De klugtige tyd-verdryver
(1653)–Anoniem Klugtige tyd-verdryver, De– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
De Klugtige Tyd-Verdryver:EEN Schoolmeester uit zijn dienst verstoten zijnde, en geen gelt hebbende, om, na oude gewoonte te leven, liet zig verluiden, dat hy inden tyd van een dagh, yder, zonder tegen God of de wetten te zondigen, het waarzeggen wilde leeren, elk om thien guldens, met het beginzel te betalen. Soo hy nu eenige Jongelingen bequam, die hem 'tgeeischte geld gaven, toonde hy haar een doos met stinkende Menschendrek, en, haar daar in latende rieken, vraagde, wat daar in was? waar op, zoo d'andre antwoorden, dat het stront was, zei hy: O ghy kond waarzeggen, zekerlyk 't is stront; maar zeg het doch niemand voord, op dat ik meer Scholieren by my, en gy meer gekken, gelyk gy zijt, tot u krygt; andersins, ik heb uw geld toch weg, en zoo gy geen kameraads krygt zoo zal de spot alleen op u vallen. | |
[pagina 4]
| |
Een Koopman, meenende zijn waren, zonder tol te betalen, door te voeren, verviel juist in handen van de Tollenaars, die zijn goed in haar hel bragten, gewiszelijk een plaats zonder genade: Evenwel, de Koopman, vrienden makende, kreeg noch eenigen afslag. Meerder gunst, zei een der Tol-Heeren, zoud gy niet krijgen konnen, vermits u goederen als in de Hel, daar geen uitkomen in is, verdoemt lagen. Oh zei de Koopman, daarom zal ik overal vertellen, dat ik hier beleefde Duivels gevonden heb.
In een gezelschap gesproken wordende van een geleerde Juffer, jongst, aan een geleerd Edeling getroud, en dat zy in vyfderlei spraken zeer wel ervaren was; zo voerder een slegt hooft dus op uit: Mijn Wijf kan maar een spraak, en daar kanze zoo veel woorden in uitborrelen, datter my 'thooft dik van omloopt: zoo zy'er ook vijf kon, zy zou zoo veel spreken, dat ik'er geheel gek van zou worden.
Een woekeraar stervende, liet zijn zoon een geheel groote Schat na: hy op een tijd, by een koopmans zoon, wiens vader hem | |
[pagina 5]
| |
maar gemeene middelen nagelaten had, zijnde, verweet hem zijn sleghte gelegentheit, tegen de zijne gesteld zijnde: Evenwel, zei den anderen, ben ik veel blyer en geruster, dan gy zijt: want ik weet, dat mijn Vader, om mynent wil, om my rijk te maken, niet in de hel leit en brand.
Koenraed van Rozen, Krijgs-Overste van Kaizar Maximiliaan was een zeer schimpig Man, en vol allerlei Spotredenen: Zoo hy eens int gezelschap des zelven Kaizers met de kaart speelde, kreeg hy drie Koningen inde hand, en om den Kaizar zijn al te groote slapheit, met een aardige streek te verwijten, vraagde hy zijn tegenspeelder, of die geene, die vier Koningen had, het gezette geld niet na hem strijken mogt? Zo nu ja geantwoord wierd, wenkte hy de Kaizer, als hem willende, quansuis, iets in't spel toonen, zoo nu de Kaizar by hem quam, greep hy hem by de Tabbart, wierp zijn drie Koningen neer, op de Tafel, en zei: daar zijnder drie, en dit is de vierde; Van Maximiliaan, door een geestige manier, een kaarten-koning makende.
Tot Nurenburg is op groote geltstraf | |
[pagina 6]
| |
verboden, dat de Voorspraken in hun geding schriften, die voor den Raat gelezen worden, gantsch geen smaat of laster woorden gebruiken mogen. Twee vande zelve hadden een geding tegen malkander, en den eenen, die een looze spotter was, nam voor zijn party eens dapper uit te maken, en te vexzeeren: Om dit te doen zonder evenwel in boete te vervallen, stelt hy zijn geschrift in, in overal met veel smaatwoorden doorspekt, doch daar na doet hy die altemaal deur, doch zoo datze genoeg te leezen waren, en levert de papieren alzoo in. Den anderen, deselve voort geregt ziende, beklaagt hem, en dringt op de boete aan: Doch de Vos verantwoorde zig hier mee, dat het niet vreemd was, dat hy in zijn eerste grampschap, zoodanige woorden, uit de pen had laten vallen, maar dat hy, bezadigt zijnde, en de wet der Heren overwogen hebbende, de zelve alle, gelyk te zien was, doorgeschrabt had; en dat hy't geschrift zoodanig niet overgelevert zou gehad hebben, ten ware dat hem den tijd, om't zelve weer af schrijven, ontbroken had: Op welke ontschuldiging de Heeren hem vry spraken; waar door den anderen by na van spijt, meende zijn zinnen te miszen. | |
[pagina 7]
| |
Den hof-nar, van zijn tegenwoordige Kaizerlyke Majesteit, Ferdinand IV. quam voor de zelve Majesteit en zijn Raden, met een gebonden boek onder zijn arm, gins en weer gaan: hem wierd vande Vorst gevraagt, wat hy voor een Boek droeg? Zijn Antwoord was, datmen daar in zien kon, wat op den aanstaanden grooten Ryksdag zou besloten worden. De Majesteit nam het boek van hem, en op doende, bevond het maar van wit papier te zijn: Waar op hy de bootzemaker toesprak: hier staat niet met al in: Die daar op antwoorden, daar zal ook op de Ryksdag niet met al geschieden. 'sAnderen daags komt hy met 'tzelve boek weer voor de Majesteit, die hem vraagde, wat daar nu in stond? hy antwoorde: goeden raad, om u een gelukkig kaizar te maken: de Vorst opende het wederom, en bevond alleen deze Letters daar in I.I.I.I. waar op hy zei, maar vier I. daar in te vinden en wat hy daar mee zeggen wilde? De gek voer dus uit: De eerste I. betekenen de Joden; die hier meer vryheid hebben als de Christenen, die moet gy dezelve benemen, om een Christelyk Kaizar te zijn. De tweede I. zijn de Jezuiten, die moet zijn Majesteit niet zoo | |
[pagina 8]
| |
na by hem hebben, en alle raatslagen hun bekent maken, om een Gerust Kaizer, en vry van vrees voor Moordenaars te zijn. De derde I. Betekend de Jonge Raats-lieden, die schoon dikmaal onwetende, echter door gunst, of geboorte, tot dat ampt gevorderd wierden, dewelke zijn Majesteit van hem doen moest, om een Wijs Kaizer te zijn. Eindelijk, de vierde I. Beduide Justitie, dewelke hy zei, door de kragt van giften en gaven, in zijn Majesteits Landen niet veel te vinden was, die hy moeste herstellen, om een Rechtveerdig Kaizer te zijn.
