De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijOp de Wijs: Van de Moriaan.
Krelis.
Kniertje, zoete Maysje,
‘k Ben op jou zo groen,
Gunme uw poezel Vlaysje,
Mayd geef my een zoen;
| |
[pagina 26]
| |
‘k Zweer dat ‘k u noyt zal verlaten,
Want gy bent zoo ’n brave Mayd,
Als mijn Mortje zayd,
Dat gy lief en zoet kund praten,
Als mijn Mortje zayd,
Dat gy bent zoo ’n bolle Mayd.
Kniertje.
Wel mijn lieve Krelis,
Hoe durft gy ’t bestaan?
Dat gy hier als Melis,
Mee uyt Vryen komt gaan:
Neen mijn zoete smodder-smoeltje
Gekje gy bent my niet waard,
‘k Geef geen open kaard,
Loop by Griet uw eerste Boeltje,
‘k Geef geen open kaard:
Want u Kin pronkt zonder Baard.
Krelis.
Lief ik zal u kopen,
Wat u Hartje lust,
Ik heb Geld by hoope,
En weest maar gerust:
‘k Heb een Chaasje en een Wagen,
En twee Paarden na de zwier:
En een Tierelier,
Die mijn Lief zal alle dagen
(En een Tierelier)
Hebben, tot haar groot pleyzier.
’k Heb een Veld met Koeyen,
En een Schuur vol Hooy;
‘k Heb veel Hoenders te broeyen,
Gaan wy maar na Kooy:
‘k Heb een Wijngaard vol met Druyven:
‘k Heb veel Eentjes in mijn Sloot,
Zo wel klijn als groot:
Ik heb nog een Koppel Duyven,
| |
[pagina 27]
| |
Zo wel kleyn als groot:
Kniertje lief gy hebt geen nood.
’k Heb een Broek met Franje,
Van mijn Bestevaar:
‘k Heb nog meer, ik kanje
Het niet noemen te gaar:
‘k Heb een Vyver vol met Vissen
‘k Heb een Thuyn zeer net beplant:
Honderd Morregens Land:
En een Pot om in te Pissen,
Honderd Morregens Land:
Tang en Asschop aan de Wand.
’k Heb ook vijftig Dassen,
Netjes geborduurd
Die eerst zijn gewassen,
Hier in onze Buurt,
En zy zijn gemaakt met Franje:
Hembden heb ik by ’t Dozijn,
Die zeer net en fijn,
Zijn Geweven tot Garmanje,
Die zeer net en fijn
Zijn Geweven, Lief voor mijn.
‘k Heb een Schuytje met Riemen,
En tot Zeylen berayd,
Dien im laast binnen Diemen
Maken liet, zoete Mayd;
Daar zo zullen wy mee vaaren,
Door het zoete Water heen,
‘k Bid u zegt geen neen,
Maar laat my eens in uw Baren
(‘k Bid u zegt geen neen)
Varen, dan ben ik te vreen.
Wel wat dunkt u Kniertje,
Van mijn mooye Goed?
Gund my uw Teciertje,
En laat ons, gantsch bloed,
| |
[pagina 28]
| |
Zamen eens te Kermis vaaren,
In mijn Schuyt of op mijn Chaas,
Tot Zuylen: by Klaas,
Daar zullen wy vreugd vergaren,
Tot Zuylen, by Klaas:
Mayd het is zoo’n droll’ge Baas.
Nu mijn zoete Kniertje,
Zegt voor al geen neen.
Kniertje.
Gaat gy maar om een zwiertje,
Ik blijf t’Huys alleen:
‘k Weet mijn Mortje die zou kijven,
Als ik met u ging aan den trant;
Gaat maar heen gy kwant,
Ik zal hier alleenig blijven,
Gaat maar heen gy kwant,
Want gy past niet naar mijn hand.
Krelis.
Wel jou spijtig diertje,
Ik zal heenen gaan,
En nemen een zwiertje,
Met onze Ariaan,
Dat is mee een Jeugdig Maysje,
Wn zy is zo spijtig niet,
Of met onze Griet:
Die wil ook nog wel een raysje,
(Of met onze Griet)
Leggen aan, ’t zy wat of niet.
|
|