De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Voys: Ach schoon Godin.
O Schoone tijd van aangename Dagen,
O Schoone tijd, die ons heden weer verblijd
Terwijl de Zon in ’t Oost komt op zijn gulde Wagen
Zeer zierlijk op-gedaan Waereld door te jagen,
Verkwikt nu Bos en Groen,
In dit pleyzier Zayzoen,
Voor alle Menschen,
Tot onze wenschen,
Een zoeten tijd,
Die nu al verblijd.
Wild nu eens gaan, ô Jeugd in Amstels-wallen,
Wild nu eens gaan, daar de Bloempjes bloejent staan,
Beschout het open Veld by Beeken en by Boomen,
Begroeyt en effen staan by klaren Waterstroomen,
Langs Velden zoet van geur,
En Bloempjes veel van kleur,
Zeer schoon voor oogen,
Als op-getogen,
Wy daar voor staan,
Als wy kijken gaan.
Of is ’t u lust in schoone Vrouwe-beelden,
Of is u lust, met vermaak de Min gekust,
Zo gaat ‘er nu op uyt dat streeld u Lief haar zinnen
Zo gy als onderpand haar eeuwiglijk wil Minnen,
Gaat daar de Leeuwerik kweeld,
En Hert en Zinnen streeld,
De Liefde ontsonken,
En maaktze dronken,
| |
[pagina 13]
| |
Met ‘t Vuur der Min,
Door de Trouw-Godin.
Wild dan eens gaan, de Malibaan door-wandelen,
Wild dan eens gaan, daar gy vreugde kund ontfaan,
Tot Diemen daar ’t vermaak komt schitteren in de oogen,
Of wilje weer te rug, ziet men als op-getogen,
Veel Hoven schoon beplant,
Aan klaren Waterkant,
U Nimphjes zingen
Als Hemelingen,
Zeer zoet van taal,
Door dit schoon onthaal.
Na deze vreugd verschijnt de Avond-stralen,
Na deze vreugd, is ons Herte heel verheugt,
Dan bewandeld men nog, d’Plantagie hoog van waarde,
Dus spreekt gy tot u Lief Princesse van der Aerden,
Dus gaat mijn Ziels-vrindin,
’t Fonteyntje met mijn in,
Daar zal men eens zingen,
Van vreugde dingen,
O Engelinne zoet:
Die mijn verheuge doet.
Of is u zin een Baarsje te gaan vangen:
Of is u zin, te bezien de Wey al in;
Zo ziet gy hoe aldaar de Beesjes staan en loeyen.
En met het lieve Gras gelijk een Ceder groeyen,
Dus ziet dan wat u lust:
Waar op gy bent belust:
Op dat gy kund loven:
De Godt daar boven,
Die ’t alles geeft,
Wat op Aerden leeft.
|
|