Doen Hartog Fredrik van Saxen, Lutherus eens met een vat Wijns beschenken wilde, Liet hy hem weten, dat hy uit twee Vaten de keur zou komen nemen; Luther zend Melanchthon in zijn plaats, en zoo de Keur-vorst tot hem zei, dat hy uit beide een kiezen zou, zo sprak Melanchthon: Doorlugtige Heer, ik wil uwe genade eerst iets zeggen: Doen Lyzander in Sicilien, by Dionisius was, heeft hem Dionisius twee heerlijke rokken voorgedragen, om een, voor zijn Dochter, daar uit te kiezen; doch Lyzander antwoorde: Dat hy daar in niet ervaren was, maar dat hy zijn dochter bei- | |
[pagina 9]
| |
de rokken brengen wilde, om te zien welk haar aanstond,'t welk hy ook deede, en beide zelve behiel. Den Keurvorst, dit aangehoord hebbende, vereerde met een lagchenden mond Lutherus beide vaten.
Tot Tubingen waren twee geleerde mannen in twist-redening geraakt, in't welk zy vry wat heftig wierden, zoo dat den eenen zei: Gy zijt een stout en hovaardigh Mensch; Waar op den anderen hem dit toevoegde: Lieve Heer Doctor, indien gy veel ootmoedigheit over hebt, verkoopt my dan een Onze.
Twee Edelingen, t'zamen in een gezelschap zijnde, geraakten in woorden: d'een verweet den anderen, dat sijn Voorvaders maar een deel narren geweest waren die zonder eenige aghtinge geleeft hadden, waer op den anderen dit wederom uitschoot, Ick stoor my daar aan niet; niettemin, zeg ook wat van uw gerabraakte en onthoofde Voorvaders.
Zeker oud man, twist redende met een Jongeling, welke, na veel woorden, tegens den ouden, met groote ongestuimigheit, | |
[pagina 10]
| |
zei: Ghy hebt uwen eigenen Kop; waar hy dit bezadigt antwoord ontfing:'t Is soo gy zegt, vriend, en zoo ik den mijnen niet en had, ik zou den uwen niet begeren.
Twee Meesters inde reghten, dongen in't raadhuis, zeer yverig tegens malkander. Onder anderen, zei den eenen, dat de Sluit redenen van zijn party, niet anders, dan reghte Kooldragers Argumenten waren. Mijn Heeren, zei den anderen, ik laat u oordeelen, wie van ons beiden, best een Kooldrager gelijkt. Dese schimp was uitnemende geestig, vermits den anderen een man van een zeer bruine verwe was, die, met een lagchend aangezigt, zei: zekerlyk gy hebt my redelyk betaalt.
Zeker geleerd Man, die, onder andren zei, noit geen genees-meester, noch genees-drankken uit een Apothekars winkkel, gebruikt te hebben, wierd gevraagt, wat hy dan dee, als hy zig niet wel te pas gevoelde? waar op hy dit Antwoord gaf. Ick maak mijn Wijf tot mijn Doctor, mijn Tuin tot mijn Apothekar, mijn keuken tot mijn Chirugijn, en stel God over dat alles. | |
[pagina 11]
| |
Zoo op een tijd het Christen-Heirleeger in slagorde stond, om met het Turks krijgsheir te strijden, zo deede zeker Paap een gesprek aan de Soldaten, om haar tot kloekmoedigheit, en hoop te vermanen, gebruikende, int eind, deeze woorden. Vegt dan vromelijk, ô mannen, tegen deze Onchristen honden, en vreest de dood niet, want die hier blijft, die sterft een Martelaar Jesu Christi, en zal noch van avond, het Avondmaal met onze Heere God, inden Hemel eeten. En alzoo zijn vermaninge eindigende, is uit de Slagordening gegaan; De Soldaten dit ziende, vraagden den Hooftman, waerom de Priester met hun, het Avondmaal, by onze Heere God niet eeten wilde? Waar op den Hooftman, met een byzondere aardigheid, dit zei. Het is van daag zijn Vastendag.
Zeker Kardinaal, gevraagt zijnde, oft, om zoo veel Echt brekingen en Hoereryen te schouwen, niet beter was, den Priesteren den houwelijken staat toe te laten? Antwoorde daar op aldus. Daar zijn twee sware geboden in de Wet, namentlijk. Gy zult niet Egt breken, en Gy zult niet steelen Verbiedmen de Priesters het Houwelijk | |
[pagina 12]
| |
gelijk nu, zoo zondigen zy tegen't eerste; En zoomen haar 'thouwelijk toelaat, zoo zullen zy sondigen tegen't tweede, en dieven worden, alle Kerkelijke Goederen na haar trekkende, die dan door haar kindren vervreemt zouden worden.
Zeker voortreffelijk man gevraagt, zijnde, wat het bestandigste op deeze wereld was? Antwoorde. Een opregte, en eenswelvastgegronde zuivere Liefde, tusschen, Bruidegom en Bruid. De waarheit van dit, kan gezien worden, in een gedenkweerdig voorval, geschied onder de Regiering van Keizer Henrik, In't Jaar 1332. na de Beschryving van d'Heer Sigismundus Suevis; Ik zal het, ten kortsten hier invoegen. Een Jongman, van een voornaam geslagt, en magtigen Rijkdom, was op een tijd, in zeker Stad, daar den Hartog zijn hof hield, op een hoogtijd gekomen. Hy zag, int het Vorstelijk Vrouwen timmer, een boven maten schoone Maagt, zonder weerga, komen; en sie, dadelijk gevoelde hy zijn hert met een uitnemende, doch reine, Liefde bevangen; de welk zy, aan haar zyde, niet min gewaar wierd. Hy spreektze met eerbare en bewegende redenen aan, en, om | |
[pagina 13]
| |
met veel woorden, onze Pen, en uw oiren niet te vermoejen, zy geeft hem toezegging, doch onder voorwaarde, by aldien den Hertog, onder wiens gehoorzaamheit zy was,'tzelve toestond. Fredrik, zoo zal de Jongeling heeten, vertrekt zig, na heusche dankseggingen, na den Vorst, met diep ootmoedigheid, van hem verzoekende, dat zijn genade, hem de Bruiloft met Leonora, geliefde te vergunnen. De doorlugtigheid, hem beproeven willende, zeit, datze niet ten Huwelyk zou gegeven worden, schoon hy al sijn goed, ja tot de minste weerde toe, daar voor geven wilde. Hy Antwoord, by aldien zy daar voor te koop was, dat hy al't zijne gewillig overgeven wilde. Sijn Edelhet wederom, dat hy onberaden was, vermits hy 'tzijne overgevende, en met haar, die hy zelfs vande straat opgenomen had, en derhalven niets hadde, niets hebbende, geen middel sou konnen vinden, om te konnen leven; maar evenwel, by aldien hy hertnekkig bleef, en hem eerst, al wat hy had, overleverde, dat hy't houlijk toestond, en Leonora hem overleveren wilde. Fredrik, haar, uit een aller-innigste Liefde, meer als zig zelf beminnende, agte weinig, al zijn goed te verliezen, om haar te beko- | |
[pagina 14]
| |
men dies hy 'tverzoek, of veel liever, 'tGedwang des Hartogs aannam, en zei, dat nadien zy zijn Rachel was, hy niet vreesde, niet alleen zeven, maar al de jaren zijns levens, haar, zelfs int alderveraghtste Ambagt te dienen. Leonora, aan haar zyde, zei niet minder; Zoo dan na dat de Vorst al't goed na zig genomen had, wierden zy aan elkander gegeven. Een geruimen tijd, na de'tzamenbindinge dezer gelieven, verstreken zijnde, liet zijn Doorlugtigheit hun beide voor hem ontbieden; Gekomen zijnde, vraagde, elk in't byzonder, of zy geen roukoop hadden, den eenen wederom toezeggende all zijn goederen indien hy zijn Vrouw afstaan wilde, en d'andre belovende wederom in 't Vrouwen-timmer te neemen, om haar genoeglijke dagen te hervatten, zo zy van haar Man afgaan wou. Maar, uit beider Mond gehoord hebbende, veel liever te willen sterven, als haar vast gegronde en ontbrekelijke Liefde te veranderen, heeft hy aan Fredrik al zijn goed wederom gegeven, en aan haar, die te vooren niets had, een treffelijke Bruidschat geschonkken; met eenen bekennende, datter niet bestandiger was, als een vastgegronde en zuivere Liefde. Waar op | |
[pagina 15]
| |
ook het Hoogduitze Spreekwoord ziet.
