De klugtige tyd-verdryver
(1653)–Anoniem Klugtige tyd-verdryver, De– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Pekel. Ik weet een remedy voor alle jou noot,
Vrou. Mijn man spanceert dikmaals van huis,
Pekel. En brengt een geweldig paar horens te huis.
Vrou. Wel Pekelharing hoe dus bedroeft?
Pekel. Och Pekel heef vande liefde geroest,
In zulk een angst ben ik noit geweest,
Vrou. Siet deze mijn zalf u smart geneest,
Pekel. Zoo zijt gy dan ook een Doctorin?
Vrou. Ja dees mijn professy bestaat in de min,
Pekel. Kom mijn medicijn, laat ik u eens kussen,
Om zoo mijn staande koortzen te blussen,
Vrou. Waar is jou pols? lief geef my jou hant,
Pekel. Daar is ze, voelt eens hoe hevig zy brant,
Vrou. Dat gaat na de kamer, dat is jou veur,
Pekel. Ik volg, maar och, wie klopt aan de deur?
| |
[pagina 207]
| |
Jongen uit.
Iong. De Vaandrig is gekomen,
O Vrouw, nu is't verbruit.
Pekel. Och, ik begin te schromen,
Laat Pekelharing uit.
Iong. Hy brult gelijk een Varing
Wijt boven alle maten.
Pekel. Och, nu moet Pekelharing
Sijn eyer-korf hier laten.
Vrou. Ik heb een list verzonnen,
Pekel. Ik bid jou zeg wat ist,
Zou zy mijn helpen konnen,
Vrou. Ja kruipt hier in dees kist:
Nu waker, niet te druilen,
Want jy en hebt geen noot.
Pekel. O lart, 'kzal me bevuilen,
Ik ben schier hallef doot.
Vaandrig uit.
Vaan. Das dich pots douzent slapperment,
Waar vint ik nu mijn hert,
Vrou. Sijt gy't mijn lief, Va. O ja ik ben't.
Vrou. Kom dan, geneest mijn smert.
Vaan. Ik meenden by mijn dapperheit,
Dat gy waart uit-gegaan.
Vrou. O neen, mijn troost, mijn zoetigheit.
Pekel, Maar ik leg hier gevaar.
| |
[pagina 208]
| |
Vaan. Waar is u man mijn waarste schat?
Vrou. Mijn man die is niet hier;
Vaan. Waar is hy? Vrou. Hy is uit de stad,
Dat arm gehoornde dier:
Hy is van huis dien lompen loer.
Vaan. Dus valt'er niet te zorgen.
Pekel. Maar pekelharing, o mijn broer,
Leit in dees kist verborgen.
Vaan. Bloet dat hy nu eens klopte,
Zoo was het al verbruit.
Vrou. Ik wed ik hem zoo fopte,
Dat gy wel raakten uit.
Ik heb hier noch een achter-gat
Voor u, mijn lief, alleen.
Pekel. Van voren heeft zy ook wel wat,
Maar dat is elk gemeen.
Vaan. Och, dat u man mijn by u zag,
Hoe toornig zou hy zijn.
Vrou. Altoos voor dees geheele dag
Wil ik u borrig zijn.
Vaan. En of hy quam, wat scheelt het mijn
Ik kroop straks in de kist.
Vrou. Neen, daar zoud gy niet veilig zijn.
Pekel. Mijn arien dat was gemist.
Vaan. Mijn lief, verkeert doch nimmermeer
By slegte luy van staat,
Kiest voor een lomp een dapper heer
Of zoo een braaf zoldaat,
| |
[pagina 209]
| |
Als ik, die stadig in't getier
Van Mars ben op-getogen,
Ik ben een wakker kavelier.
Pekel. Mijn vrient dat is gelogen.
Vaan. Dat ik u eens vertellen woud'
Wat ik al heb bezogt,
Ik wed gy u verwond'ren zoud':
'k Dee onlangs noch een togt
Door Jaketra, en Griekenlant,
En Babylon ook heen,
Daar ik een donker lantschap vant,
Pekel. Daar zon noch maan en scheen.
