De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Voys: Waarom verlaat gy mijn.
Ey! luysterd na dit Lied,
Wat ik u zal verhalen,
Ey! luysterd na dit Lied,
Wat kort’lings is geschied
Ik zal het u verklaren,
Hoe zes met veel genugt,
Te zamen gingen varen,
Het is een rare klugt.
Drie Spinders van Tabak,
En daar by nog drie Meysjes:
Drie Spinders van Tabak,
Voeren op haat gemak,
Te zaam om een Zee-lugje,
Als veeltijds werd gedaan,
Maar hoord eens hoe dit Klugje,
In ’t eynde is vergaan.
Men had den heelen Dag,
’t Y op en neer gevaren,
Men had den heelen Dag,
Met vreugden en gelag,
Gedronken en gezongen,
Men wier ’t pleyzier niet moe,
En helder rond gesprongen,
Tot aan den Avond toe.
| |
[pagina 38]
| |
Doe was het zo na huys,
Eer dat de Boom gaat sluyten
Hoe was het zo na huys,
Of aars komt men niet t’Huys
O! wat zou men beginnen,
Dan was het spel verbruyd,
Want Morgen moet me spinnen,
Tabak dat edel Kruyd.
Zy maakten haar doen klaar,
En zijn weer af-gevaren:
Zy maakten haar doen klaar;
Maar raakten in gevaar,
Want deze zes Speelnoten,
Die kwamen net te laat,
De Boom was toe-gesloten,
En niemand wist doen raad.
Daar zat men in het Haar,
Met allebey de Handen:
Daar zat men in het Haar,
Den een keek op den aar;
Ten lesten wierd begrepen,
Dat men met kragt de Schuyt
Den Boom zou overslepen:
Dat zag ‘er slegjes uyt.
De Meysjes al-te-maal,
Zetten men op Dikdalven:
De Meysjes al-te-maal;
Hoord na dit raar verhaal,
Die zaten elk te prijken,
Als een Victorie-pop:
Dog ’t Schuytje dat ging strijken,
Men gaf aan haar de schop.
Daar hebben zy die Nagt;
Vol droefheyd blyven zitten
Daar hebben zy die Nagt,
Met klagen door-gebragt,
| |
[pagina 39]
| |
Maar als ’t begon te dage,
Kwam de Boom-sluyter aan
Die stond geheel verslagen,
En was met schrik bevaan.
Zy riepen help ons Man,
Wy drien benne bedrogen
Zy riepen help ons Man,
Nu gy ons helpen kan,
De Sluyter riep wel heden,
Ik en begrijp dit niet:
Zy riepen hoord na reden,
En help ons uyt verdriet.
Zy deden hem verhaal,
En hy begon te laggen!
Zy deden hem verhaal,
Van ’t Klugje al-te-maal,
Hy riep gaat weer pleyzieren,
Met Knapen van die trant,
Zo noemtme u Venus-dieren,
Hier door het gantsche Land.
Hy namze in zijn Schuyt,
Dog kon hem niet bedwinge
Hy namze in zijn Schuyt,
En lagten haar braaf uyt:
En zey mijn zoete Meysje,
Ik breng u nu aan Land,
Maar beurt dit nog een reysje,
Zo laat ik u in schand.
Oorlof gy Meysjes al,
Laat u zo niet betrekken,
Oorlof gy Meysjes al,
Zijt nimmermeer zo mal,
Indien gy wild pleyzieren,
Zo gaat met die de Deugd
En Trouw eerd met manieren;
Zo hebt gy dubb’le vreugd.
|
|