d'Hoogste aarts bestandelijke Lust,
Alleen in't Kuische Echt-bed rust.
Wil iemand meer dezer gelijker geschiedenissen, die leese Hozimanni Verus Amor Conjugalis, nu jonghst in Hoogduits vertaalt, en tot Maagdeburg gedrukt.
Jan van der Veen, Deventers Digt-Konstenaar, voerd in zijn Rijm-Raetzelen, een Jongeling in, die, ik zal't in onrijm zeggen, aldus spreekt. Ik ben't niet; Ik wou ook niet dat ik het was, en nochtans hoop ik het worden. Terwijl gy u beraad, wat hy zeggen wil, zal ik voortgaan, en iets anders op-disschen.
Zo een Seker Poéet, in alle Vergaderingen, gedurig zijn gedighten voorlas, en tot walgens tot daar van swetste, zei een geleerd man tot hem, dat hy gewisselijk de Koek-Koek gelijk was, die nimmermeer iet anders, als van zijn zelven zong. Waarlijk, zei een der omstanders, daar is noch een groot verschil tusschen hun beiden; gevraagt zijne, waar in? Antwoorde, daar in | |
[pagina 16]
| |
dat de Koek-koek maar alleen 's Zomers zingt, en 's Winters by ons niet gehoord werd, maar deze Rymer, zingt van zijn maaksel tgeheele jaar door.
Zeker Koning van Engeland eens op de jaght wezende, is van zijn weg afgedwaald, en in een Boeren huis gekomen, die hem, schoon hy hem niet kende, als in zulke sleghte kleederen zijnde, evenwel na zijn vermogen, op het best onthaalde; Zoo nu den Avond viel, en de Vorst genoodzaakt was daar te vernaghten, riep de huisman zijn Majesteit ter Tafel, gestoffeert met vier of vijfderhande Land-gereghten. Terhalver Maaltyd, de Boer ziende, dat zijn gast niet meer als van een Spyse at, zeid, dat hy van d'andre ook eeten zou. De Koning ontschuldighde hem: de Boer zeid. Elk is Koning in zijn huis, ik begeer dat ghy van allen proeft. Waar op de Vorst, dat hy die kost niet moght. Strax geeft den anderen hem een dappere oorvyg, verstoord zynde door de versmadinge van zijn eeten. Zijn Majesteit verdraagt dit, en zonder zig in't minste bekent te maken, vertrekt 'smorgens na zijn Stad. korts hier na, liet hy den Boer ontbieden, die hy, gekomen zijnde | |
[pagina 17]
| |
aan zyn Tafel dee zitten; zeggende. Eet van alle gereghten. Elk is Koning in zijn huis. De kinkel, zyn begane mislagh gewaar werdende, ontzette zig egter niet, liet, als of hy nergens van geweeten had, dat zoo voorby gaan, en at van allerlei Spyse, 'twelk de Vorst ziende, aldus tegen hem uitvoer: Gewisselyck, gy hebt u wyzer gehouden dan ik; en alzoo een muilpeer u verhoed. had ik ook zoo gedaan, ik zou den klabax van u niet ontvangen hebben.
De Land-Graaf Wilhelm, was een zeer korts-wylig en welsprekend heer; soo nu de Vorsten eens t'zamen op den Rijks-dag vergaderd waren, en 's Morgens voor de kamer van zyn Kaizerlyke Majesteit Maximiliaan waghten, hield deze Graaf verscheiden genoegelyke, en ook scherssende redenen, Een ander Vorst, van een zeer aantrekkende natuur, zei tot hem: Heer Land-graaf, zoo U Genade zig niet vertoornen wilde, zoude U Genade aandienen, waar toe gy bequaam waart: Waar op zyn Doorlugtigheid: 't zal my aangenaam zyn, vermits ik niet weet, waar toe myn jonkheid nut is. Strax voer den anderen aldus uit. Gy waard regt voor mijn Leeuw, want gy | |
[pagina 18]
| |
hebt veel kalfs-vleisch: ('t is een hoogduits spreekwoord, datmen gebruikt tegen de geene, die moetwillige en vreemde gebeerden hebben) de Land-Graaf gevraagt hebbende, of hy hem ook zeggen mogt, waar toe hy goet was? en ja gezeid zijnde, duwde hem dit toe. Uwe Genade ware goed, dat men jonge Apen by u opvoede, om ontrouwigheid van u te leeren. Hem soo hoflyk zijnen schimp betaald settende, vermits hy, by een yder, voor een Ontrouw Mensch gehouden wierd. Hoedanig dit d'andre omstaande Vorsten, die op hem gebeten waren, behaagden, is lichtelijk te bedenkken.
Zeker Predikant, by een Dood-zieken zijnde, die al sijn leven in Godloosheid toegebragt had, en noch geen tekenen van berouw toonde, vraagde hem: hoe hy dan meende, dat het met sijn ziel gaan zou, wanneer zy van 't Ligchaam sou afgescheiden zijn? Waar op hy deeze helsche Antwoord gaf. Hy zouze op een tuin-Staak zetten, en laten God en de duivel daar om kampen, die ze met Worstelen won, zouze hebben. De Predikant weer. O neen! daar zal soo veel moeite niet om zijn, mits ick | |
[pagina 19]
| |
vertrou, dat ze God al aanden Duivel toegeigent heeft, daar rest niet meer, als den tijd der Leverantie.