Vaan. Gants bloet, wat was daar een gespook
Ik zag mijn ogen blint,
Sy leefden daar by mist en rook,
By onweer en by wint:
Sy hadden meest een lepel-bort
Regt onder aan haar lip,
Haar armen waren krom en kort.
Pekel. Als d'ankers van een schip.
Vaan. Noch quam ik in een ander land,
O, dat ik 'tzeggen dorst,
Wat dele-dragers ik daar vand,
Mee d'ogen in haar borst:
Sy aten niet dan ezels vleis,
En bok en buffels mee.
Pekel. Vrient, wagt jou voor de tweede reis,
Aars vreeten zy jou mee.
| |
[pagina 210]
| |
Vrou. Maar liefste is dat waarlijk waar;
Vaan. Och ja, ter goeder trouw;
Ik zal u treflijk blijk doen, daar
Ziet gy het zelf me vrouw,
Want zoo ik u bedriege,
Zoo sterf ik hier ter stee.
Pekel. Vrient als wy ook eens liege,
Gelooft ons dan vry mee,
Vaan. Doe 'k met de Prins in Vlaand'ren lag,
Daar ik een Schots-man vont,
Dien ik zoo sloeg met eenen slag
't Verhemelt uit zijn mont;
Ik nam mijn Heer van Breaute
Zelf in dien strijt gevaan.
Pekel. Dat eer zijn Beste-vader de,
Zeit hy, heeft hy gedaan.
Vaan. Een olifant verloor den strijt,
Eens tegen eenen muis:
Een tyger raakten 'tleven quijt,
Door 'tbijten van een luis.
'k Quam in een lant, o vremt bedrijf,
Van kool waren de luy,
Kool was'et hooft, kool was'et lijf.
Pekel. Ja kool was al den bruy.
De Man klopt.
Man. Doet op, doet op, vervloekte wijf,
Zeg hoe lang zal ik staan?
| |
[pagina 211]
| |
Vaan. Gans bloet, hoe ziddert al mijn lijf
Van angst, ik ben belaan.
Vrou. Zagt, laat ik eerst eens horen,
Wie zoo geweldig slaat.
Vaan. Och! och! ik ben verloren.
Pekel. Dat 's eerst een braaf zoldaat.
Vrou. Wie klopt daar? Man. Ik Vrou. Och
'tis mijn man.
Man. Zeg, hoe lang zal ik pragchen?
Vaan. Och nu komt mijn de schrik eerst an.
Pekel. Des krijgs man moet ik lagchen.
Vaan. Och liefste, laat my doch hier in,
En red my uit zijn toren.
Vrou. Neen lief, stelt dat vry uit u zin,
Pekel. De sleutel is verloren.
Vrou. Hoor liefste, trek u degen uit,
En stel u toornig aan,
En zeg dien eerelozen guit.
Heeft mijn zoo schelms verraan:
Eerst moet gy maken groot getier,
En daar by gruw'lijk vloeken,
En zeggen dat gy quaamt alhier
U erf-vyant te zoeken.
Wel aan, trekt u rapier mijn lief,
En treet hem onder d'ogen,
En zeg, die eerlozen dief
Heeft mijn zoo schelms bedrogen:
Ik sweer dat ik dien guit, dien fiel,
| |
[pagina 212]
| |
Zal nimmermeer vergeven,
Maar dat ik, by pots nikkels ziel,
Hem nemen zal zijn leven.
Vaan. Wel hoe mijn liefste, dat is vreemt,
Hoe zal ik dat beginnen?
Terwijl men hier geen man verneemt.
Vrou. Kunt gy dat niet verzinnen?
't Geschiet nu slegts om beters wil,
Dus bid ik volleg mijn.
Vaan. Ik zal het doen, mijn lief weest stil.
Pekel. Gans bloet, wat zal dit zijn?
De Man uit.
Vaan. Vrouw zegt mijn op ziel en lijf.
VVaar dat hy 'tis ontkomen.
Vrou. Zoo waar ik ben een eerlijk wijf,
Ik heb geen mensch vernomen.
