De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijStem: Hoe vriendelijk is het Jagen.
Ik ging laast voor het dagen,
Door ’t lommere van ’t Geboomt,
Mijn Vee te Velden jagen,
Daar een eenzaam Beekje stroomd,
Wanneer dat Febus stralen,
| |
[pagina 21]
| |
Verspreyd op ’t Aardze-rond,
Ging ik mijn adem halen,
Al in de Morgen-stond,
Vermakelijk in eenzaamheyd,
Ging ik mijn Schaapjes leyde,
Terwijl het Groen stond schoon verspreyd,
In aangename Weyde.
Doen ik mijn weg passeerden,
Beschouwden ik lieffelijk:
Een Maget hoog van weerden,
Ik zag noyt haars gelijk,
Haar zwarte Oogen praalden
In haar volmaakt gezigt,
Die als de Zonne straalden:
Met een geflikkerd ligt:
Ik zag haar voor een Dienst-maagd aan,
Aan haar cieraad van Kleeren,
Alwaar zy mee was aangedaan,
Doen zy door ’t Wouwt spanzeerden.
Van Min stond ik verslagen,
En sprak dees Wouwt-nimph aan;
Haar oogjes lodderlijk zagen,
Haar Voorhoofd als de Maan,
Haar bloozende Mondje juygden,
Haar Borsjes blank en glad,
Haar Leden schoon betuygden,
Als dat zy het al bezat,
Van schoonheyd in een groot getal,
Ik riep ô Hemel-goden:
Verhoor mijn op dit Aardze-dal,
Verligt mijn door uw Boden.
Ik ging na haar toe treden,
En sprak mijn Liefje zoet,
Verhoor dog mijn gebeden,
Gy staat in mijn gemoed,
O Engel vol van deugden,
| |
[pagina 22]
| |
Vergund my uwen Mond,
Dat strekt mijn zin tot vreugden,
En voedzel voor mijn Wond,
ô Belangrijk Zonne-ligt verhoor,
Mijn nu Prinsses vol waarden,
Wijl ik tot mijn Lief verkoor,
Zo lank ik leef op Aarden.
Wel Herder met wat reden,
Komt gy tot mijn getreen,
Om in den Egt te treden,
Mijn antwoord is van neen,
Zo lang des Hemels-stralen,
Verkwikt het Aardze-dal,
Zult gy geen weer-min halen
Het is uw ongeval,
Want wat zou mijn al komen aan,
Als ik mijn Trouw ging geven,
Zo zou gy mijn verlaten gaan,
En ik in schande leven.
Mijn Lief zou ik verlaten
U dan, ô nimmermeer!
Ik zal u noyt niet haten,
Ey spreekt daar van geen meer,
Want eerder mag de Aarden
Veranderd zijn in Lugt,
Als ik u zou vol waarden,
Brengen in ongenugt,
O Dood haald mijn veel liever heen,
Eer ik haar zoude derven,
Mijn leyden is zeer ongemeen,
Ik wil veel liever sterven.
O Herder zijn die reden,
Besproken na u Hert,
Zo wil ik mijne leden,
Gaan geven tot u smert,
Voldoet u Minne-lusten,
| |
[pagina 23]
| |
ô Herder in het Groen,
En wild u nu verlusten,
En uwen Wil voldoen,
Want ik over-gewonnen zijt,
Door ’t Trouw van uwe Handen,
Heeft gy mijn nu zo veer geleyd,
Dat ik mijn geef te Panden.
Kom Lief die ik verkregen,
Nu heb door mijne Trouw,
Laat ik mijn Liefde plagen,
Gy zijt haast mijnen Vrouw,
ô Laura vol zeden,
Verzadigt mijnen zin,
Terwijl u blanke leden,
Nu zijn tot mijn gewin,
ô Gy zijt mijn verkoren Bruyd!
Gaat u met mijn begeven;
Ons Vryen dat en is nu uyt!
Wy zullen nu t’zaam leven.
|
|