Twee Westphalingers van malkander zullende scheiden, wouden op een Cortoise manier malkander den Adieu seggen; Dies den eenen begon: Helff dir Gott den anderen Helff dir Maria. Den eersten Helff dir S. Iohan. den anderen Helff dir S. Pieter, en soo een goede reeks heiligen noemende, soo lange tot dat den tweeden geen meer wist te noemen, dies hy op sijn goed Westphaals, dit uit-wierp: Ey, ich hab schier keinen Heiligen mehr, helff dir tausendt Teuffel. meenende het daar mede treffelyk gemaakt te hebben, en alsoo zijn Reis vervorderende.
Zeker Babok, iewers na gevraagt zijnde, vraagde wederom aan den Vrager, op sijn gewoone onhoffelyke wyse, Waar heeft den Ezel sijn eerste Scheet gelaten. Waar op den anderen, zeer aardigh antwoorde: In de Lught, en van daar isze, vermits de kou, in u lyf gevlught, en dat dat waar is, kannen aan uw oprispende woorden lightelijk merken, die een dapperen stank meebrengen. | |
[pagina 20]
| |
Zeker Maagt, geenzins vande sneeghste, in een goed geselschap aan Tafel zittende, wierd van achteren een ('ksalt op hoogduits seggen) dappre forts quijt; So sy nu sag dat ieder daar om laghte, Verontschuldigde sy haar aldus: Ah! moet gy dan soo seer lagchen, om dat my eener ontvaren is. Gy kond hier by genoegsaam afnemen, dat ik noch een ongeschende Maaght ben, Want let maar op de kastanjen, alsmen die ongesneden by't vyer leght, hoe zy barsten zullen; daar-en-tegen, wanneerse gesneden zijn, hoe zaght het dan toegaat.
Zeker Borger aan de gight te Bed leggende, liet een Paap ontbieden, gekomen zijnde, begon niet als van walgelijke en onnodige dingen te praten; dies de geestelyke gaan wilde: hoe, zei de leggende, kond gy niet een uur of twee by my blyven, daar gy wel een geheele naght by een misdadige, diemen hangen sal, blijft. Weest, te vreden, zei den anderen, als u dat gebeurt, sal ik ook soo lang by u blijven.
Zeker Graaf in hoogduitsland, inde Predikatie geweest hebbende zei, na 'teindigen der selver tegen de Prediker. Heer Superintendent gy hebt ons tegenwoor- | |
[pagina 21]
| |
dig gepredikt. Wy sullen u ook eens Prediken moeten. Waar op de Prediker: Genadige Heer, zoo veel my aangaat, ik wilde van uw Genade wel een goede Predikatie hooren: de Vorst wederom, zoo veel u belangt, ik heb aan u een goed genoegen, maar eenige van uwe Papen leeren niet al te wel, met de zulke ben ik niet wel te vreden. Genadige Heer, antwoorde de Leeraar, het is, Leider! gelijk uw Genade zegt, de goede Heeren wilden gaarne wel leven, maar uw Genade houdze te dapper mager, en hebt hun Inkomsten zoo besnoten, eensdeels, door die aan u zelven te trekken, anders deels, door die aan uwen Adel uit te deilen, dat de goede Broeders pas even, en dat noch schraal genoeg konnen toekomen: anders souden sy wel vry beter aannemen, en zig tot meerder bequaemheid oeffenen.
Een Official, zoo werdenze in't Pausdom genoemt, liet een Paap, onder zijn geweld staande, tot hem komen, hem afeischende zeker geld, tot boeten, wegens dat hem een kint gebooren was; de arme Priester, bid hem om een dag of ses uitstel, en den tijd verstreken zijnde, brengt, in | |
[pagina 22]
| |
plaats van geld, twee Bezemen; Den Official vraagt hem, waarom hy dit deede; hy antwoord. Ik breng deze twee, op dat gy met den eenen u eigen huis zoud uitkeren, en dan wil ik heenen gaan, en myn huis met den anderen 'tzelve doen. Hem alsoo zijn zelfs ontugt verwytende.
Een Jongen Boer, van ontrent twintig Jaren, 'tUtreght voorby een uitgangbort gaande, in welk Adam en Eva in 't Paradys uitgebeelt was, Adam een weinig achter Eva schuilende, als uit verbaastheit des Engels, die quam om hem uit die plaats te dryven; keek met een byzondere bezigheit op dit bord, zeggende, kyk, kyk hoe tasten zy de ...... In welke Speculatie hy zoo vervoerd wierd, dat hy zijn Bottertonneken, tgeen hy op zijn Schouder droeg, liet vallen, 'twelk brekende, de botter over de straat verspreide; Waar op hy grammelyk in deeze woorden uitborst: kyk, daar leit nu de Botter; ist nou niet wel emaakt Tast mekeer, en bruit mekeer dat je de Duivel haal: jou bezukte hoerebord 't is jou schuld, dat je sint felten schenden moet, en, theele huis ook, wat Duivel doemen in de Stad al nijt. | |
[pagina 23]
| |
Inde Geest van M. G. Tengnagel, vind ik een van de alderaardighste Schimpdighten, die ik mijn leven geleezen heb; Pels, zeker Poët 'tAmsterdam, had op d'Amsterdamsche kamer, daar de Rymspelen gespeeld worden, dit gedicht gemaakt.
't Is een Tempel vande guiten,
Opgeboud met Weeze-duiten,
Dieze Pracchen by de buurt;
Daar met schennis en met logen,
Word de Kerk haar reght ontogen,
Door eenVolk, om geld gehuurd.
Waar op eenen Vos hem deeze verszen, op den zelven trant, toepasten.
Pels een stijl van alle guiten,
Wenscht noch wel om Weze duiten,
Als hy in Vrouw Venus Buurt,
Zijn verdroogde keel gaat logen
Met de Rotterdamsche togen,
Daar zijn Wyf haar buik verhuurd.
Ik was voornemens niets hier van te spreken, vermits de geheele Geest niet dan een geduerige klught is; Maar dit heeft my zo wel bevallen, dat ick onbeschroomt ben | |
[pagina 24]
| |
geweest 'tzelve alhier een plaatze te vergunnen.
Zijn Hoogheid Prins Willem de II. Sal: ged: int Jaar 1650 voor Amsterdam leggende, en met de Heeren uitgezondene, verdragen zijnde, hield zijn gemelde Hoogheid de zelve ten eeten: Onderwijl quam gesproken te worden van dien handel, zeggende de voornoemde Heeren dat zy het Element des Waters, tot haren voordeel zouden gebruikt hebben; waar op zijn Hoogheid, met een lagchende Mond, dus uitvoer: En gewis, ik zou het Element des vuurs daar tegen gezet hebben.
