De klugtige tyd-verdryver
(1653)–Anoniem Klugtige tyd-verdryver, De– AuteursrechtvrijI.Wel, dollen Hein is daar gevangen:
Is't waar? zoo mogt hy noch wel hangen;
Die schelm, die reukelooze vegter.
Neen, hy heeft geen noot van ʼtlijf,
Waarom? Hy staat wel met den Regter,
En ook wel met des Regters wijf.
| |
II.By ʼtleven van haar man, was moye May berugt,
Dat zy was niet van hem, maar van haar knegt bevrugt:
| |
[pagina 151]
| |
Sy trouwt de knegt, zoo haast de man was overleden.
Is dat niet klaar genoeg het overspel beleden.
| |
III.Elk een loopt na de markt, wanneer daar krimpert is,
Want krimpert wort geacht de alderbeste vis;
Maar lange Louw eilaas, moet ongetroost gaan treden,
Want lekker Els en is met krimpert niet te vreden.
| |
IV.Joffrouw, gy draagt altijt een hont in uwen arm,
Een kleine ruige pry; gy streelt, gy dekt hem warm,
Hy zit op uwe schoot, hy legt op uwe slippen,
Gy kust hem, en hy likt u koonen en u lippen,
En dit beduit quanzuis, dat gy zijt zoet van mont,
Maar Joffer, uwen hont die likt ook wel een …….
| |
[pagina 152]
| |
V.
Pier vrijt ons buurwijf, lange Lijs:
Wat dunkt u, is hy ook regt wijs?
Dat hy in't schoonste van zijn jaren,
Hem met dat oude vel wil paren?
Ja maar, al is Pier jong en fray,
Hy denkt, Lijs en heeft kint noch kray,
Sy heeft veel gelts, en goede nering,
Dat meer is, zy heeft ook de Tering.
| |
VI.Lors koopt al wat zy ziet, en sleept het overhoop,
Maar wagt, het zal wel haast weer komen al te koop.
Ik verhaal hier eenige aardige antwoorden op't belang van de moeyelijke leeners, en weigerende schult-heeren (heel gemeene voorvallen in de werelt) die, zoo ik hoop, niet zonder smaak zullen wezen, en die alle met het zout der wijsheit besprengt zullen schijnen. Vraag my hier niet naar tijt, naam, of plaats. 't Is genoeg dat ik u van de waarheit hier af verzeker. Een burger, van zijn buurman vijftig kronen geleent hebbende, met belofte van het binnen een maant weer te geven, liet het, vermits de schult-heer hem daar om niet maande, een heel jaar staan, zonder yets weer te ge- | |
[pagina 153]
| |
ven, en vraagde, in 't einde van't jaar, om noch vijftig andere te leen. Mijn waarde vrient, zeide de schult-heer, ik verzeker u dat ik, zoo ik de vijftig kronen had, die ik u verlede jaar leende, u geerne hier me helpen zou. Deze weigering was heusch, en gaf, zonder d'ander tot gramschap te verwekken, hem te kennen dat d'erkentenis van een weldaat, tot een tweede beweegt, maar dat de vergetenheit de hoogste trap van ondankbaarheit is. Daar by, men vind, om in geloof te blijven, en, in de noot, gelt te konnen krijgen, geen beter middel, dan te betalen als men'er gelegentheit toe heeft Maar daar zijn zoo taye en vasthoudende lieden, die hun schulden niet betalen, dan als zy'er toe gedwongen zijn. Ziet hier een andere weigering, den eerste eenigzins gelijk. Maar gelijk'er geen aangezigten zoo gelijk zijn, die niet eenige verschillende trekken hebben, zoo is hier in ook een teken van een merkelijk verschil. Zeker man had aan een vrient hondert kronen geleent, doch met belofte van die binnen twee maanden weer te betalen. Deze vrient quam tien maanden daar na by hem, om weer zoo veel, op gelijke belofte, te leen te hebben. d'ander zond hem, uit blygeestigheit, een | |
[pagina 154]
| |
doosje vol steentjes, zoo swaar, als 'tgelt, dat hy begeerde, en schreef daar by dat hy de tijt van 'teerste hant-schrift, die al zes of acht maanden verstreken had geweest, noch twee maanden verlangde. d'ander, gelovende dat hy met hem spotte dee zijn beklag daar over tegen hem. Ik heb, zoo my dunkt, zeide de schultheer, u 'tgeen, dat gy van my begeerde, toe-gestaan, vermits ik u de betaling van 'tgeen, dat ik van u hebben moet, noch twee maanden uitgestelt heb, want ik had u de hondert kronen maar voor twee maanden geleent. Ik acht seide d'ander, u vrientschap niet veel, zoo gy my met de begeerde zom niet gerijft. En ik, zeide de schultheer, acht de geen niet veel, die my niet, dan als een os of paart, om mijn vet, en de dienst, die ik hem doen kan, bemint. Men moet zijn vrienden achten om hen te dienen, en niet om nut van hen, te trekken. 'tAnder is bedrog. Men bemint anderzins zig zelf, in plaats van hen; en men zoekt hun goederen, en niet hen zelven. Een edelman van 'tlant had van een van zijn geburen zekere maat koren geleent, die hy van't eerste graan, dat in zijn schuur gedorscht wierd, weergeven zou. De schultheer, ziende dat'et | |
[pagina 155]
| |
graan niet quam, dee 'them dikwils afeischen. d'ander, zig op zijn knegts slofheit ontschuldigende: zeide dat hy 'them dikwils geboden had weer te geven. d'edelman wilde, in 't einde van't jaar, weer zoo veel van deze buurman leenen, die tot hem zeide dat hy zijn karren zenden zou. d'edelman dee dit. De buurman gaf den karrevoerders de sleutel van een schuur, daar niets in was. De karrevoerders, de deur openende, vonden'er niets in, en zeide tot hem dat'er niets was. Gaat, zeide de buurman, zegt u meester dat 'et zijn knegts schult is, dien hy zoo dikwils bevolen heeft het graan, dat ik hem verlede jaar leende, weer in mijn schuur te brengen; want gy zoud, zoo hy 'tdaar in gebragt had, het gevonden hebben. Een ander schultheer had aan een behoeftig man tien kronen, op een hantschrift, voor zekere tijt, geleent. De schuldenaar quam, toen deze tijt verstreken was, de schultheer quellen om gelijke zom van hem te leen te hebben. De schultheer, oordeelende dat men 'tgeen, dat men aan deze arme man leende, wech-gaf, zeide tot hem: Wilt gy dat ik u heden een middel leer, daar door gy, en ik elk tien kronen winnen zult? d'ander, mee- | |
[pagina 156]
| |
nende dit gelt alree in handen te hebben, bad hem dat hy hem deze middel leeren wilde. Daar is, zeide de schultheer, u hantschrift, dat ik u weer geef. Vernoeg u daar mee. Dit zijn tien kronen; die ik u geef; en die gy wint. De tien kronen, die ik u niet leen, zijn de geen, die ik, door 't niet te verliezen, win. Een Prelaat van Italien, begerig om een Kardinaals hoet te hebben, had de neef van een Paus lang geviert, en hem grote geschenken gedaan. Hy, wetende dat op zekere tijt, deze neef een ampt; dat open stont, zou helpen begeven, zond hem, om hem 'tgeen, daar hy hem zoo dikwils om gebeden had, indagtig te maken, groene karssen, en ontbood hem daar by, dat hy de zon was, die hen rijp kon maken, dat is zijn groene kap in een rode veranderen. De neef, die zelf Kardinaal was, ontbood hem dat'er zons genoeg was, maar dat de karsseboom te zeer in de schaduw stont. Hy wilde zeggen dat'er, tot dit ampt, al anderen voorgestelt waren, die, hem schaduw makende, beletten zouden dat de vrugt van zijn voornemen rijp wierd. Deze selve neef gebruikte hem, of om hem bezig te houden, of om hem te vorderen, in eenige bedieningen, handelingen | |
[pagina 157]
| |
en boodschappingen, die zoo veel trappen zijn om tot d'uitmuntentheit van 't Kardinaalschap te komen. Hy, hier mee niets gewonnen hebbende, zond den neef een geschenk, dat een raatsel in hield, en bad hem dat uit te leggen. Dit was een grote schuttel, vol grote kreeften, daar een grote gezoute zeelt dwars op lag. Hy wilde tot de Kardinaal zeggen; ik rep en roer my genoeg, gelijk de zeelt. maar ga echter achterwaarts, gelijk de kreeften De Kardinaal leide deze vraag dus uit. Hy dee de kreeften en de seelt koken, en daar na de zeelt villen, die toen heel root was, en die hy weer op de kreeften leide, en hem, tot een uitlegging van zijn raatsel, zijn geschenk dus weerzond; daar by te verstaan gevende dat hy, als hy gekookt, dat is byna afgeslooft zou wezen, zijn huit zou veranderen, dat is zijn violette kleet in een, dat root was, verwisselen. De Kardinaal zond hem, in een ander tijt, een faizant en vraagde hem naar d'uitlegging van deze gift. De Prelaat vond haar, aan zeker gedigt gedenkende, dat de Prelaten van 't Roomsche hof by dit dier gelijkt, dat, jong zijnde, 'thooft met groene pluimen bedekt heeft, die, als't out is, groen worden. | |
[pagina 158]
| |
Zeker jongedochter, wierd gedwongen te trouwen, vermits haar vader meer op 'tgoet, dan op de perzoon zag; Sy niet-te-min liefkoosde haar Bruidegom wel, maar eener schoot dit daar op uit: Sy draagt de liefde in haar oogen, maar de zugten in haar ziel; en het ligchaam is vereenigt, maar de ziel verscheiden.
