De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Op een aangename Voys.
Dats wie wil wel onthouwe,
Dat eenen Barrebier,
Beminde een schoon Juffrouwe
Die hy kreeg tot pleyzier,
En hy had in haar behagen,
Hy diende haar getrouw,
Op het laast moest hy haar vragen,
Te wezen zijn Huys-vrouw.
Hoord eens wat slimme streeken,
Ley hy de Juffrouw aan,
Als hy haar aan kwam spreken,
Om te dienen bekwaam,
Al voor een Meysje fiere,
Met Meysjes kleeren aan,
Zo ging hy hem verhuuren,
Hy stond Juffrouw wel aan.
Hy kon dat Vuur wel stoken,
Al na de Juffrouws zin,
En daar toe kooken en smaken,
Kwam daar dan ymand in,
Die na Juffrouw kwam t’vragen,
Want hy was ook niet luy,
Yder had in de Barbier behagen,
Want hy wist van den bruy.
| |
[pagina 30]
| |
Juffrouw zag ’t Meysje geern,
Want zy was reyn en net,
Het was een knappe deern,
Als zy schudden het Bed,
Zong zy altijd och Harmen,
Och had ik maar een Man,
Die mijn nam in zijn Armen,
En mijn verwarmen kan.
De Juffrouw hoorde de reden,
Van hare Meyd getrouw,
Zy zey ik ley ook meden.
’s Nagts zulk een groote kou,
Juffrouw sprak zonder gekken,
Laten wy slapen by een,
Malkander warm toe dekken,
Want ’t is te koud alleen.
De Barbier dogt bezonnen,
Die reden staan mijn aan,
Ik heb ’t Proces gewonnen,
Als men zou slapen gaan,
Hy liet de Juffrouw treden,
Al naar de Bedde klaar,
En hy bedekte zijn leden,
Tot dat de Lamp uyt waar.
Doe kroop hy by den donker,
Den Barbier by Juffrouw,
Wat dunkt u van ons Jonker,
Van onze sno Rabouw,
Als Juffrouw half slaapte,
En zy haar keerde om,
Hy zomtijds vreugde raapte,
Zy dogt ’t was maar een Droom.
Dat duurde wel tien Weken,
Eer het kwam aan den dag;
Juffrouw begon te spreken,
Ik word zo kwins zo kwaps
| |
[pagina 31]
| |
’t Meysje borst van lagge,
Zy zey mijn schoon Juffrouw:
Wild mijn dog niet veragte;
Want ik verzoek jou Trouw
Het Meysje alzo fiere,
Smeet daar de Rol van ’t Gat,
Zy zy met goe maniere,
Ik heb het wle gehad,
Ik zal u genoeg geven,
Ik ben een Barrebier,
Wy zullen t’zamen leven,
In vreugd’ en goed pleyzier.
Juffrouw dogt op het leste,
Als ik van hem ga groot,
Trouwe verstaan ik het beste
Dan ben ik uyt de noot,
Zy vatt’ hem in haar Armen,
En zey och Liefste mijn,
Gy zult mijn nog verwarmen,
Mijn liefste Medecijn.
|
|