| |
| |
| |
Parys Trou-geval. Door S.D.V. gerijmt.
HET machtige Parijs, had reden om te roemen,
De deughden van een Graaf, die wy Florendor noemen,
Hy hadde inder daad, al wat een Vorst betaamt,
Dies wierd hy over al d'oprechte by-genaamt.
Hem was in zijne Jeught, een eenigh kint geboren,
Een wonder-schoone maaght, van duysent uytverkoren,
Een maaght, die geen gelijk, in't gantsche Franckrijk had,
En die een yders hert, hoe hart het was, besat.
Hy hadde in zijn hof, een Edelman genomen,
Die in hoedanigheit, ook met haar op kon komen,
| |
| |
Ten waar hy was gedaalt, van vry een leger stam;
Wy zullen zijnen naam hier stellen Amiram.
Hy veste niet zoo haast, op Floride zijn oogen,
Of vond zig tot de min geweldighlijk bewogen;
Hy voelt zijn ingewant, geheelijck omgeroert,
Hy voelt zijn hert verstelt, zijn Ziele weg gevoert.
Hy derfd het evenwel niet zijn verwinster zeggen,
De vreeze bond de tong, om haar yets voor te leggen;
Zie tusschen min en schaamt, een wonderlijk gevecht,
Maar daar noch eyndelijk, de Liefde boven lecht.
Hy breydelt dan de schaamt, en doet de vreeze wijken,
En laat door stage dienst, zijn mening aan haar blijken;
Zy, die wel merken kon, waar heen zijn pogen strekt',
Vond ook haar gantsche hert tot zijne min verwekt.
| |
| |
Hy, ja een loose vos, let stadig op haar wesen,
En hoe zy haar bedekt, hy kan daar gunst in Lesen,
Hy kon daar liefd in zien; dit drijft hem dapper voort,
En schoon hy stadig dient, van minnen niet een woort.
Zie daar een goed beleit: Floride onder desen,
Die heeft hem dag aan dagh, en meerder gunst bewesen;
Zy laght, zy boert met hem; en 'tschijnt als of zy zeyt,
Indienje komt om my, spreek maar, ik ben bereyt.
Dit neemt de vryer waar: hy gaat zigh nederleggen,
En met een soete tongh, begint hy dit te zeggen;
Mevrouw, verheven maaght, wiens schoonheyts luyster praalt,
Van daar de Zonne rijst, tot daarse nederdaalt;
Verwinster van mijn Ziel (vergeef my dese woorden,
Indien mijn Leegheyt daar u hoogheyt mee verstoorden)
| |
| |
Verwinster van mijn Ziel, zoo noem ik u Mevrouw,
Schoon dat ik duysentmaal, daarom, ja sterven zou.
Verwinster van mijn Ziel, dien naam zal ik u geven,
En die my die benam, benam mijn eygen leven,
Verwinster van mijn Ziel, Vergeef, vergeef, vergeef,
Indien mijn hert en tongh, hier lopen buyten schreef.
't Is waar, ik ben niet waard, een woord tot u te spreken,
Veel min dan ben ik weerd, om u van min te smeken;
Doch zoo gy maar op 't hert, en trouwe Liefde siet,
De grootte van mijn min, en wijkt uw Hoogheyt niet.
Veel licht leyt binnen my een trouwer hert besloten,
Als ymand die u diend; als yemand vande grooten
In zijnen Boesem voed; Ach! zaaght gy in mijn hert,
Hoe dat gy daar gedient, en aangebeden werd,
| |
| |
Gewis gy zoud een woord, tot mijn vertroosting zeggen.
Zoo gy den Adel weegt, zoo moet ik achter leggen;
Maar weegt gy trouwe liefd, ik sweere voor gewis,
Dat ja de trouheyt zelf in my besloten is.
Ik weet, dat uwe Ziel, my troost zal doen erlangen,
Ik weet, ik van u gunst, zal gunst bewijs ontfangen:
Wanneer gy innerlijk, in u gemoet bezeft,
Hoe verre dat de deught, den Adel overtreft.
Mijn minderheyt van staat, zou u tot voordeel strecken,
Vermits ik alle daagh, mijn zelven op zou wecken
Ter hoogster danckbaarheyt; op dat ik zoo, Mevrou,
't Geen aan mijn staat gebrak, daar door vervullen zou.
Ik sweer u inder daad, ik wou, voor, u mijn Leven,
Tot duyzentmaal, de dood gewillig overgeven;
| |
| |
En zoo't een proef kon zijn van mijn oprechte min,
Ik stapte dadelijk, dien wreden doorgangh in.