Een Botterik vraagde, waar door zigh een Mensch tot een God maken kon? waar op hem dit voortreffelijk antwoord gegeven wierd: Wanneer hy iets doet,'tgeen een Mensch onmogelijk is om te doen.
Zeker opmaker had een Hond, die, tot zommige dingen te doen, van hem gewend was: zoo hy nu eens, na zijn dagelijkze gewoonte, in een harbarg was en zeer roemde op de konsten van zijn Hond, zeggende, dat hy hem al konde halen, dat hy be- | |
[pagina 25]
| |
geerde, zoo schoot hem een uit den hoop dit toe: Beveel hem dan na de Lombaard te gaan, op dat hy uw verzette Mantel daar uit haal, en u 'thuis breng.
Een oud vryer hiel met een Knegt huis, maar daar waren zelden potten over den heerd, 'twelk hy zei, niet uit gierigheid, maar om dat hy geen rook lyden mogt, te geschieden. 'tgebeurde op een tijd, dat hy te gast genood wierd; dies hy tot de Knegt zei: Eet nu lustig, voor van daag en morgen; Neen Heer, antwoorde de Knegt, maar ik zal eeten voor gisteren en van daag.
Zeker ryk Man voorby een Kooldrager gaande, die'er zeer swart en bekrozen uit zag, vraagde hem, hoe't inde hel al toeging? de Kooldrager, die geen babok was, de schimp merkende, antwoorde geswindelijk: Gelijck'et hier op aarden doet, De ryken worden daar al ingeroepen, maar d'arme gaan voorby.
Een Paap, predikende vande twee discipulen, die na Emmaus gingen, en een wijl tijds gezeit hebbende, dat'et Leerjon- | |
[pagina 26]
| |
geren Christi waren, vraaghde voorder gelijk in Predicatien veeltijt geschied, Wie waren dan de twee, die heenen gingen? juist gingen twee vleischouwers uit de Kerk. Zeeker boer, regt tegen over hem staande meende dat hy hem na die twee vraagde en zei daar op: Heer het waren twee vleischouwers van Keulen. Waar op de Paap hem in toorn antwoorde: Wat gaan my die Knokhouwers aan; zy mogen aande galg loopen, en gy, groote Ezels-kop, met hun: Ik spreek vande twee jongeren des Heeren Christi, die met hem na Emmaus gingen, en op dat gy't verstaet, botte vlegel, ik spreek van Kleophas en Nathanael.
Een Rykert, ontrent ruim tzestig jaren oud, by een Juffertje, van noch geen twintig jaren, zittende, zei, onder andre woorden: Mejuffer ik heb een byzonder goed behagen in u; en wat dunkt u, zou ik u niet te oud zijn, om 'tzamen te vereenigen? Waar op zy, met een zonderlinge aartigheid antwoorde: Neen, mijn Heer, gy zoud my niet te oud zijn, indien ik verzekert was, dat gy niet ouder, en door den ouderdom niet dwazer en min-verstandiger worden zoud. | |
[pagina 27]
| |
Zeker Edelman, die een goed en sterk Huis had, liet 'tzelve afbreken, en een geheel kostelijk op de zelve plaats bouwen Gedaan zijnde, had hy op zijn gastmaal, onder andere, een zeer Godzalig Predikant, wien hy, na de Maaltijd vraagde, of hy het oude Huis, niet wel met een schoonder en nieuwer verwiszeld had? De Predikant antwoorde hem, met een treffelijke zedigheid. Ja Heer; Maar zo gy 'toude had laten staan, zoo had dit nieuwe gaar niet behoeft.
Zo een jonge Weduw-vrouw, die een oud man gehad had, aangeraden wierd, met een zeker Jongeling te herhouwen; antwoorde zy zeer geestig. Ik heb dus lang mijn bed met oud rund-vleisch gevult ik gedenk het nu, niet met jong kalfs vleisch te vullen. Hier op een vand' onnozelste: Juffer, dat raad ik u ook niet; want ik heb altijd hooren zeggen, dat men aan kalfs-vleisch ligtelijk de koorts eet.
Een maagd, uit Westfalen geboortig, in Neerland komende verhuurde haar in een harbarg: zoo de vrou nu alle morgen haar zeer vroeg toeriep, om op te staan, zei zy | |
[pagina 28]
| |
eens. Vrou, hoe kom'et dat ik altijd neffens den dag op moet, daar gy nogh wel drie uren blijft liggen slapen? Ja, zei de gevraagde, daarom, om dat ik Vrouw en gy Maagd zijt. Zy verteld dit tegens een knegt daar in huis woonagtig, zeggende: Klaas, mijn vrou zeit, dat ik vroeg op staan moet omdat ik maagd ben, en dat zy langer slapen mag, om dat zy de vrou is; waarlijk ik wou in plaats van Maagd ook wel een vrou zijn. Klaas, haar onnozelheid ziende, zei, dat hy, zoo zy hem wilde volgen haar tot een vrou maken wilde. Zy was bly volgt hem tot in de peerden-stal alwaar hy haar zo lustigh handelde, dat zy zei. God loon u, herts-lieve Klaas, dat gy my, met zulk een vreugt, tot een vrouw gemaakt hebt; ik zal't zoo lang mijn ogen open staen niet vergeten. 'sMorgens riep de Vrou, na ouder gewoonte, dat zy opstaan zou, doch zy antwoorde niet te willen zeggende. Ik ben even zoo wel een vrou als gy zijt, en wil na mijn lust slapen. Waar op de Vrou Wie Duivel heeft u tot een vrou gemaakt? Zy weer Danck hab unserm Knecht Klausen, der hat mich in Pfertstal der zu gemacht.
Zeker Godzalig heer, meenende alleen | |
[pagina 29]
| |
op een Wandelweg te zijn, hiel, verrukt door heilige gedagten, gedurig zijn ogen op den Hemel gevest. Eener, die hem ontmoette, zonder dat d'Edelman hem gezien had, sprak zijn voortreffelijkheid in spot, aldus aan. Zie toe, mijn Heer, dat, terwijl gy den Hemel beschoud, de aard by u niet verlooren word, waar op hy. En gy, mijn vriend, zie toe, dat, terwijl gy alleen op d'aard ziet, gy den Hemel niet quijt raakt.
Een Kraamvrou verlost zijnde, wierd te bed geholpen; zoo de man by'er quam, vraagde zy hem, wat van't kind was? 'tIs, zei hy, een schoone Zoon, maar zeer swak. Daar op zy. Ei, du Nar. waarom hebt gy hem niet sterker gemaakt? 'theeft u immers aan't werktuig niet ontbroken.
Zeker Boer, door een Stad gaande, quam voorby een zydewinkel; de Huisknegt, daar alleen in zijnde, nam voor met den Boer wat te scherszen; vraagde hem derhalven, wat hy kopen wilde? De Boer wederom: wat hebt gy te koop, hy antwoorde. Ezels-koppen, waar op den kinkel, die geenzins vande slegtste was, dus | |
[pagina 30]
| |
uitvoer, Zeker, zoo moet gy daar groote neering in gehad hebben, vermits ik'er in de geheele winkel niet meer als een zie. Ik agt deeze schimp zoo geestig, dat ik niet weet, waarmen een weerga daar toe vinden zou.