Een Dochter gevraagt zijnde, wat de vrouwen meest beminnen, antwoorde: De buik meer dan de mont; doch een ander antwoorde hier op: Het denken is voor een vrouw eerlijk, maar het zeggen schandelijk. Wat daar van is, vermits ik vryer ben, laat ik andere bedenken, 't is my genoeg u met een klugtje te payen.
De grootste en kragtigste begeerte, die in de mensch woont, is groot te zijn. Yder wil geacht en ge-eert wezen, en een grote sleep hebben; in voegen dat hy noyt zoo hoog gerezen is, of hy wenscht noch al hoger te klimmen; daar af deze historie een levendige schildery is. Daar was, in een vermaarde stad van Polen, zeker man, magtig van tijdelijke goederen, die wy Aristeus zullen noemen, die van zijn overlede vrouw | |
[pagina 159]
| |
een dochter, van tamelijke schoonheit, behouden had. Deze, Superia genoemt, wierd, meer om haar rijkdom, dan om haar schoonheit, van veel voorname edelingen aangezogt, en voornamelijk van een, Voscencius genoemt, een braaf edelman, van eerlijke middelen, en met alle uitmuntentheden begaaft, en die in een burgt, die hem toe-behoorde, woonde. Deze, hoe-wel diepst in haar hart gevest, kon echter niet tot zijn voornemen komen, vermits de begeerte van noch hoger te stijgen haar zoo bezat, dat zy al zijn uitmuntende hoedanigheden verwierp, en hem, als hy haar zijn begeerte openbaarde, smadig toe-sprak. Hy, in zijn voornemen volhardende, nam al haar versmadingen voor zuiker op, en hoopte, door de tijt en ontellijke diensten, het wit, daar hy naar doelde, te treffen. Maar al vergeefs. Sy, meer en meer tot groot te worden geprikkelt, zeide eindelijk, met hoge en diere eeden, tot hem, dat zy, zoo haar geen Hertog of Graaf gebeuren mogt, haar leven echter met geen minder, dan met een Baron, verslijten zou; en dat hy dieshalven zijn arbeit wel mogt sparen, dewijl hy'er niets mé winnen kon. Hy, van deze opgeblaze woorden ver- | |
[pagina 160]
| |
baast, scheide, zonder meer met haar te spreken, van haar, en besloot dat hy, tot wraak daar af, haar een trek, als haar eerzugt verdiende, spelen zou. Hy trok uit deze stad, daar hy woonde, in een dorp, eenige mijlen van daar leggende, en voegde zig by een jong gezel, die wel eer zijn knegt geweest had, en diens vader een schoenlapper in't dorp was. Voscencius vertelde aan deze, die wy Armandes zullen noemen, de smaat, die hem van Superia aangedaan was, en 'tbesluit, dat hy genomen had: 'twelk was Armandes als een Baron toe te maken, en hem knegten, en alle andere dingen, daar toe vereischt, te geven, en hem voor een Baron geacht te maken, op dat hy, in deze staat, Superia ten huwelijk zou verzoeken, en haar, door zijn uitmuntende hoedanigheden, zoo verblinden, datse hem tot haar gemaal zou nemen. Armandes, dit voorstel horende, vertoonde aan Voscencius, dat dit groot gevaar liep, dewijl de vader een rijk, en dieshalven magtig man was, en dat hy, schoon hy, in zijn dienst zijnde, d'ommegang der edelingen met d'adelijke juffers wel afgezien, en gepleegt had, echter, als hy zig voor zoo groot een heer moest houden, verbaast zou | |
[pagina 161]
| |
worden, en dieshalven bekayt uit-komen. Voscencius vertoonde hem daar tegen dat 'et hier aan niet gebreken zou, dat hy altijt niet verre van hem zou zijn, om hem in alles te raden, en te helpen, en dat hy de zaak, die hy hem verzekerde naar wensch te zullen gelukken, onbeschroomt aanvangen zou. Armandes, door deze en diergelijke redenen, die er Voscencius noch aanvoegde, aangemaant, en denkende dat hy niets te verliezen had, en dat hy'er ligtelijk 'tlijf afbrengen zou, besloot de kans te wagen. Hy gaf dieshalven zig geheel aan Voscencius over, die hem al 'tgeen, dat hy tot zoo een aanslag behoefde, beschikte. Hy alles vaardig hebbende, nam afscheit van Voscencius, die hem geluk op zijn reis wenschte, en hem beloofde dat hy hem spoedig volgen zou. Hy, toen in de karos tredende, reed naar de stad, daar Superia woonde, en ging in de voornaamste herberg t'huis leggen, daar hy dikwils eenige edelingen, die 'er dagelijks verkeerden, zoo naarstig naar Superia vraagde, dat'et gerugt daar af eindelijk tot haar oren quam. Sy, horende dat hy een Baron van Duitslant was, daar hy hem voor uitgaf, verlangde naar hem te zien, dat haast gelukte. Want hy, weten- | |
[pagina 162]
| |
de dat zy van zijn komst wist, reed, nu in de karos, en dan te paart, met groot gestoer, en vorstelijk gekleed, voorby haar woning, om, zoo 'tmogelijk was, haar te zien, en aan haar zijn geleende pragt te vertonen; op dat hy, haar daar na zoekende, te gemakkelijker tot zijn begeerte zou komen. Hy, met een van haar magen kennis makende, vond middel om ingang in haar huis te krijgen, daar hy wel onthaalt wierd. Want zy, door d'uitterlijke schijn bedrogen, beelde zig in dat deze nieuwe Baron haar van de hemel gezonden was, op dat zy d'eeden, die zy aan Voscencius en aan anderen gedaan had, niet breken zou. Hy zeide eerst tot haar dat hy om zijn nieuwsgierigheit te vernoegen, in de stad gekomen was, en, van haar uitmuntende gaven spreken horende, zoo lustig was geworden om de waarheit dezer verhalingen te zien, dat hy ter werelt niets meer wenschte dan d'eer van haar te zien en te spreken, te genieten, en dat hy, dat genoten, en, door ervarenheit, bevonden hebbende dat zy alles dat'er hem af gezegt was, overtrof, zijn blyschap niet genoeg uitdrukken kon. Sy, door blinde eerzugt heel vervoert, was, dit horende, in haar hart verblijd, schoon zy eeni- | |
[pagina 163]
| |
ge nederige redenen daar tegen gebruikte, als datze het duizenste deel van d'eer, die hy haar aan dé, niet verdiende, en noch min 't lof, dat hy'er gaf; dewijl zy, hoe wel redelijk van tydelijke middelen verzien, van geen adelijk geslagt was gesproten; en hy, in tegendeel, zoo groot een heer was, die, voor Vorstinnen, en niet voor zoodanigen, als zy, geboren, al andere onthaling waardig was. Armandes zeide weer, dat zy, schoon van geen adelijk geslagt zijnde, door haar deugt, beter dan d'edelheit, meer te weeg kon brengen, dan zy, die hoe-wel edel van geslagt, dikwils haar edelheit met hatelijke gebreken besmetten: dat hy, wat hem aanging, eenige beweging in hem gevoelde, die nergens anders uit sproot, dan uit zekere toeschik des hemels, die hem aanporde om haar te minnen, en, zo zy hem tot zoo een geluk waardig kende, dat zy zijn min met weermin loonde, met haar, in zijn heerlijkheden, in zoo een vreugt te leven, dat'er na een paradijs leven sweem: Ach! schoone Superia, zeide hy, kan ik groter geluk of ongeluk hebben? geluk, als ik my in u, en u mijn vermogen zie? ongeluk, als ik, tot zoo veel volmaaktheden onwaardig, en echter door de schigten van | |
[pagina 164]
| |
de min dodelijk gewont, met een quijnend leven naar 'tgraf zal gaan. Hy, deze staatzugtige juffer een wijl met deze en diergelijke redenen van zijn min en heerlijkheit onderhouden hebbende, nam eerbiedelijk zijn afscheit van haar. Zy was, door zijn redenen, zoo van blijschap op-getogen, dat'et haar onmogelijk was hem, in zijn vertrek, t'antwoorden. Zy besloot hem, zoo hy haar ten huwelijk verzogt, niet af te slaan, gelijk zy veel anderen gedaan had, maar hem blijdelijk 't jawoort te geven. Sy vertoonde alles, dat'er gebeurt was, aan haar vader, die, zoo wel als zijn dochter, van een eerzugtige geest beheerscht, hier om ten hoogste verblijd was, en (zoo verblind de staatzugt de mensch) niet anders kon denken, dan dat Armandes 'tgeen daar hy zig voor uitgaf, was. Hy ried dieshalven zijn dochter dit geluk, als't haar voorquam, niet te verwarelozen, maar dat blijdelijk in te halen. De dochter, die op deze vogel loerde, beloofde hem dit, dat, zoo zy meende, haar tot een grote Mejuffer maken zou. Armandes, uit Superias huis vertrokken, vond, in zijn herberg Voscencius, die hy, op zijn vraag, van al, dat'er gebeurt was, onderregte. Voscencius | |