Ik zou; mits Roept zy uyt: Mijn Amiram, mijn waarde,
Hoe groot u min is, 'kweet de mijn die evenaarde;
Volmaakte Jongeling, nu zie ik inder daad,
Dat ware Liefde ziet, op deugd, en niet op staat.
Gewis, van d'eerste uur, dat u mijn oogen zagen,
Soo schiep mijn Ziel in u een wonderlijk behagen;
Wel, zoo het u gevalt, zie daar een Diamant,
En dan noch boven dien, zie daar mijn rechterhand.
Indien het u gelieft, ik wil u vrouwe blijven,
Al zou de vaderdwang, my uyt den lande drijven,
Maar na dat ik hem ken, hy is de quaadste niet,
En 'tzal van weerde zijn, 'tgeen tusschen ons geschiet.
| |
| |
Maar 'tzy dan hoe het wil ik wil u hier beloven,
Dat niemand meer als ghy, mijn herte oyt zal roven;
Gy, geef aan my u hert, ik geef u ook het mijn,
Wel, zijt gy dan mijn man, ik wil u vrouwe zijn.
De vryer is verblijd, en danckt haar voor dien Zegen,
En waarom veel beslagh, hy weet haar te bewegen,
Dat ja de dochter wil, gelijk zijn geylheyt wou,
En wierd dien eygen naght in plaats van Maaght een Vrou.
Zy gingen van de min, de eerstelingen rapen,
Maar beyde wel vermoeyt, begaven haar tot slapen;
Florendor onderwijl, wierd door een droom Ontroert,
Waar in hem zoo hem docht, zijn Dochter wierd ontvoert.
Hy acht het voor het eerst, maar voor gemeene Dromen,
Die ja in yder slaap, een mensch te voren komen;
| |
| |
Maar voor de tweede maal, zoo schijnt hy te verstaan,
Dat hy in stilligheyt, moest in haar kamer gaan.
Hy 'tenemaal verbaast, laat zigh hier toe bewegen;
Daar vind hy Amiram, by Floride gelegen
En schoon het hem bedroeft, en op het hoogste spijt,
Hy gaat weer saghjes wegh, en stelt zigh naden tijt.
Den dagh quam onderwijl; hy doet een Paap ontbieden,
En wil, dat inder haast, de Misse zal geschieden;
En zeyt hem voorder aan, watter moest geschien,
Wanneer hy Amiram, zou by Floride zien.
't Wierd alles zoo bestelt, en yder gingh ter kerken,
Maar waarom dat het was, en konde niemand merken,
En doe de Misdienst van de Mis-paap was voldaan,
Soo zeitmen Floride, zy moest voor't Outaar gaan;
| |
| |
Soo moest ook Amiram: De Priester doetze knielen,
En hy vereenighde, die twee verbonden Zielen;
En doen het was geschiet, Florendor overluyt,
Sprak voor een yders oor, dees weynig woorden uyt.
Had ik gezint geweest, een misbedrijf te wreeken,
'k Had recht, om deze twee den kop te laten breken,
Vermits dat ik haar heb betrapt in Hoerery;
Maar echter om dat ik Florides Vader zy,
En dat ik Amiram, voor deughdlijk heb versleten,
Soo heb ik al het quaad, aan my gedaan, vergeten;
Sy hebben op het hoogst, mijn eer te kort gedaan,
Ik neem haar evenwel, ik neem haar weder aan.
Ik wil haar gunste doen, en alle afkeer vlieden,
Ik wil de eerste zijn, in haar geluk te bieden,
| |
| |
Geluk dan Bruydegom, geluk, en eeuwigh heil,
Ik wensche, dat u God, zijn gunste mede-deyl
Gy zult van nu voortaan, mijn Soon, mijn weerde blyven
Want watter is geschiet, dat wil ik van my drijven;
Geluk dan ook, o Bruijt! geluk en eeuwigh heyl,
Ik wensche dat u God zijn Zegen mede-deyl.
Gy zult van nu voortaan, mijn weerde Dochter blyven,
Want watter is geschiet, dat wil ik van my dryven;
Geluk dan, weerde twee, geluk en eeuwig heyl,
Ik wensche dat u God genade mede-deijl.
Daar staat het jonge paar uytnemende verwondert,
En 't ging haar ooren in, als of het had gedondert;
Verblijd, vermits het haar in als na wenschen gaat,
En yder die daar was, gaf lof aan deze daad.
| |
| |
Maar zou ik over dit mijn oordeel strijken moeten,
Gewisselijk ik zou Florendor hier beboeten;
Mits hy ontrent dit stuk, zigh droeg te slap' en laf,
En daar door aande Jeught, een quaat Exempel gaf.
|
|