Een ander, van dien zelven aart, op een tijd dat'et dapper gevroren had, door de Stad Gent gaande, viel, door de gladdigheid, plotzelijck op zijn Neers neer. Een Uils-kuiken, die't zag, zei tot hem, in't bystaan veeler omstanders, dat hy gevallen was, om dat de straat geen plompe Boerenschoenen verdragen kon. waar op hy hem dit toe-duwde: Laatze zoo trots zijn alsze willen, zy hebben nochtans terstond mijn Billen wel gekust.
Zeker Kinkel zat in't gezelschap, van vijf of zes Perzonen, aan Tafel, op welke onder andren, geweldig heeten Bry opgedischt wierd. Zoo hy nu eerst aan deeze warme kost ging, en een lepel daar van op slokte, ontvloog hem van achteren een dapperen &c. Yder begon, om dit onbescheiden geluit te lagchen; doch hy wierper dit op te grabbel. Ei gekt daar niet mee | |
[pagina 31]
| |
want 'tis een voorzigtig wonder, en groote wijsheid vande wind geweest, datze uitgevlugt is, zy mogt anders door de inkomende hitte verbrand zijn geworden.
Een Godvrezend Edelman, quam een deftige Juffer te gemoet, heel kostelijk gekleed, en met de borsten naakt gaande; dies hy haar vraagde. Mevrou, is dat vleesch te koop? zy antwoorde grammelijk, Neen: zoo sluit dan, zei hy , voortaan de winkel toe.
De geleerde Erasmus had een leerling, die met een hertnekkig mensch, over eenige stukken in den Goeds-dienst, zou twist-redenen: maar hem nergens me bewegen konnende, wierd zoo heftig, dat hy hem met het Euangelie boek op de kop sloeg: 'twelck Erasmus ziende, borst lagchende, in deze woorden uit: Zeker, 'tis wonderlijk, dat men alzoo 't Euangelium met het Euangelium verdedigt.
Philips d'oude, Vry-heer tot Winnenberg, vraagde aan een Rooms geestelijke, Oft houwlijck ook een Sacrament was; Waar op ja geantwoord zijnde, voer hy voort: | |
[pagina 32]
| |
Zoo zijt gy dan een Sacramentloze Paap.
Een drollige Drukker, liet zig, na dat hy een goe roes in had, op een kruy-wagen door de stad voeren, werpende onder de jongens, die hem met honderden na-liepen, ontrent een rijxdaalder aan duiten te grabbel, waar door een bloedige krijg onder hun ontstond. 's Anderendaags sloeg de Schout hem in een boete van tien gulden, zeggende daar by. Doen gy zoo belust tot rijden waart, zoudge by my gekomen hebben, ik had u mijn karos wel een uur of twee geleent. Waar op de Drukker weer. Ik dank u, voor u goe wil, maar hoe diefagtig zouden de vier raderen, mijn beurs gerabraakt hebben, wijl ik voor een eenig rad zoo veel moet geven.
Zeeker Kardinaal, toonde aan sijn lantsman, zijnde een Neerlants genees-meester, al sijn Iuweelen en rijkdommen, met deze woorden: Wat dunckt u, heb ik ook yet gewis neen, alleen gebreekter een man, die voor u in de helvaart.
Een rijk, doch uitmuntend gierig Edelman, had een huis, tegen sijn aard, overstallig kostelijk laten op-halen, en dat doen vercieren met allerley puik-stukken van | |
[pagina 33]
| |
Schilder-konst; Een ander Edelman, begerig deze vrek te zien, komt hem bezoeken; word ontfangen, en om het huis te bezien overal geleid: op 't lest vraagt de Rijkert hem, of hy ook yet meer kon bedenken, dan dat hier uit-gebeelt was, Neen, antwoorde d'ander, alleen ik zie, dat de miltheit hier gebreekt. De gierigaart de neep voelende, wierd na die tijd zoodanig, dat hy overal, voor de aller-beleefste en mildste Edel-man geroemt wierd.
Zeker maak-gek, maalde de geestelijkheit zoo swart af, datse eer Duivelen, dan Engelen schenen: des hem een ander dreigde, zoo hy zijn mond niet hiel, hem voor den Bisschop te beklagen: Ho! ho! zegt de bootze-maker, dat moogje doen, ik zal me op zoo een plaats versteken, daar hy my niet vinden zal. Gevraagt zijnde waar? gaf tot antwoord: In sijn boek-kamer, want hy sijn voet daar in drie jaar niet in gezet heeft.
Een Wet gever, ziende dat de Schout zeer noo tot het weer-geven quam, van 't geen hy zeker burger tegen regt af-genomen had, zey zeer geestig. Onze Schout heeft den aart van de vrouwtjes, die met grote | |
[pagina 34]
| |
geneugt ontfangen, doch met meerder smerte baren.
Een groot getal onderdanen vervoegden zig by hun Vorst, om yet, dat het land nut was, te verzoeken; doch hy zei. Ik heb geen oren, om u te horen. Waar op sy vrymoedig antwoorden. Zoo hebt gy ook geen hooft, om ons te regeeren.
In Alkmaar, een Noort-Hollantsche stad, was een Man, meer bejaart, dan bequaam tot de Echt: deze had een brave dochter, ontrent het vierde-deel van sijn jaren bereikende, zoo ver bepraat, dat zig de vrienden van weer zy, 'thouwlijk besloten zijnde, aan den disch zetten, en malkander een moye roemer, op 'tgeluk der nieuw-vereenigde toe-dronken; Een van de klugtigste, zey tot de Bruit; Lieve Nigt, hier is in alles wat 'thuis-bedrijf aan-gaat, ten vollen verdragen, maar wat het bed raakt, daar van is niet gerept, en wat raad, of gy te kort quaamt, en u behoorlijk deel niet kreegt? Daar op de Bruit, lagchende, dit antwoorde. Dat zal wel gaan, Neef, mijn liefste mag sijn best doen, en ik zal me wat lijden; De Grijzaart dit horende, voer toor- | |
[pagina 35]
| |
nig dus uit, 't Zal my beter zijn ongehuwelijkt te blijven, want hoe, als ik mijn best dee, zou sy haar dan noch moeten lijden, zeker, zoo zouze, schoon ik al mijn vermogen aan haar te kost ley, echter gebrek hebben; Nu gebrek, doet of bedelen of stelen, Laat zy dan een ander die jonger is, nemen, voor my, ik zal mijn leven, van nu voortaan, in gerustheit, en buiten banden van een jong wijf, overbrengen. Brekende alzoo, om die oorzaak, zijn heftige liefde.