Vaan. k'VVou dat dees degen in hem stak,
Het zou mijn hart verheugen:
Hy nam mijn buidel uit mijn zak.
Pekel. O paks, dat is een leugen.
Man. Och man wat wil doch dit rumoer,
VVat doet den degen uit.
Pekel. De duivel haal de loze hoer,
VVas ik slegs hier maar uit.
Vaan. Ik zal 't hem niet vergeven,
Dat sweer ik ander werf,
Voor dat ik heb zijn leven.
| |
[pagina 213]
| |
Pekel. O Pekelharing sterf.
Man. Mijn vrient, ik bid, bedaarje wat,
Mijn vrouw is juist met kint.
Pekel. Ja van een jongste slijpsteen.
Va. Dat
Ik zeg en is geen wint.
Man. Och heer, mijn vrouw weet nergens van,
Voorwaar jy hebt gemist.
Vrou. Ik bidje, swijgt toch stille, man,
Hy leit gins in kist.
Man. Je doet zeer wel mijn waarde wijf,
Och dat hy 't slegts niet hoort.
Vaan Gants bloet, hoe ziddert al mijn lyf
Van gramschap, 'k ben gestoort.
De zon en maan, by slapperment,
Neem ik tot tuig en teken,
Dat ik mijn aan dien schelmsen vent,
Zoo ridderlijk zal wreken.
Man. Och wyf, voorwaar ik krijg een schrik,
Hy schynt geweldig quaat,
Hy blixemt, elk een ogenblik,
Als hy zijn oog op-slaat:
Laat ons een voetval doen, kom hier,
Herts-liefte wyf, kniel neder,
Ik bid mijn vrient gaat doch van hier
Pekel. Maar morgen komt hy weder.
Man. Mijn vrient vertoornt jou niet meer,
U vyant is hier niet,
Daarom vertrect mijn waarde heer.
| |
[pagina 214]
| |
Vaan. Dat ik het niet en liet
Om u beswangert wijf, ik zou
Het al ter neder hakken,
Daarom vaart wel met uwe vrouw.
Pekel. Ja vrient ga jy vry zakken.
Man. Wel an, hy is vertrokken,
Laat ik die quant eens zien:
Och, hoe is hy verschrokken.
Vrou. Ey man laat hem betien.
Man. Zeg tog mijn vrient hoe't met jou is,
Het schijnt je zijt in noot,
Hy is zoo kout gelijk een vis.
Pekel. O lart, ik ben schier doot.
Och, hebt gy geenen brandewijn,
Of wat genever, vrient?
Man. O neen, maar 'kheb wel wat azijn,
Ik weet niet niet of't jou dient.
Vrou. Gaat haal wat brand'wijn in een kop,
Waar toe dus lang te malle?
Pekel. Vrouw zet hem een paar horens op,
Pekelharing te gevalle.
Kom hier mijn schat dat ik jou kus,
O 'kzou jou zoo regtschapen.
Vrou. Ey, Pekelharing, wagt tot flus,
Tot dat mijn man gaat slapen,
Dan zelle wy, je weet wel hoe.
Pekel. Ja, ja, 'kversta jou winken,
Dat ik dan, als een dart'le koe,
| |
[pagina 215]
| |
Uit Venus sloot zal drinken.
Man. Daar hebt gy uwe brandewijn,
Drinkt uit en gaat dan voort.
Vrou. Och liefste man wat zal dat zijn?
Het onweert, 'kbid, ey, hoort
Hoe dat het buldert, tiert en guit,
En weerligt t'elken stont,
Men joeg op zulken tijt niet uit
Een eerlijk man zijn hont.
Man. Wel ik zal hem gerijven,
Te weten, na mijn magt,
Hoor Pekel, jy zelt blijven,
En slapen hier te nagt.
Pekel. Ik dank jou vrient, voorwaar ik zel
't Jou deugdelijk belonen,
Want van een arrem slegt gezel
Zal ik jou koekoek kronen.
Daar hebt gy een dukaat zook 'k meen,
Tot een kan Spaansche wijn.
Man. Heel wel monseur, daar ga ik heen,
Wy zullen lustig zijn.