[pagina 165]
| |
dien dit begin wel aan stont, ried Armandes 'anderen daags twee edelingen tot Superias te zenden, om aan Mejuffer eerbiedig te verzoeken of 't haar geliefde dat hy d'eer van haar bywezen genieten mogt. Armandes, deze raat goet vindende, zond 'sanderen daags, twee van zijn gehuurde edelingen, om deze zaak, aan Superia, die hoewel zy wel gewent was staat-jongens en lakkayen om zulke verzoekingen aan haar deur te zien, heel bedeest stont, toen zy de edelingen dit zo eerbiedelijk sag verzoeken. Maar zy, weer wat bedarende, stont het verzoek beleefdelijk toe. Armandes, de weet hier afhebbende, trad in zijn karos, en ree derwaarts, met al zijn gestoet, dat hy, daar gekomen zijnde, met de karos, weer wech zond, en den koetzier belaste op zekere uur weer te komen. Hy, heuschelijk van haar, en van haar vader ontfangen zijnde, stelde alles, dat hy bedenken kon, te werk, om hen geheel in zijn net te krijgen. Zy, door uitterlijken glans verblind, hadden geen ander voornemen, vermits zy meenden datze dan een grote snoek gevangen zouden hebben; in voegen dat'et werk in die dag dapper toe nam. Hy trad eindelijk weer in de karos, met belofte van | |
[pagina 166]
| |
'sanderen daags weer te komen, dat zy, zonder tegenstreven, aan nam. Zy, wanende alree de heerlijkheit, die zy zig inbeelde, te bezitten, bedankte de hemel gedurig van dat hy zoo voor haar gezorgt had. Armandes quam, om 'twerk, eer 'twarde, af te werken, alle dagen by haar, en stelde al de middelen, die hy en Voscencius bedenken konden, in 't werk, om dit huwelijk te vervorderen. Aristeus, die zijn dochters verheffing ook begeerde, roeide hier ook zo onder, dat men eindelijk, tot hun beider vernoeging, 'thuwelijk sloot. De bruiloft wierd zoo heerlijk gehouden, datze wel dien van een koning geleek. De bruit, de bruilofts dagen in vreugt, en in verlangen (in vreugt door d'inbeelding van Armandes hoogheit, en in verlangen om de daat daar af te zien) versleten hebbende, verzogt heuschelijk aan haar bruidegom van haar na zijn heerlijkheit te voeren. Armandes stelde dit van dag tot dag uit. Hy, haar gestadig aanhouden niet langer dulden konnende, beried'er zig op met Voscencius die hem ried haar na't dorp, daar zijn vader woonde, te voeren, en, aan zijn huis komende, de gelegenheit van zijn Baronschap aan haar t'openbaren, en 'toveri- | |
[pagina 167]
| |
ge aan de tijt te laten. Armandes, de droefheit, die Superia, door 'thoren van zoo een bedrog gevoelen zou, voor zig vertonende, kon hier swarelijk toe besluiten. Hy, geen andere uitkomst ziende, besloot deze raat te volgen. Hy maakte alles tot zijn vertrek gereet, en nam, dit gedaan hebbende, met Superia, afscheit van Aristeus, die, van droefheit en vreugt weenende, van droefheit om dat hy van zijn dochter moest scheiden, en van vreugt om de heerlijkheden, daar af zy 'tbezit hebben zou, haar bad datze hem gestadig tijding van haar gemaal en van haar zou ontbieden. Zy, zoo wel als haar vader wenende, beloofde hem dit. De Vader gaf haar uit zijn huis, twee staat juffers, en een knegt mee. Voscencius, die van al deze bezonderheden wist, lagchte'r in zig zelf om, en docht, ô gryzaart, en gy, verwaande Superie, hoe wil't u, eer Phoebus by zijn Thetis terust gaat, buiten u gissing gaan! Hy steeg eindelijk te paart, en volgde de karos van de nieuw gehuwden, die al een groot stuk voor uit was. Armande by zijn vrouw zittende, koute vriendelijk met haar van 'tgeen, dat zy, zoo hem doch, liefst hoorde. Sy quamen eindelijk in 'tdorp, en by 'thuisje, daar zijn va- | |
[pagina 168]
| |
der woonde, daar hy de karos dee stil staan. Wel! zeide zy, wat bedied dit? moeten onze paarden eens drinken? Ja, antwoorde hy, en sprong uit de karos. Sy stont op en wilde'er met hem uit. Zagt! zagt! mijn lief, zeide hy, blijft hier een weinig, op dat ik, mijn vader van u komst verwittigende, u, met hem, te heerlijker inhaal. Waar is, zeide zy, u vader? Hy woont, zeide hy, in dit huisje. Hoe! zeide zy, heel verbaast zijnde, wat is u vader voor een man? Mejuffer, zeide hy, vergeef my mijn bedrijf, Hy is een schoen-lapper. Voscencius heeft my bedrogen, en dus opgeruid. Hy, dit gezegd hebbende, trad in't huisje. Zy, van schrik bestervende, en dit niet geloven konnende, vraagde eenige van't dorp, die de karos komen ziende, daar om geloopen waren, of zy de geen, die datelijk uit de karos trad, wel kenden. Ja, antwoorden zy, en vertelden daar op al de gelegentheit van de vader aan haar. Och! och, riep zy, en meende meer te spreken, zoo Voscensius haar niet belet had, die, een andere weg deur-gereden, haar komste daar bespiede. Hy, voor haar komende, groete haar eerbiedelijk, tot haar zeggende: Ik wensch Mejuffer met haar nieuwe Baron veel | |
[pagina 169]
| |
geluk. Zy, zig dus bedrogen en bespot ziende, meende van spijt te barsten, dee, door dreigingen, de koetzier afklimmen, en de knegt, die haar van haar vader mé gegeven was, de paarden mennen, en de karos omkeeren; swoer dat zy hier af wraak hebben zou, en reed, zoo veel als de paarden lopen konden, weer ter plaats, van daar zy gekomen was. Armandes quam ondertusschen, met zijn vader uit, en zagen 't werk dus bestelt. Hy wierd zoo mistroostig, dat hy, zoo't hem mogelijk had geweest, uit de werelt had gelopen. Voscencius trooste hem, en ried hem daar een wijl te blijven, om te zien wat hier afkomen zou. Hy liet zig eindelijk bewegen, doch met belofte dat Voscencius by hem zou blijven, om gezamentlijk 'tgeen, dat hen te doen stont, t'overwegen. Superia, ondertusschen weer in haar woon-stadt komende, vertelde, met een beklemt hart, 't geen dat haar gebeurt was, aan haar vader, die yselijk tierende, terstont by 'tgeregt ging, en het daar zoo verre bragt, dat zijn nieuwe swager, en Voscencius, die, zoo hy verstont, de vinder van 'tbedrog was, door de dienaars van 'tgeregt, die op een wagen derwaarts reden, gehaalt wierden. De | |
[pagina 170]
| |
vader, hen in handen van 'tgeregt ziende, dee zijn uitterste best om hen te doen sterven. En zeker, hy, magtig rijk zijnde, zou, geen kosten sparende, daar toe gekomen hebben. Maar Voscencius vrienden, mee in hoge achting zijnde, gingen by de Koning en verzogten voor Voscencius gena, die zy van hem, acht op Voscencius verdiensten hebbende, ligtelijk, en met een voor Armandes, verkregen. Zy trokken met deze gena-brief naar de plaats, daar de twee gevangens zaten, en vertoonden hem aan 'tgeregt, dat hen terstont daar op los liet, en dat'er noch in las dat Aresteus zijn behuwde swager geen leet zou doen, en daar in belooft wierd dat de Koning hen, met d'eerste gelegentheit, vorderen zou. Aristeus, de Koning ontziende, darde tegen zijn bevel niets doen; en vertrooste zijn dochter met de hoop, die de Koning hen gegeven had, van hen vorderlijk te zijn en dé, dewijl de zaak zoo was, als zy blijven moest, Armandes weer by Superia komen, die hem in't eerst zien noch horen mogt. De vader, pogende zijn dochter te vernoegen, verstont ondertusschen dat zeker Baron, zijn goederen deurgebragt hebbende, zijn staat en heerlijkheit verko- | |
[pagina 171]
| |
pen moest. Hy, deze gelegenheit ziende, ging by de Koning, vermaande hem van de belofte, die hy gedaan had, en bad hem om verlof van deze Baronny te kopen; 'twelk de Koning ligtelijk bewilligde, en hem hier in jonstig was; in voegen dat de vader deze Baronny voor zijn swager en dochter kocht, die, tot zoo een hoogheit geraakt, en haar hoop volbragt ziende, zedert vredig met haar gemaal leefde.