Een Oog-meester, had een oud wijf, die niet zien kon, aangenomen haar oogen te genezen, of geen geld t'ontfangen. Als hy nu dagelijks tot haar quam, om zijn genees-middelen te bezigen, nam hy altijd yet van haar huys-raat me; eindelijk, zy genezen zijnde, eischte hy zijn loon, waar op sy dit antwoorde. Hoe kan ik geholpen zijn, na-de-maal ik, doe mijn oogen duister waren, meer van mijn huys raat zag, dan ik nu doe.
Een oud man, was in zijn tagtigste jaar nog vryer, doch trouwde, in dien uytersten ouderdom, een jong meisje, aen wien hy zig onmagtig in't betalen van de natuerlijke schult vindende, dit zei. Hoe ver- | |
[pagina 36]
| |
keert heb ik mijn leven aan gestelt; want ik doe ik jong was, ontbrak my nen vrouw, en nu ik oud ben, ontbreekt mijn vrouw een man.
Zeker geleert man, d'eerste nacht by zijn Bruit te bed zijnde, vond haar zeer weigerig, hy, meenende door een klein gewelt tot zijn begeerte te komen, is zy, schoon 't winter was, naakt uit'et bed gelopen; Hy die grillen niet achtende, lietze in de koelte, en ley zig te slapen; 't welk haar verdrietende, hem toeriep. Ik wed gy my niet vinden zult. En ik, antwoorde hy, wed dat ik u niet zoeken zal. Zoo datze na die tijd, zulke malle kuren niet meer aanregte.
De Raad van de stadt N. gaf last aan een van'er dienaars, al de Brouwers aan te zeggen, op zoo een uur voor haar te verschijnen; Hy, van een oubollige hoedanigheit zijnde, vergadert, niet alleen de Brouwers maar ook al de Wijn-kopers by een: De Raad, dit misdrijf ziende, liet de dienaar binnen roepen, hem vragende, waarom hy anders, als hem bevolen was, gedaan had. Hy antwoorde, de last van de Heeren, die hem bevolen hadden, al de Brouwers de weet te doen, gedaan te hebben; Want | |
[pagina 37]
| |
zey hy, deze, wijzende op de VVijn-kopers, zijn noch meer Brouwers, als d'ander, vermits zy zonder vyer te bezigen, wijn en water onder elkander brouwen.
Zeker Burger, om in de regeringe te komen, alle moeiten aanwendende, konder echter niet toe geraken. De tijd, van't verzetten der Overheit gekomen zijnde, komt een klugtige stads-dienaar tot hem, zeggende. Heer gy zijt wat. En wat doch, zey d'and're? Waar op deze: Een grote gek.
Eenige Gezanten, de Paus, in een zaak, die hy met groot onverstant dreef, tegen-sprekende, wierden van hem, op zijn borst kloppende, met deze woorden bejegent: Hier is de Ark van Noah. Waar op zy maar dit antwoorden: In d' Ark Noahs waren veel beesten, maar weinig menschen.
Zeker Hoof-meester van een der Konigen van Vrankrijk, had een deftig huis gebouwt; De Majesteit quam'et bezien, en alles doorzien hebbende, zei, dat de keuken, na de grootte van't huis, veel te klein was: Flux antwoorde de Hoof meester: Sire, de kleine keuken heeft het huis groot gemaakt. | |
[pagina 38]
| |
Zekere Keizerin, weduwe geworden zijnde, wierd geraden, 'tvoor-beelt van de Tortel-duif te volgen, die haar gade verloren hebbende, altijd ongepaart blijft: waar op sy dit zey. Zoo ik beesten moet volgen, waarom niet veel eer de mussen en huisduiven als de wilde, nagevolgt.
Zeker Schilder, noch heden t'Amsterdam wonende, een stuk werks met yver op-gemaakt hebbende, dagt het, als een puik, zijn Hoogheit, in 's Graven-hage te gaan veilen, van't besluit tot de daat komende, bragt zoo veel te weeg, dat'et zijn Hoogheit te zien quam, die 'tzelve, gelijk 't ook was, behaaglijk vindende, de Schilder vraagde, hoe hoog hy zijn dag- werk schatte, hondert gulden, antwoorde hy; En hoe veel dagen hebt gy daer over bezig geweest, zijn Hoogheit weer? hondert, zey de Schilder. Kond gy zoo veel daags verdienen, vraagde zijn Hoogheid noch eens, hy ja antwoordende, zei zijn Hoogheit. Mijn vriend, trek dan weer na huis, gy zoud hier te veel verzuimen, u dag-werk is my te kostelijk.
Een oud Procureur had een jonge vrouw getrouwt, die van haar mans omhelzingen | |
[pagina 39]
| |
niet verzadigt, 'toog op de Klerk wierp; 't gebeurde dat zy, zoo de meester uit was, deze quant, bezig met schrijven zijnde, quam aantokkelen; Hy, na haar een reis drie of vier, zagtelijk te rug gestoten hebbende, en ziende waar't haar schorte, haalde met krijt een cirkel op de vloer, zeggende: Zoo gy in dit perk komt, ik sweer u, dat ik u op dat bed zal werpen, en u zoo handelen, datje my op een ander tijd, niet meer quellen zult: Zy, die niet liever, als dat had, zey: Dat wou ik wel eens zien, en trad daar op in de cirkel, dies hy haar aanvatte, en op 'tbed wierp, daar hy, zonder eenige tegenstand te vinden, dede dat hy wilde. De Procureur had een soon, omtrent van vier jaar, die al dit spel, vermits men om zijn jonkheit, op hem niet dagt, aanzag. Sijn vader 'thuis komende, en de cirkel naderende, zey: Vader, ga over die schreef niet, op dat de Klerk u niet doe; als hy mijn moeder gedaan heeft, want doe sy'er over wilde gaan, nam hy haar, en heefter wel een uur op ons bed gehouden. Bedenk eens wat een aangenamen boodschap dit voor de oude Procureur was.
Drie Edel-lieden, t'zamen wandelende, zagen een man, die een ongemeene grote | |
[pagina 40]
| |
snoek had, die zy kochten, en een klugtige bootze-maker daar op te gast nodigden, met het beding, dat yder een spreuk, ten propoost komende, moest zeggen, en dan een stuk van de vis nemen, die zy in drie deelen hadden laten bereiden, en een ruime zaus daar over lieten gieten. Alle vier aan tafel zittende, nam een van de Edel-mans het hooft, zeggende Waar het hooft bedorven is, deugen de leden niet. Dadelijk nam een van de'andere de middel, zeggende. De deugt staat in't midden. Flux grijpt de derde den steert, zeggende. Het einde goet, al goet. De bootze-maker, ziende dat sy hem niets over gelaten hadden, als de zaus, nam de schotel met bey zijn handen, en zey: Wasch my Heere, in Yzep, en goot dit zeggende, al het nat over haar ooren.
