De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijVoys: Daar waren drie jonge Maagden.
Ik ging mijn onlangs vermeyden,
Buyten de Stad in ’t Groen,
Daar hoorde ik lieflijk Fluyten:
Van alle de Vogelen buyten,
Een yder zong op zijn Taal,
Uytgenomen de Nagtegaal.
Daar zag ik een goelijk Meysje,
En ik wende my na haar toe,
En ik groete haar na behooren,
En ik zeyde mijn Uytverkooren,
Gy gaater als ik alleyn:
Mog ik in uwen gezelschap zijn.
Bestaat het in eer en deugden,
Jonkman dan ben ik te vree;
Dan blyven wy nog wat buyten,
En hooren de Vogelen fluyten:
Ach! ach! en wat waar ik bly,
Dat ik dat Schoone-kind hield by my.
| |
[pagina 45]
| |
Wy ginge toen Hand aan Hande,
Spanzeeren al door dat Groen,
Wy ginge toen zoetjes treden,
Wy maakten verscheyde reden,
In een zoo ’n korten stond,
Maakte we daar een Trouw-verbond.
Wat gaf ik dat goelijk Meysje
Op trouw, een Neusdoek van Zy,
Wat gaf zy weder tot panden,
Twee Ringetjes van haar Handen,
Wy drukte ons Mond aan Mond:
Maar ik mijn haast bedroge vond.
Wy Trouwde in korte Weeken,
Wy hielden de Bruyloft met lust:
Maar onder het danssen en springen,
Kreeg zy der veranderingen,
Mijn Bruydje moest in de kraam,
Hoord hoe dat het haar is vergaan.
Zy had der gewoonte drie Jaaren,
By eenen Weduwnaar,
Die mag ‘er van ’t Zoete-kind Vaare,
Doe lijke Kluyzenaare,
Hy had der beslapen de Meyd;
Die mijn nu bedrogen heyd.
Ik liet mijn terstond weer scheyden,
Van deze beslapene Bruyd:
Jonkmans wild hier uyt leeren
Wild eerst met je Meysje verkeeren,
Zo weetje wat de Maagd,
Onder haren Schorteldoek draagt.
|
|