In zekere zamening wierd gezeit, dat zulk een vrouw op een bezondere wijs man-ziek was; dies wierd op haar, als een hoer zijnde, deze scheut gegeven: Sy bemint de beurs meer, dan de mont.
Zeker Edelman, gaf zijn jongen, een Westphaling van geboorte, een hamelen-bout in handen, met bevel dat hy hem zou doorspekken, braden, en een goede zaus daar over maken: doch dewijl de lekker heel bot en dom was, schreef hy hem alles op een briefje, en ging daar me heen. Doen nu de Westphalenaar ook uit de keuken trad, en, door verzuim, de deur open liet, kwam'er een wint-hont, die 'tvleesch aangrijpende, zoo geswint daar me weg-liep | |
[pagina 172]
| |
dat het den jongen onmogelijk was hem t'achterhalen. Zoo hy nu dan buiten hoop, om 'tzelve weer te krijgen, was, nam hy zijn briefje, zeggende: Het zal evenwel dien hont weinig baten, dat hy den bout weg gesnapt heeft, want vermits ik het briefje heb behouden, zal hy niet ter werelt daar mede konnen uitregten.
Keizer Augustus, wert gezeit een van de grootste hoereerders van zijn eeuw geweest te zijn Athenodorus, de wijsgerige, die met Augustus zeer gemeenzaam was, waren zijn onkuische daden wel bekent: Als deze op een tijt verstont, dat de Keizer, in zijn rosbaar, met zijn zegel toe gedaan, zeker Juffer, van groten adel, dee halen, waar over haar man zeer vergramt, en de Keizerin zeer ontstelt was, vermaande hy deze verongelijkte een weinig gedult te hebben, en ging terstont, in plaats van de Juffer, bedektelijk in de rosbaar, met een swaart by hem. De Rosbaar by de Keizer gekomen zijnde, wilde hy die, zoo hy altijt gewoon was, openen, om de Juffer t'ontfangen; Toen vloog Athenodorus, met het swaart in de hant, na hem toe, zeggende: Hoe nu! vreest gy niet dat u vyanden u op | |
[pagina 173]
| |
deze wijs mogten ombrengen. Augustus, over dit onverwagt voorval, ten hoogsten verschrikt, verdroeg evenwel goedertierentlijk deze vrymoedige bestraffinge, bedankte hem daar voor, en de'er zijn vordeel me.
Zeker rijk Advocaat, doch van een ruime conscientie, roemde tegen een ander, dat hy wel zoo veel rozenobels kon winnen, als den anderen duiten; dat komt, zey den opregten, om dat gy de leugen-konst, beter dan ik, geleert heb; Gy hebt noit de waarheit gesproken, en daar door zijt gy rijk geworden; En ik heb noit gelogen, en daar om blijf ik arm.
Zeker perzoon gevraagt zijnde, wat een Advocaat was, gaf tot antwoord: Hy wait na de wind van het gelt. Doch de goede vermits ik ze gebrek heb, zullen hier uitgesloten blijven.
Een Joods Reken-meester, had een leerling, van ontrent twaalf jaren, onderhanden, zoo hy nu de tafel van Multiplicatio, of vermenigvuldiging, leeren zou, vraagde de Jode hem, hoe veel vyf maal zes was? even zoo veel, zey de jongen, als de penningen waren, daar Christus voor verkogt wierd. | |
[pagina 174]
| |
Ik ben een lief hebber van woorden, die uitnemende zijn; Ik vertrouw dat ervaren Lezers een groot genoegen in dit volgende zullen vinden: De Koningin Anna Bullen, toen zy het gewijs om onthooft te worden, van de Koning, haar man, ontfangen had, zey en, tot zeker Edelman: Gebied my aan den Koning, en zeg hem dat hy, in mijn vordering te betragten, zeer volstandig is; Want hy van een bloote Iuffer, die ik was, my een Marquizin gemaakt heeft; van een Marquizin een Koningin, en nu daar geen hooger trap van aardsche eer overig is, maakt hy my een Martelaresse Kent gy dien dollen droes, met dien gekrulden kop,
Met dien nieuw-snotsen hoet, en veder-bos daar op,
Dien snorker, die zoo breed gaat swayen over straat,
Die met het mes op zy, altijt van vegten praat?
En van zijn vromigheit, zoo wonder veel vertelt,
Als of hy had Duc d'Alf, geslagen uit het velt;
| |
[pagina 175]
| |
Voorwaar, 'ten is niet wel te zien aan zijnen neus,
Al schijnt hy na 't gewaad, een Roeland furieus;
t'huis wort hy van zijn wijf, geringelt als een kint,
Hy wast, en dweilt de vloer, en haspelt wat zy spint.
Deze volgende uitnemende zin-spreuken, schoonze d'onwetende on-aangenaam zullen zijn, stel ik voor eel-zinnige geesten, om yder wat te geven:
De quade conscientie is de getuige, de onderzoeker, de gevangenisse, de procureur, de fiscaal, de regter, en de beul der zonde. De armoede is een heilzame schole van deugt en geleertheit. Van de menschen leeren wy het spreken, maar van de Goden het swijgen: 'tzijn de woorden van Plutarchus. Daar is geen staat zonder veranderinge; geen eere zonder gevaar; geen rijkdom zonder moeite; geen voorspoet zonder eind; geen vreugde zonder droefheit. De mensch is een voorbeelt van swakheit, een plonderinge des tijts, een gek-spel des geluks, | |
[pagina 176]
| |
een afbeeltzel der ongestadigheit, een weeg schaal van afgunst en elende, en de rest is maar speekzel en bitter zever. Zoo gy niet veel dingen begeert, zoo zal het weinige u veel schijnen. Hy is wijs onder de wijzen, die veel weet en hem echter houd, als of hy weinig wist.
Zeker vrouw, had een man, dat een kassier was, die zig zelf zoo veel te doen maakte, om rijk te worden, en meer tot veel te brengen, dat zijn wijf, die hier door, haar genoegen niet kreeg, besloot hem door een aardige trek, van zijn al te grote bezigheit af te krijgen. Niet verre van haar huis woonde een sterre-kyker, die altijt met'et overtellen der jaar-getyden bezig was, deze had haar wel eer met minnende ogen aangezien, maar bevindende dat het verloren moeiten was, en deze vrouwe al te wys zijnde, om tegen hare eerbaarheit te zondigen, liet dit voornemen varen; zy wel wetende, dat hy haar meer dan zijn zelfs beminde, wilde haar daar mede in deze gelegentheit dienen, en om tot haar voornemen te komen, toonde hem wat vriendelijker gezigt, en door eenige minnelijke redenen hem de kap wat gevult heb- | |
[pagina 177]
| |
bende, vraagde of zy haar verzekeren mogt dat hy haar een kleinen dienst zou doen, om haar geest wat te vermaken, op d'aanstaande vasten-avond: de sterre-kijker, hier door gantsch opgetogen, beloofde haar in alles te gehoorzamen. Daar ik u om bid, seide sy, is, dat gy mijn man wijs maakt, dat gy door u konst vernomen hebt, dat hy, zonder eenige twyffel, binnen vier-en-twintig uren zal sterven: dit moet gy hem, zoo 'tmogelijk is, perssen te geloven. Dit zal my niet heel moeyelyk om doen zijn, zeide hy, zoo gy voor dees tijt van my niet anders begeert verzeker u, dat dit, al eer den dag ten eind is, beschikt zal zijn. Hier op nam hy afscheit, zonder haar vorder na haar voornemen te ondervragen: zy ontbood straks de schilder, en den gryzaart, waar mede sy, als met hare vrienden besloot, 'tgeen dat, om dit schoon stuk werks een levendig verfje te geven, van node was, haar doende geloven, dat sy dit nergens anders om dede, dan om haar in dese kopper dagen wat te vermaken. De Kassier 'savonts naar huis gaande, om t'eten, zoo als hy van den koopman, sijn meesters kantoor quam, zoo zeide de sterre-kyker, die hem geliet als of hy hem by geval ontmoe- | |
[pagina 178]
| |
te, tot hem, gy ziet heel bleek, mijn gebuur, gevoelt gy u qualijk? gantsch niet, antwoorde hy, maar ik mogt een weinig vermoeit wezen, door dien ik een goet deel van den namiddag versleten heb, met een grote zom klein gelt t'overtellen, anderzins ben ik zoo wel te pas als ik oit geweest ben. De verwe uws aangezigts, zey de sterre-kijker, komt met u zeggen niet wel over een, geef my u hant; deze domme buurman, dapper ontstelt zijnde, liet hem zijn pols voelen: hier op trok de sterre-kijker straks zijn winkbrauwen te zamen, en zeide, als met een betuigenis van vrienschap, tot hem, mijn gebuur, al waart dat ik geen ander vrugt van mijn geleertheit getrokken had, dan deze die ik u zeggen zal, van't groot gevaar, dat u tegenwoordig dreigt, zoo zou ik al de naarstigheit, die ik aangewent heb, tot de kennis der sterren-loop, wel besteed achten. Om zoodanige oorzaken leven de vrienden op deze werelt, en ik zou u vrient niet zijn, soo ik u niet waarschouwde van 'tgeen u ten hoogsten betreft, en waar op dat gy alderminst denkt. Stelt dadelijk ordre op u zaken, en denk op u ziel: want ik zeg u, dat ook niet missen zal, dat gy morgen | |
