De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– AuteursrechtvrijStem: Wel wat maakt gy hier ô schoon, &c.
Wyl Aurora nu spreyd haar Nektar droppen,
Op de groene Kruyden en het Bloem-gewas,
Vlegt ik nu een Kransje van Rouze-knoppen;
Op dat ik mijn Philida daar mee verras:
Want ik zal terstond aan haar Hut gaan kloppen,
Wijl mijn Schaapjes Weyden in het groene Gras.
Philida mijn Lief ey! wild dog ontwaken,
Wijl dat Phebus reeds in ‘t Oost zit op zijn Throon,
Daar hy schijnd een gloed van Vuur te braken;
Staat dog op mijn Liefje en ontfangt dees Kroon,
Die ik in dees Beemd heb met vreugd gaan maken,
Want ik hoop u Liefde daar voor tot mijn loon.
| |
[pagina 17]
| |
Philida.
Damon, Damon zagt, staak dog al dees reden
’t Bid u laat u klagen want het is om niet,
Gy hebt my al lang zo aangebeden,
En het geen dat my nog wel het meest verdriet,
Is dat gy u tijd gaat onnut besteden:
Want van my is u nog nimmer eer geschied.
Damon.
Philida mijn Lief, ‘k bid u neer-gebogen,
Dat gy dog mijn liefde niet wild versmaan:
Want gy geeft mijn ’t ligt door uw tintelende oogen,
Even als de Zon het ligt geeft aan de Maan;
Diep bid ik u mijn ligt, word dog eens bewogen;
Laat u Damon, Slaaf en Dienaar, zo niet gaan.
Philida.
Damon staat dog op want het zal niet lukken,
‘k Min de goude Vryheyd in mijn groene Jeugd:
Gy zoekt maar mijn Roos van haar steel te plukken,
En dan was gedaan u liefde, en u vreugd,
En gy brak de band van de Trouw aan stukken:
Want veel Minnaars leven zonder Trouw en deugd.
Damon.
Lief zo ’k u niet bemin uyt deugd en eeren,
Wens ik dat den Hemel my gestadig plaagt,
En dat al mijn Schaapjes tot Wolven keeren,
En dat door mijn leden steeds een wroeging jaagt!
Ja, dat mijn Jupijn door zijn Vuur verteeren,
Zie hier aan hoe dat u Damon liefde draagt.
Philida.
Daar, daar is mijn Hand zo ‘k u mag geloven,
Maar denkt om de Eeden die gy hebt gedaan,
Houd altijd in ’t oog den magt van boven,
Op dat gy u zelfs niet moogt verraan,
| |
[pagina 18]
| |
Niemand heeft my noyt konnen ’t Hart beroven,
Hier mee Damon laat ons zaam ter Weyde gaan.
Damon.
’k Dank het Goden-dom voor dees groote zegen,
Philida ontfangt dit Kransje nu op Trouw:
Harders zijt verheugt van mijnent wegen,
Zingt en springt wijl Philida word Damons Vrouw,
Maakt u Harderins daar toe ook genegen,
Want ik nu den Hemel op der Aerde bouw.
|
|