Vrou. En of hy mijn verkragten hier,
En de jou vrouw gewelt?
Man. Zoo geef ik hem dan niet een zier
Weerom van al zijn gelt.
Hy krijgt niet eenen duit, zoo var,
Dat hy slegts zulks begint.
Pekel. O bloet, dat is een grover nar,
| |
[pagina 216]
| |
Wat breekt die gek al wint.
Man. Ja dat hy jou eens kuste,
Quyt was hy zijn dukaat.
Vrou. Ey man, laat dat toch ruste.
Pekel. Gaat horen-drager gaat.
Vrou. Wat dunkt jou Pekel van die list?
Pekel. Die list was wonder wel,
Maar 'kwed dat ik in deze kist
Niet ligt weer komen zel.
'tWas of de schrik my had vermoort,
Ik was met vrees belaan,
Zoo datje in mijn achter-poort
Een ey wel gaar zoud braan.
Och, hoe ben ik getroffen
Van Venus kleine guit,
Ik voel zijn pyl daar ploffen,
En komt dan voor weer uit,
Ze steekt'er noch. Vrou. Ey, laat eens zien,
Waar is ze: Pekel. Als ik zel,
Ey liefte, laat my tog betien,
Aarts raak ik jou hel.
De gantsche nagt in swarmen
Zullen wy de tyt verdryven.
Vrou. In myn snee witte armen
Sal pekelharing blyven;
Het kraantjen dat zal leken,
Wy zullen lustig zyn.
Pekel. Vrient, over veertig weken
Zal jy gevaartjen zijn.
| |
[pagina 217]
| |
DAar quam niet langh geleden, binnen Lyons een Koopman, van zeer groote middelen, en zeer gemeenzaam int spreken: Twee Gauwdieven, hem bespied hebbende, en wetende dat hy een goede zom gelts by hem had, namen voor, hem daar van berovende, zig zelfs eigenaars daar van te maken, om tot 'twelk te komen, zy deeze list gebruikten; Een van die twee stond 'smorgens vroeger, als na gewoonte, op, om geen gelegentheit te verliezen, en na dat hy hem veel straten, plaatzen, en kerken had vervolgt, vermits hy een goed Paaps Christen was, quamen zy tzamen in een vergadering van verscheide Koop lieden, die daar gemeenlijk ten elf uren op de merkt is; Dezen ziende dat hy alleen was, quam by hem, en begon met hem vanden handel te spreken, zeggende, dat hy een Koopmanschap wist, daar aan een die een party gelts had, groot profijt zou konnen doen: Dit dee den Koopman de tanden waterigh maken, en hem aandaghtigh ziende, om na zijn praat te luisteren, broght hy hem al zoetjens op der Reden-doolwegh, zoo dat hy hem zoo lang met verbloemde redenen ophiel, tot dat zijn medegezel by hem quam die zig veinsde den eersten | |
[pagina 218]
| |
Gouw-dief niet te kennen, hem mede vande zelve Koopmanschap, en 't voordeel dat daar op te doen was, sprekende; Dit benam den Koopman alle achterdoght, die hy op den eersten Gaudief genomen moght hebben schoon de schelm geduirig op zijn beurs loerde. Eindelijk hy zette hem heimelijk de twee vingers met den duim in zijn zak, om de wijtte en diepte te peilen; en bemerkte, dat zy, met de zorge die de Meester over haar droeg, hem gewonnen spel gaven. Eerst kreeg hy dan zijn Beurs, en daar na een zilver Uur-werk, daar een goude Keten aan vast was; Hy had zig daar mee wel mogen vergenoegen, zoo in't stelen eenige vergenoeginge sijn moght, maar neen, hy wou de derde maal ook aanvallen, om te zien of hy de neusdoek, die hem een weinig te vooren vertoont was, ook krijgen kon: Maar hy kon dit zoo behendigh niet doen, noch zijn kameraat kon hem zoo vast aande praat niet houden, of de Koopman voelden't, die dadelijk de hand na zijn zak stekende, de Gauwdiefs daar in voelde, waar over hy onstelt wordende, bevond, 'tgeen hy miste wegh te zijn, namentlijk zijn beurs, en zijn uurwerk: dies hy hem byden hals greep, roepende met een luide | |