[pagina 179]
| |
zonder langer uytstel, van u gantsche leven zult moeten rekening doen, want gy zult niet langer leven, als de zon boven onzen gezigt-ring sal beginnen te schijnen, soo dat gy sult bevinden, eer 't regt dag zal zijn, hoe veel nutter het waar, de rekeningen in u geweten, als in uws meesters boeken, effen te stellen. d'onnozele kassier, half buyten sijn zelven, antwoorde hem, met een gemaakt lagchjen, zoo dit oordeel dat gy geeft, soo waar is als de voorspelling die gy 'tvoorleden jaar gedaan hebt, zoo ben ik verzekert langer te leven als gy zegt; want alles geschiede juist verkeert, dan gy voorseide. Nu wel aan, zey de sterre-kijker, spot hier mede soo als 't u belieft: ik heb gedaan 't geen ik schuldig was, en gelijk als een vrient en goet Christen behoort te doen, beklaag u ten minsten niet over my in d'andere werelt, dat ik u hier van niet gewaarschouwt heb, en sonder meer spraak met hem te houden, liet hy hem staan, vervolgde sijn weg, en wenschte hem goeden avont. Desen armen duivel ging geheel ontstelt, en met verwarde zinnen naar huis, tastende onder wegen naar zijn pols, en na d'andere deelen zijns ligchaams, daar hy eenig teken des doots, of | |
[pagina 180]
| |
haastige ziekte te zou mogen voornemen: maar alles vindende naar gewoonte, en des sterre-kykers voorspelling in geen groot agting nemende, half met hem lagchende, maar even-wel met eenige vreese beladen, komt in zijn huis en zonder een woort hier van aan sijn vrouwe te zeggen, om haar niet te ontrusten, begeerde hy t'eten, dat zy hem straks vaardig maakte, doch wel aan zijn wesen merkende, dat men alree begonnen had dese klugt in't werk te stellen. Hy at heel weinig, en van angst swetende, zeide, dat hy slapen wilde, hy begon hem te ontkleeden, dikwils zugtende. Sijn vrouwe vraagde hem, wat hem lette, betonende dat zijn quelling haar bedroefde, waar op hy veinzende antwoorde, dat hy in woorden met zijn meester geweest was, waar door hy wat ontstelt was geworden. Sy vertrooste hem zoo zy best kon: zy gingen te bedde, maar de rust die hy dien nagt genoot, was noch minder, dan zijn avondmaal geweest was. Dit doortrapt wijfje, hoe-wel zy de manier van slapen nabootste, merkte wel dat dit spelletje goede voortgang begon te nemen, waar van zy door blyschap opgetogen was. Hy stont 'smorgens vroeger op, dan na gewoonte, en | |
[pagina 181]
| |
ging na sijn meester tot zijn dagelijks werk in zig zelfs verblijd zijnde, dat de voorzegging van de sterre kijker, zijn buurman, valsch was. Des avonts weder naar huis gaande, ontmoette hy, op een hoek van een straat, die hy nootzakelijk verby moest gaan, de kapelaan van zijn parochie, met een priester, en noch twee of drie andere, die op 't verzoek van zijn vrouwe, door de schilder waren uytgemaakt, dese zig veinzende datse hem niet zagen, met dat hy ontrent haar quam, zeiden zoo luide, dat hy't wel kon horen. De doot van den armen Pedro Bozardo is waarlijk te beklagen, (alzoo heete de kassier) ja zeker, zey de priester, dewijl men hem deze morgen, zonder het sacrament te ontfangen, of eenig berouw van sijn grote zonden gedaan te hebben, doot op zijn bed gevonden heeft, ja zonder dat hy ziekte gevoelt, en dat ook zijn vrou, die van ongedult meent te sterven, en nevens hem lag, hier van wist, voor dat zy van hem wilde opstaan. Het argste van allen is, zeide een ander, dat sijn buurman de sterrekyker aan yder een verklaart, dat hy hem gister-avond hier voor waarschouwde, maar dat hy van hem om deze voorspelling bespot wierd, en dat hy even-wel | |
[pagina 182]
| |
zonder zijn geweten van zoo veel zonden, die aan zulk een kassierschap vast zijn, t'ontlasten, als een beest gestorven was. Zijn ziel moet barmhertigheit vinden, zey 'er een ander op; want daarom moeten wy alleen bezorgt zijn: want wat sijn weduw aangaat, hy laat haar goets genoeg achter, om weder een goet huwelijk te doen, hoe wel 'tzelve goet zoo wat onbehoorlijk gewonnen is: maar laat ons t'huis gaan eten, 'tis alreede spade, en op deze kouwe en dorre weide, zou wel een vette koe mager worden. d'onnozele Pedro was juist vaardig, om hen aan te spreken, over deze zake, die hem ten hoogste bekommerde, en om te weten, of'er op die dag yemant gestorvan was, die zijn naam voerde: maar zy dit merkendende namen oorlof van malkander en gingen elk sijn weg, latende deze elendige kassier in zoo droevige gedagten, als gy denken kond. Dus heel ontstelt en buiten zig zelven vervolgde hy zijn weg, maar in een klein steegjen, dat in sijn straat uitquam, ontmoete hy de sterre kijker, met de schilder, te zamen koutende, die zo haast zy hem van verre sagen komen; (als of zy van sijn doot gesproken hadden) zeide, dat hy wilde my niet geloven | |
[pagina 183]
| |
toen ik hem gisteren zeide, dat hy d'aankomende morgen heel vroeg sterven zou: zie daar nu, hoe d'onwetende gehandelt worden, die de spot drijven met de wetenschap der sterre-konst, want hy tegenwoordig wel gewaar wort, wat hem overkomt; maar ik ben wel verzekert dat hy zig nu niet beklaagt, dat hy my gelooft heeft. De schilder zey daar op, om hem noch banger te maken, och zaligen Pedro: wat had gy een dikken kop, wat een plodzig lijf. Het hooft stont als sonder hals op u schouderen, daar by waart gy ook somtijts vry wat tot den dronk genegen; hy is, sonder twijffel, van eenige geraaktheit overstolpt geweest, sijn ziel vind genade in 'theilig paradijs, en sijn bedroefde vrouw geniete u troost, want zy is dapper verslagen, gelijk wy ook zijn, mits wy 'er zeker een goet vrient aan verloren hebben. De kassier byna zinneloos, kon dit niet langer verdragen, maar by haar gaande, zey tot haar: Wat is dit te zeggen, mijn vrienden, wie houd mijn lijkstatie, terwijl ik noch leve, of wie heeft mijn wesen aangenomen, en is voor my gestorven? Want verre daar af dat ik doot zy, ik bevont mijn noit zoo wel te pas, als nu. Zy stelden't | |
[pagina 184]
| |
op een lopen, spelende de verbaasde, kruisten haar wel ter degen, overluid roepende, help. St. Jago, de ziele van den armen Pedro is in noot, sy begeert afstant te doen, van't goet dat t'onregt gewonnen is. Ik besweer u, zey de schilder, dat gy my niet vervolgt, maar van de plaats, daar gy staat, te zeggen, wat gy van my begeert, hier mede maakten sy hem zoo ontstelt, dat hy bykans, (ten aanzien van de vrees die sy hem aanjoegen,) dit googchelspel begon voor waarheit aan te nemen. Hier op verlieten zy hem, die, bykans buiten westen zijnde, zijn weg vervolgde, en digt by zijn huis komende, de grijzaart zijn vrient vint, die, schijnende uit het lijkhuis te treden, hem even op straat ontmoet, om 'tweinig verstant, dat in zijn brein noch overig was, hem t'eenenmaal t'ontroven. Hy ging regt tegen hem aan, en voor hem zijnde, en d'ogen op-slaande, trad schielijk te rugwaarts, hem selven dapper kruissende en zegenende, riep overluide: o gelukkige zielen in 'tvagevuur, is dit een valsch gezigt dat ik zie, of is't Pedro mijn overleden vrient? Ja, antwoorde hy, ik ben Pedro, mijn waarde vrient Jeromino, [alsoo heete den oude man] maar ik ben niet o- | |
[pagina 185]
| |
verleden, gelijk gy zegt: wat vordert u, sprak hy voort, met een bevende stemme, u zelven soo te kruissen, en soo verbaast te zijn? daar mede hem by sijn mantel grijpende, uit vreese dat hy, gelijk d'ander, hem mogt ontslippen; maar hy liet sijn mantel hem in d'handen behouden, begon te vlugten en te roepen, zoo dapper als hy kon, sonder de tekenen des kruis te vergeten, seggende overluid: Wijk van my, gy quaden geest, 'kheb met u niet te schaffen, ik ben ook aan mijn vriend Pedro niet schuldig, als ontrent twintig stuivers, die hy my lest met klossen afwon, deze schult ontken ik niet, en by soo verre gy daarom hier komt, ik laat u mijn mantel, verkoop die vry, want ik wil met de luiden van d'ander werelt geen verschil hebben. Dit zeggende, liet hy onsen armen Pedro soo verzuft staan, dat'et weynig scheelde, of zijn verstant had aan 'thollen geraakt. Wat is't nodig, dese zaak meer t'overleggen, zey hy dikwils by sig zelfs, 't is zeker dat ik doot bed Ik twijffel ook niet langer, en moet geloven dat dit in der daat zoo is, en dat ik als een geest weer in de werelt gesonden ben, om mijn zaken effen te stellen, en mijn uiterste wil te laten maken: maar | |
