De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijVoys: Ik ging my onlangs vermeyden.
Dats wie wil hooren zingen,
Wat dat ‘er is geschied:
Van een Jong aardig Meysje,
Die speelen liet met haar Vleysje;
Zy is zeer wel bekend,
’t Is een Meysje pertinent.
| |
[pagina 24]
| |
De Groen-vrouw kwam haar spreken,
Hoord Kaatje wild mijn verstaan:
Een Heer wagt met verlangen,
Om u zijn Lief te ontvangen,
Begeerig na u Persoon,
Gy kond daar verdienen goed loon
Kaatje die was ‘er ten eersten
Voord toe gerezolveerd,
Om haar Fortuym te maken,
Hoord wat voor wonder zaken:
Den Heer was zeer verblijd,
Heeft haar terstond met hem geleyd.
Den Heer met zoete Woorden,
Sprak alderzoetste Meyd,
Komt laat ons na Bed toe treden:
Ik boven en gy beneden,
En spelen de Minne-strijd,
Kaatje die was ‘er voord toe bereyd.
In ’t beste van de zaken,
Kwamen de Dienaars daar,
Ten eersten ten Huys in springen,
Zo, zo met u lieve dingen:
Wild ten eersten van ’t Bed op staan,
En gy moet eens met ons gaan.
Dat Meysje begon te schreeuwen,
En kermen geen gebrek,
Mijn lieve Dienaars, Heeren,
Wild mijnder verexcuzeren;
Ik ga der niet over de Straat,
Och! ik heb ‘er gedaan geen kwaad.
Men lieter een Sleetje halen,
Om met haar Lief in te gaan;
Och jammer! och groot elenden,
Waar ik mijn keer of wenden:
Ik wenste dat de Dood,
Mijn kwam halen in Charons-boot.
| |
[pagina 25]
| |
Maar eer het begon te dagen,
Zo was ‘er gemaakt accoord:
Voor het by-slapen een reysje,
By zo een lieffelijk Meysje,
Elf-honderd-guldens aan Geld,
Moest daar worden voor neer geteld.
Toen wierden zy vry gelaten,
Als ’t Geldetje was geteld;
Hans Peter die sprak verheven,
Och Kaatje wild ons vergeven,
Dat ik u verklikken moest gaan,
Om te leven had’ ik ‘er geen graan.
Oorlof gy Jonge Dogters,
Wagt ik voor zulk een val;
Of anders zo raakt gy als Kaatje,
Ook in het duyster Gaatje,
Gelijk gy hier aan ziet,
Want de Verraders slapen niet.
|
|