[pagina 219]
| |
stem, Houd den Dief, Houd den Dief, maar hy, 'tquaat dat hem mogt overkomen voorsiende, vermits d'Astrologische voorzightigheit de Dieven zeer noodzakelijk is, had zijn medgezel, de Beurs en t'Uurwerk overgegeven, zoo haast hy die daar uit gehaalt had, vermits hy dight aan zijn zy stond, om daar op te passen: En daarom, verzekert zijnde, dat by hem niet bevonden zou worden, 'tgeen den koopman verlooren had, spotte hy gedurigh met den zelven, en hiet hem hondert-maal liegen. Evenwel hield de Koopman hem vast, eischende zijn gemiste goederen weerom, waar door een groot getal Volks ontrent haar quam vergaderen; Waar door zijn kameraad oorzaak kreeg om zigh te vertrekken, en zoo hy juist den omroeper zagh, ging hy by hem, zeggende ik heb daar een beurs met gelt, neffens een uurwerk gevonden, ik ben inde Swaan thuis, roep dezelve dadelijk om, vermits ik op morgen vertrekken moet, en zie daar vier stuivers voor u loon. Strax was den Omroeper gereed, en hy had nauwelijks twee of driemaal geroepen, of het quam ter oiren vanden bestolen Koopman, dies hy den dief dadelijk liet gaan, duizentmaal over zijn onbedachtheyt ont- | |
[pagina 220]
| |
schuldigde, en hem om vergeving biddende, die hy hem gewilligh verleende alzoo uit zijn, en des volks gezight, weghrakende: Onderwijl was zijn Kameraad ook deur gegaan; dies de Koopman, na hy met den Omroeper inde Swaan gegaan was, en daar niemand gevonden had, zigh zelfs verfoeide, om dat hy hem zoo dapper had laten bedriegen, daar tegens dat de Dieven wel bly en vrolijk waren, zoo om den buit diese gekregen hadden, als om datze uit 'tgevaar verlost waren.
Een gelettert man met een hertnekkig Munnik twist-redenerende, die altijd niet als dwars dryvery, ook inde klaarste zaken zoght, quant zuis om de spitsvinnigheyd van zijn verstand te doen blijken, en sprekende vande Weereld, en haar hoedanigheden, wierd vande zelven gevraaght: Nademaal hy zoo veel vande Werelt sprak, of hy wel wist, waar de Wereld was? waar op hy, zijn dwaze eergierigheit en hair-klovery merkende, zeer geestig dit tot Antwoord gaf: Inde Kloosters, daar al de Wereltsche wellust en vreughde ingeloopen is, om daar, als inde naght, te bedryven, 'tgeen zy haar inden dagh schaamt te doen. | |
[pagina 221]
| |
De zelve, gevraaght zijnde, wat een Munnik was? gaf tot Antwoordt Een Heiligh in zijn gelaat, een geveinsde in zijn doen, een schelm in zijn hert: : Die een weinigh verlaat om het alles te bezitten.
Zeker geleert man, maar meest den tijt in de boeken verwart, had een jonge dochter tot een vrou genomen. Op een tijt, zoo zy ontrent hem zat, zeide zy: Lief, ik wenschte wel een boek te wezen, want ongetwijffelt, zouje my dan meer handelen en bezigen, danje nu doet. Waar op hy antwoorde, dat mogt ik wel lijden, wanneer ik kiezen mogt wat boek. Wel, vraagde zy, wat boek zou 'toch weezen? Hy weer. Een almanak, want dan zou ik elke jaar een nieuwe hebben.
De Heer Wilhelm Ketler, zey, van een adelijk Ioffrouwe klooster, daar de verijzenis des vleesch dapper in swang ging, aldus: Men vint in de gantsche stad geen gezonder lugt, dan in dit Jufferhuis, wijl de Doot in hondert jaar tijts, daar niet een maagt uit-gesleept heeft. |
|