[pagina 186]
| |
help St. Jago, indien ik haastig gestorven ben, als't ook ongetwijffelt moet geschied zijn, hoe mag het komen, dat ik de duivel in mijn leste ure niet gesien heb, gelijk mijn biegtvaar my dikwils gezegt heeft, dat hy ons in ons leste einde verschijnt, en waarom ben ik niet voor 'toordeel geroepen, noch weet ook niet eenig nieuws van d'andere werelt te vertellen? en by aldien ik maar een ziel en geest ben, en dat mijn ligchaam in 'tgraf gebleven is, hoe kom ik dan gekleet: hoe kan ik zien, voelen, en alle mijn zinnen gebruiken? zou ik wel van den dooden zijn opgestaan? neen, want zoo dat waar was, ik zou ongetwijffelt eenigen engel gezien hebben, die my zulks gebootschapt had. Maar hoe kan ik te weten komen, wat voor maniere van leven men in d'ander werelt gebruikt. Ik zie vast, dat al de werelt van my vlied, en dat elk my voor doot houd, ja zelfs de gene, die mijn alderbeste vrienden zijn; en dit zoo zijnde, gelijk het is, zoo is't ook zeker, dat ik doot ben. Maar, zoo men zeit, dat de doot d'alderwreetste pijne deser werelt is, hoe komt het dan by, dat noch pijn, noch smert gevoelt heb? en dat noch meer is, dat ik van dit alles, noch vrees, tekenen, noch | |
[pagina 187]
| |
geheugenis gehad heb? Ongetwijffelt moeten de doden met der haast, door d'eene poort inkomen, en door een andere weder uitgaan, zonder aan de pijn, in deze gelegenheit, eenige tijt of plaats over te laten; ook gedenkt my immers niets van 'tvagevuur, want dewijl'er zelde eenige menschen sterven, die zoo heilig geleeft hebben, ofze varen terstont na haar overlijden hier binnen, om daar van hare zonden rein gevaagt te worden, hoe komt'et by, dat ik hier geen kennis van heb, daar nochtans mijn leven en handelingen niet zuiver geweest zijn, gelijk als men wel weet dat de handel van alle kassiers, die rijk geworden zijn, zulks mede brengt. Maar zou men my wel een pots spelen, in dese vastenavont, dat den regten tijt van't jaar is, tot zoodanige potteryen: en 'tgeen my zulks zou doen gelooven, is, dat niemant zig verwondert van my te zien, dan alleen mijn vrienden; maar hoe zou yemant anders zig over my konnen verwonderen, die my niet kent, en niet weet dat ik doot ben? o Hemel! hoe is't mogelijk, dat de doot my zoo zagt gevallen is? Terwijl hy met deze vreemde overleggingen bezig was, quam hy aan zijn huis, en dat gesloten vindende | |
[pagina 188]
| |
klopte wel hart aan. De nagt had alree met koude en duisterheit zeer toegenomen, als sijn lustig huis-vrouwtje, van alles wat'er geschiet was, verwittigt sijnde, overleide wat haar te doen stont, sy had maar een maagt by haar, want haar knegt had sy al willens, naar haar hof-stede, ontrent drie mijlen van daar gezonden, de dienstmaagt was niet minder listig, dan de vrouw zelf, die, horende aan de deur kloppen, met een bedroefde stem vraagde, wie is daar voor? open de deur, Aliza, antwoorde dese levendige doot. Wie roept hier nu aan een huis, vraagde de dienst-maagt, daar alleen de droefheit en weduwlijken staat huis houd? Haast u, slegt-hooft, ik ben u meester, zey hy, kent gy my niet; doe open, het regent, en ik wort nat. Mijn meester, antwoorde sy, ach! of dat mogt waar sijn; helaas! hy is bykans al in de aarde verrot, en tegenwoordig is hy ter plaatze, daar hy [om dat hy al zijn leven in rekeningen heeft overgebragt] ongetwijffelt het kassierschap van de hel bedient, zoo 'er geen genade voor zijn ziel geweest is. Hier over wierd hy zoo onverduldig, mits hy soo vele getuigenisse van sijn doot niet kon verdragen, dat met een voet op de | |
[pagina 189]
| |
deur lapende, het niet nodig was, een tweede stoot te doen, om grendels. krammen, klinken, en al de rest te doen breken, en uitspringen. De dienstmaagt stelde't op't lopen en schreeuwen, zoo hard als zy kon; op dit gerugt quam zijn vrouw voor den dag, geheel in den rouw gekleet, die zig heel verbaast, door dit geschreeuw, veinsde: maar zoo haast als zy haar man onder d'ogen gezien had, zeeg zy op d'aarde neder, en geliet haar ofze besweem; zeggende al zugtende, ach hemel! wat zie ik? Het scheelde heel weinig of dezen onnozelen bloed, als buiten zijn zelf zijnde, had 't zelve mee gedaan, en geloofde nu voor zeker dat hy waarlijk doot was. Nochtans om zijn vrouw de gevoeling harer liefde tot hem, die zy hier door dede blijken, te belonen, nam hy haar in zijn armen, smeet haar op't bed, en spookte daar zoo levendig met haar, dat zy, hoe-wel zy haar hiel oftze van schrik half gestorven was, wel voelde, dat hy niet doot was. De dienstmaagt sloot haar zelven in een ander kamer doende, zoo veel mogelijk was, haar best, om niet te lagchen, en was, veinzende vol schrik te zijn, vol lagchens. Deze ligchamelijke ziel eindelijk, zonder t'onderzoe- | |
[pagina 190]
| |
ken, of de luiden in d'andere werelt ook aten of niet, ziende dat'er niet voor 'tavontmaal bereid was, merkte wel dat men hem niet verwachte, hy opende een schapray, en de helft van een kalf-borst, die overgeschoten was, daar in vindende, haalde de kelder-sleutel, die aan zijn vrouws reeks hing, en tapte een groote fles vol wijn, at als een dijker, en lichte 't flesje zoo dikwils om hoog, dat hy 'teindelijk uit kreeg, doen begon hy t'overleggen, dat het ander leven zoo moeyelijk niet was, als men malkander wel wijs maakte, vermits men daar zoo lustig kon leven, als hier op aarden. Hy sterkte 'therte zoo dapper, dat, de dampen van Noahs vogt hem in 'thooft stijgende, hy Bagchus scheen te trotzen. Hy ontkleede hem al struikelende, en aan de zijde van die, die gestadig veinsde van haar zelven te zijn, en die ondertusschen de meeste moeite des werelts had, om haar van lagchen t'onthouden. In't bed komende, was 'tonnodig, om hem in slaap te wiegen, hy begon te ronken, en sliep tot s'anderen daags al vry laat, zonder eens wakker te worden, niet anders, dan van 't vagevuur, hel, en hemel, dromende. Ondertusschen quamen de vrouws vrienden t'ha- | |
[pagina 191]
| |
ren huize, om te weten hoe de zake al afliep. Sy verstonden van de vrouw, en haar dienstmaagt, in wat gestalte deze slapende doot zig hield, die hem zelven zoo in de wijn begraven had. Den dag gekomen zijnde, en het loze kassiers wijfje, ziende dat het al heel laat was, en haar man niet wakker wierd, begaf haar uit'et bed, en kleede haar zoo behendig als zy kon, en de rouw zoo aflatende, als zy die aangenomen had, schikte de kamer zoo net weer op, als de tijt wilde lijden, en doen by 'tbed komende, wekte zy dezen gemeinde dode weer op, zeggende: Tot hoe lang meent gy te slapen, mijn lief? zijn de dampen des wijns, die gy gisteren, eer gy slapen gingt, met grote teugen in't lijf goor, noch niet verdwenen? Sy trok hem by d'armen, en stopten zijn neusgaten, waar door zy hem twee of drie maal dè niessen; eindelijk wekte zy hem, en dede hem heel tot zijn zelven komen. Hy, ziende zijn vrouw zonder rouwkleederen, zijn huis na gewoonte opgeschikt, en al de droefheit van den vorigen avont uit den huize, verwonderde hem op nieuws zoo dapper, dat hy zeide: Wat mag dit beduiden, mijn lief? Zijt gy dan ook doot, gelijk als ik ben! of komt gy | |
[pagina 192]
| |
hier in d'andere werelt, om onze tweede bruiloft te houden? Van wat ziekte ben ik toch gestorven, of wat heeft my zedert gisteren van 'tleven berooft? Want ik sweer [zoo 't sweren hier vry staat] dat ik niet kan zeggen, hoe ik kom doot te sijn, noch waar men my gebragt heeft. Zijn hier kamer en bedde in't lant! verkoopt men hier wijn en alderley spijse? Wat muil-ezel heeft dese schapray hier gebragt? Want ik weet wel, dat ik gister-avont zoo veel kost, om my in u afwesen te vertroosten, daar uit haalde, als my nodig was, en dat in zulk een lant, daar ik niemant ken, dat is een vreemde zake, Ik verzekert u, mijn lief zey dit aardig doortrapt vrouwtje, dat de vasten-avont voor dit jaar, u vrolijke sinnen gegeven heeft. Wat sotte grillen, of sporelooshede rammelen u in 't hooft? Haast u, en staat datelijk op, want u meester heeft u al tweemaal ontboden. Hoe, sprak hy, ben ik dan niet doot, heeft men my gisteren niet begraven? Ik heb hier anders geen begravenis gesien, zey dit wijfje, dan die van de ziel van dese fles, die gy gisteren in u lijf begroeft; en ik weet niet wat u beweegt dus te raaskallen. By aldien dat men de zielen begraaft, mijn vriendin, ant- | |
[pagina 193]
| |
woorde hy, zoo is het waar, dat ik gisteren avont ook deze lijkstatie gehouden heb; maar ik ben alree in onze parochie kerk begraven geweest, en zag onze kapellaan, die gevoelijke droefheit over mijn doot betoonde, al onze vrienden waren treurig, en gy zelfs waart met het rouwkleet beladen; dit kond gy my niet loogchenen, want ik heb deze dingen zelfs met mijn eigen ogen gezien. My dunkt, dat gy noch al reutelt, zey de vrou, en niet regt wakker zijt, want gy zoud anders dees zotteklap niet uitslaan. Maar haast u vaardig, want de koopman van Genua heeft al twee maal om u gezonden. Hoe! zey hy, zijn hier ook koopluiden van Genua in dit lant, zoo ben ik ongetwijffelt op de regte weg der zaligheit niet, om dat men hier met wisselen en koopmanschap omgaat. Ey raaskal doch niet meer, zey zijn vrouw, en staat doch spoedig op, want'et schijnt dat u verstant, door deze sporeloosheden, die gy uitslaat, op stelten rijt. Mijn lieve vrouwtje, zey d'onnozele Pedro, ik sweer by den hemel, dat ik al vier en twintig uren ben doot geweest; doch hoe lang het geleden is, dat ik begraven ben, weet ik niet, vraag het Alisa, de kappellaan van onse | |
[pagina 194]
| |
parochie, onzen vrient de schilder, den ouden grijzaart, ons buurman de sterre-kijker, ja vraag het u zelven, die gister-avont als een weduw gekleet waart, en nu, zoo ik gelove, alzoo wel als ik, doot zijt: want zo ik my wel bedenk, nam ik u, in swijm leggende, van der aarden op, en wierp u op't bed; en ik geloof, dat de vrees, die u toen beving, van dat gy my zag weerkomen, na dat ik gestorven was, u 'tleven benomen heeft; Nu weet ik niet, waarom dat gy my niet wilt geloven, dewijl gy nu ook in d'andere werelt by my gekomen zijt. Wat beuzelen vertelt gy, mijn lief, zey dit geslepen vrouw-mensch, met een geveinsde verwondering in 'taanzigt? Hoe! hebben wy gister-avont met gezontheit niet te zamen gegeten, en daar na ook zoo geslapen? Van wat doden, wat begravenis, en wat werelden spreekt gy my? Alisa,haalt onze gebuur de sterre-kijker, hy is een goet artzeny-meester, en zal ons wel zeggen, waar uit deze revelkal ontstaat, daar mijn man, zint gisteren, mede besmet wierd; ongetwijffelt zullen deze ligte koyen, en ongeregelde hoeren, daar hy mede verkeert, hem't hooft op rollen gebragt hebben.'tOnnozel mannetje | |
[pagina 195]
| |
wist niet wat te zeggen, noch kon ook niet oordeelen, of hy zot, doot, of levendig was, en al 'tgeen dat zijn vrouw hem zeide, kon hem niet bewegen te geloven, dat hy niet doot was, en dat zijn geest, door een hemelsche toelating, om zijn uitterste wil te laten maken, zijn zaken te vereffenen, en zijn goederen te regt te brengen, weer in de werelt quam varen. Hier op quamen'er twee van de voornaamste speelders dezer klugt in huis, waar aan de vrou deze zotte sporeloosheit haars mans, die meende dat hy doot was, vertelden. Zy betuigden hem (niet zonder grote moeiten om haar van lagchen t'onthouden) dat hy niet alleen levende was, maar in de stad Madril, ja in zijn eigen huis, dat hy ook hier niet meer tegen zou zeggen, om dat'et geregt, zoo 't dit te weten quam, hem voorzker in't dolhuis zou laten brengen. De sterre kijker, die de maagt gehaalt had, quam'er mede by, deze bewaarheide dat de heete yver, en het gestadig oeffenen van zijn boekhouden, en overtellen van't gelt; hem de zinnen hadden beroert. Hier door wierd deze arme zot een weinig vertroost, om dat hy bemerkte, dat hy niet doot was, maar vergramt zijnde, om dat men hem | |
[pagina 196]
| |
voor gek achte: zeide: Maar indien 't zoo is, dat ik niet doot ben, gelijk gy nu zegt, waar toe was het nodig gister-avont, toen gy my zag, zoo dapper den verbaasden te spelen, en van my weg te vlieden met zoo veel te kruissen? Hoe! hebt gy my gisteren gezien, antwoorde de sterre-kyker, hoe kan dat zijn? want het is meer als acht dagen geleden, dat ik, zonder eens uit te gaan, bezig geweest ben, om den dief van den diamant-ring, die eenige van mijn vrienden ontstolen is, die my daar toe gebeden hebben te ontdekken. My aangaande, zey de schilder, ik kan verscheide getuigen brengen, die verzekeren zullen, dat ik in de tijt van acht dagen niet buiten 'tklooster, daar ik nu werk, dan alleen van dezen morgen, geweest ben; alzoo weinig was ik gister ook uit mijn huis, zey d'oude man, vermits ik de heele dag, en 'tmeeste deel van de nagt, met brieven naar Sevilien te schryven bezig geweest ben, die ik dezen morgen an de bode gegeven heb, die, ontrent een ure gelede, vertrokken is. Dit gaat hoe langer hoe meer buiten mijn kennis, zeide dezen slegten bloet, die byna al heel gek geworden was; Hoe, mijn gebuur, zeide hy tot de sterrekijker, zeide by my niet eer- | |
[pagina 197]
| |
gister-avont, dat, om de quade verwe die ik had, en de onmatigheit die gy in mijn pols voelde, en u konst u ook openbaarde, ik 'sanderen daags 'smorgens zou sterven? Ik, zey hy hier op, ik kan wel met de waarheit sweren, dat ik u in acht dagen niet gezien heb; hoe komt gy daar toe, om zulke dingen te zeggen, die zoo ver buiten de waarheit zijn, bedenk u wel Sinjoor Pedro gy zult'et geen, dat gy zegt , ongetwijffelt te nagt gedroomt hebben. Soo't dan een droom, en geen waarheit is, antwoorde hy, gelijk ik ook gelove, zoo zal ik u alle, op een van de vastenavont dagen, die naby zijn, met een heerlijke slemp vereeren, om de vernoeging die ik heb van't leven, daar ik noch niet, zoo my dunkt, te regt van verzekert ben. Wy nemen't aan, antwoorden zy alle, en op dat gy van stonden aan van u leven verzekert wort, zoo kleet u, wy zullen wandelen, en gy zult zien, wat dat een inbeelding, die zoo levendig in ons gedrukt wort, op ons gemoet vermag. Dees verrezen doot, noch half ongelovig zijnde, dè dat zy begeerden, en uitgaande ontmoete hen de kappellaan van zijn parochie, met de twee priesters, die hem verzelschapten, deze zeiden al | |
[pagina 198]
| |
'tzelve, dat de sterre kijker, en de schilder gedaan hadden, waar van hy hem ten hoogsten verwonderde, en geloofde nu vast dat hy gedroomt had, al 'tgene dat'er geschiet was, waar van d'ander zig van lagchen niet konden onthouden, en hem yder ogenblik droge steken te geven. Hy, dat niet lijden konnende, ging, na dat hy de slemp, die hy beloofde, betaalt had, eenige dagen buiten wandelen, om het uit zijn gedagten te brengen; en vijftien dagen daar na quam hy weer, bad zijn vrouw, en al zijn vrienden, datze de zaak geheim zouden houden, gelovende, dat de gedurige arbeit, die hy tot de rekeningen aanleide, hem't verstant zoo dapper beroert had, dat hy de dromen voor waarheit aannam. Hy beloofde zijn vrouw, en al zijn vrienden, dat hy voortaan van het goet, dat hy door zijn arbeit verkregen had, een gerust leven zou leiden, en dat hy hem t'eenemaal van al de moeiten zou ontslaan, door de vrees die hy had dat hy geheel zot zou worden. Dit was 'tgene dat deze vrouw met groot verlangen wenschte, ontfangende van hem, na dien tijt, een beter voeldoening.
Eener gevraagt zijnde, wat een wijs | |
[pagina 199]
| |
man, door dronkenschap, verliezen konde, antwoorde zeer geestig: De heerschappy van zijn gedagten, de toom van zijn tong, en de aanzienlijkheyt van zijn jaren.
Als eens de Zeeuwen eenige Spaensche schepen by Vlaanderen hadden overweldigt, quam'er een boots-gezel van dien land-aart, en vereerde zijn Doorlugtigheit Willem van Oranje, een uitnemende kostelijken velt-rok, dien hy tot buit bekomen, en zoo gelooft wierd, den Neef, van den Hertog van Alba toe gekomen had. De Prins vraagde, waar den eigenaar daar van belend was, daar by voegende, hy zou hem ook mè gebragt hebben, zoo had men daar een goet los-gelt van mogen krijgen. Matroos antwoorde: Mijn Heer, ik heb hem buiten boort gebruit, op dat hy geen jongen meer maakte.
De spreuk van een geleert man is over-aangenaam; Een lepel geluk, baat meer, dan een geheel vat vol raats.
Een Vorst van Italien, diens ampt van staats Cancelier open stont, veste d'ogen op een van zijn oude dienaars, dien hy van | |
[pagina 200]
| |
overlang dit ampt toe-geleit had, zonder 't echter aan hem te laten blijken. Deze, hoe-wel hy een van de minste ampten had, en nochtans tot een beter waardig was, vernoegde zig met een middelbare staat, en bediende zijn ampt en Vorst met een gewenste getrouwheit. De Vorst, die boertig van aart was, besloot, om zig te verheugen, hem de schalkste pots, die men bedenken kon, te spelen. Hy had eenige van zijn dienaars de leus gegeven, die als de volvoerders van zijn geveinsde gramschap zouden zijn, met bevel van 'tgeen, dat gy lezen zult, te doen. Hy liet Eunomus (dus zullen wy deze opregte man, zoo'er oit een in't hof was, noemen) ontbieden. Hy verscheen terstont voor zijn Vorst, die, zig heel toornig gelatende, hem dwarslijk aanziende, en, na deze blixem, met een donderende stem, in dezer voegen tot hem sprak: Hoe! verrader, en booswigt, is dit de dienst, die ik, na zoo veel jonsten, die 'k u bewijs, te verwagten heb? Ha! snood galgen-aas, ik heb uit'et slijk opgenomen, en tot mijn ampt man gemaakt. Gy weet dat ik u noit, eenige jonst, die gy van my verzogt, geweigert heb, en dat ik u boven al mijn ampt-mannen, om u verstant | |
[pagina 201]
| |
en om u opregtigheit, die, naar ik bespeur, geveinst is,beminde. Maar God behoed my van dat ik my meer op deze statige troonjes, op deze koele wezens, en op deze droefaardige aangezigten vertrouw, die als stille waters, en poelen zijn, daar niet als slangen en padden van ongetrouwheit uit voort-komen. Zeker, ik zou, zoo een vyant of vreemdeling zoo gruwelijk een verrat tegen my besteken had, het niet vreemt vinden; want daar is geen Vorst zoo opregt, of hy heeft benijders van zijn hoogheit. Maar dat een onderdaan, een man zoo van my verpligt, zoo vervloekt een boosheit zig heeft darren onderwinden; dit doet my 'thart van spijt barsten. Ach! ach! ik ben niet alleen niet zeker onder mijn onderzaten, maar ook niet onder mijn eige ampt-lieden, die alleen door my in staat zijn, en die dagelijks mijn broot eten. Maar God, door welks hulp ik dit verraat wonderlijk ontdekt heb, zy d'eer daar af. 'tIs, dewijl hy my 'tswaart der geregtigheit, tot straf der bozen, en tot bescherming der goeden, in handen gegeven heeft, niet redelijk dat ik my zelf de straf, die'k van een der minsten van mijn onderzaten nemen zou, ontzeg. Wel, ik zal'er ook | |
[pagina 202]
| |
zoo streng een wraak af hebben, dat haar geheugenis in toekomende eeuwen deur breken zal. Ik zal u doen gevoelen hoe swaar de hant van een Vorst, geregtelijk op u ontrouw verstoort is. Hy, op deze woorden zijn dienaars wenkende, Eunomus te vatten, en met hem naar zijn bevel te doen, ging ter deur uit, en in een andere kamer, en liet deze arme man, meer doot, dan levendig, en die als een onweerroepelijk vonnis over hem gehoort had, in handen van deze lieden, die, zonder hem tijt van zig t'ontschuldigen gevende, en die zijn swijgen voor verbaastheit en bekentenis namen, hem in de gevangenis, daar men de dootschuldigen zette, sleepten. De schrik beving hem zoo, dat hy niets zeggen kon, dan biegt, biegt; ach! doot my niet ongebiegt. De wagters, hem met schrikkelijke woorden zarrende, antwoorde hem dat zijn misdaat zoo gruwelijk was, dat hy geen biegt verdiende; en dat hy zig alleen aan God moest bevelen. De vrome Eunomus, diens ziel witter van onschult was, dan 't sneeuw, dat eeuwig op d'Alpen legt, kon hier op niets antwoorden, dan dat hy onschuldig was, en dat hy noit eenige verkeerde gedagten tegen zijn waar- | |
[pagina 203]
| |
de heer, voor de welke hy duizent levens geven wilde, had gehad. De wagters, dapper bulderende, maakten, met hun gekrijt, dat men zijn woorden niet horen kon; 't welk d'ontsteltenis van zijn ziel vermeerde. Men scheurde, toen hy in de gevangenis gekomen was, zijn mantel aan duizent flarden; en de wagters gelieten zig als of zy hem terstont verscheuren, of dat noch gena zou zijn, verworgen wilden. Eunomus riep ondertusschen God, en zijn Vorst om gena aan, en betuigde altijt zijn onschult. De wagters, hem uitgetrokken hebbende, gingen eindelijk van hem, als om een weinig aan God te laten denken, tot dat de beulen zouden komen, om hem een wreede straf aan te doen. Hy, van deze verschrikkingen verwonnen, begaf zig, gelijk men denken kan, tot vierige gebeden. Daar quam, toen 't treurspel in blyspel veranderde, een gestoet van edelingen en jongens, huis-genooten van de Vorst, tot hem, met verscheide dingen. Men zette hem in een kostelijke zetel, en trok hem heerlijke kleederen aan. Daar quam eindelijk een edeling, die hem een koffertje gaf, daar de zegels van de Vorst en van de staat in waren, en groete hem, van wegen zijn mee- | |
[pagina 204]
| |
ster, Cancelier, hem verzekerende dat'et geen, dat te voren geschiede, enkele boertery van de Vorst was, diens aart hy wel kende, om 'toordeelen dat'et geen, 'twelk hy zeide, de zuivere waarheit was. d'arme Eunomus, diep in de gedagten van de doot, en van 'tander leven verzonken liggende, ontwaakte, met een grote zugt, als uit een diepe slaap, en zeide: Ik kan, in de verwarring, daar ik in ben, niet wel bekennen of ik slaap of waak; maar ik zal, als door een voorzeggende droom, dit zeggen, dat ik, zoo gy my de waarheit zegt, in dit uitstekend ampt, daar ik onwaardig toe ben, geen grote diensten zal konnen bewijzen, want mijn gezontheit heeft zoo een afbreuk geleden, dat ik niet geloof dat ik't oit weer verwinnen zal. Men bragt hem voor de Vorst, die luidkeels lagchte. Hy besweem voor de voeten van de Vorst, die zeide dat'et de vreugt was van dat hy zig, dus snel, en onverwagt, verheven zag. Men bragt hem op een bed, en dee, door kragt van geneesmiddelen; hem weer bekomen. Men dee hem terstont laten. 'tBloet was zoo ontstelt, dat de meester een quaat oordeel daar af dee. Hy wierd van een sware koorts aangetast, daar af hy, na drie dagen, stierf. De | |
[pagina 205]
| |
Vorst bezogt hem dagelijks, kuste hem, en beweende hem toen hy doot wat, zeggende dat hy de vroomste, de bequaamste, en de getrouste man van zijn staat verloor. Hy dee grote klagten over dit verlies, en had meer, dan eenmaal, berouw van zijn Vorstelijke boertery. Hy bestrafte zijn lijfwagten, als hem al te straf gehandelt, en verbaasder, dan hy begeerde, gemaakt hebbende; hier in regte Pilatus krijgs-lieden zijnde, die 't bevel overtraden. |
|