Een Boer, die met groen te merkt ree, en zijn wijf op de wagen had zitten, wierd van een Stedeling, spottender wijze gevraagt, hoe dier hy de Hen, die neffens hem zat, loofde. De Kinkel antwoorde, met een zonderlinge geswintheit. Die Hen is my niet veil, maar wel teerste ey dat sy leggen zal.
Francois d'eerste, ging dikwils in onbe- | |
[pagina 41]
| |
kende kleederen vermomt; Zoo hy, op een dag, in zulke gestaltenis, met de Kardinaal van Bourbon, digt by Parijs ging wandelen, ontmoete hy een Boer, die een paar nieuwe schoenen onder zijn arm droeg: De man tot zig geroepen hebbende, By onze lieve Vrouw, sprak hy, dat zijn schoone schoenen, wat kosten sy u? De Lant-man zey: Ik geef het u te raden. De Koning antwoorde: Vijf schellingen gis ik. Hier op duwde hem de Boer toe. Gy hebt effen een schelling gelogen. Dees onbeschofte galm geslagen zijnde, Schelm, zey de Kardinaal, gy zijt een dood man, het is de Koning, die gy heet liegen. De Kinkel antwoorde met een kommerloos gelaat. De Duivel haal hem, die't van ons beide geweten heeft.
Zeker Vrouw, aan de buik-ziekte te bed leggende, liet den Doctor ontbieden; Hy, gekomen zijnde, neemt haren arm, tast de pols, om te vernemen, of zig ook koortzen daar onder vermengden, en op alles gelet hebbende, gaat weg, zeggende haar een drank te zullen zenden. Uit den huis zijnde voer de zieke dus tegen haar man uit. Wel liefste, dat is een gekke Doctor, hy voelde my aan den arm, en daar en | |
[pagina 42]
| |
doet'et my immers niet zeer, hy moest, om my te genezen, mijn buik gevoelt hebben.
Een Gascon, genodigt tot een maaltijd, waar op veel luiden van aanzien waren, ging zig stellen in de zots-plaats, dat is, in't midden van de tafel, waar men zo met de regte als slinkkerhand de spijs aan beide zijden kan bereiken: even-wel was hy zoo digt niet by een schotel, daar twaalf patrijzen in lagen, of hy moest een langen arm maken om'er aan te komen, en zoo hy'er een wou nemen, was het velt-hoen juist met de poot aan een ander vast; en dewijl hy sijn slinker-hand daar niet by brengen kon, poogde hy haar, met de regte, een reis of twee van een te schudden, doch zoo dat niet gaan wou, lei hyze bei op zijn tailjoor, zeggende daar by. By de pantoffel van de Paus, al wouje de heele dag vegten, ik zalje niet scheiden.
Zeker Boer, geen lust hebbende, om langer achter de ploeg te gaan, zei tegen zijn vrouw, hy wou een koop-man worden; en hoe zeer zy hem dit uit het hooft wilde praten, 'twas de Moriaan gewasschen; Hy begeeft hem met een koe op de weg, en on- | |
[pagina 43]
| |
derwegen ontmoet hem een Verken-drijver, den Boer vraagt hem, of hy niet te ruilen of buiten had. Ik heb een schoon vet verken zey de Verken-drijver, wat zal ik u toe-geven op die koe. De Boer eischte 25 guldens, sy worden't eens; de Boer kreg'et verken, en 20 gulden in de hand toe. Daar wierde een gelag op gezet, en den Boer rijkelijk terende, was, eer twee dagen om waren, al zijn gelt quijt; Hy begeeft zig weer met het verken, dat hy ingeruilt had, op weg, en hem komt een Schaap-herder te gemoet, sy ruilen weer t'zamen, en de Boer krijgt een schaap, en een rijxdaalder in de hand toe. 't Schaap hem veel haspeling makende. en niet voort willende, was de Boer het gaarne quijt geweest; hy komt in een herberge, en laat een reis tappen; daar zat een Kramer, met haspelen en spillen; sy ruilen t'zamen; de Boer krijgt die gantsche koopmanschap, voor zijn schaap. Hier me begeeft hy zig op weg, huis aan huis vragende, of sy geen haspelen of spillen gebrek hadden, maar de Kramer haar al voorzien hebbende, hadden niets van doen; maar vraagden hem of hy geen wervels had. Ondertusschen komt hem een Wervel-kramer by die het dorp | |
[pagina 44]
| |
na hem, ook voorzien had; zy handelen t'zamen; de Boer krijgt de mand met wervels, voor zijn haspelen; Hy vraagt weer aan de huizen, die hem te voren na de wervels gevraagt hadden, maar sy waren al voorzien. De Boer heel mistroostig, en vermoeit van gaan zijnde, ging neffens een sloot zitten rusten, beklagende zijn quade fortuin: doen begonden de kik-vorschen haar hoofden op te steken, en riepen, volgens haar gewone zang. Werrik, Werrik, Werrik. De Boer gram wordende, nam de mand met wervels, en wierpze de kik-vorschen na 't hooft, zeggende. Had ik willen werken, ik had geen koop-man behoeven te worden.
Eenige Studenten, gingen t'zamen uit rijen, en onder anderen was'er een, die ook, op zijn manier, en paar beenen over een peert had leeren hangen. Als zijn beest te zeer liep, schreeuwden hem zijn school-genooten achter aan, Hy moest zoo geweldig niet haasten. Hier op antwoorde d'onbedreven Ruiter; Mijn peert moet waarlijk de duivel in hebben, ik geef het de sporen, zo zeer als ik immer kan, en noch wil het beest niet stil houden. | |
[pagina 45]
| |
Zeker Arts zey eens. Dat'et zo, lang de Honts-dagen duren, gezont is 'smorgens te ontbijten; Hier op wierd van yemant gevraagt, Wanneer sy begonnen? Sijn antwoord was, Na Plinii gevoelen 15 dagen voor Augustus, en sy eindigen op den 15 September. Hier op sprak een der omstanders. Ik tel haar op een geheel ander manier; Gevraagt, hoe, vervolgde hy. Na mijn rekening, beginnenze den eersten Ianuarius, en eindigen den laatsten December.
Een man, in de tegenwoordigheit van een zijner vrienden, zig beklagende van de kosten, die zijn wijf hem dee, in kleederen, en andere dertelheden, wierde gevraagt, waarom hy zig beklaagde, vermits zy hem, schoon zy hem gelt koste, geneugt daar voor gaf. Ach! mijn vrient, zei de man, dit geneugt staat my wel dier, want ik sweer, dat ik 'tmijn Wijf geen eenmaal doe, of 't kost my wel drie pistoletten, al de kosten rekenende, die ik om haren 'twil doe, daar het my te voren, doen ik vrijer was, yeder reis, geen drie schellingen kosten. Sijn vrouw dit horende, schoot'er dit op uit. Lief schort'et aan my, doe het vry zoo dikmaal, dat u yeder reis geen duit kom te kosten. | |
[pagina 46]
| |
Zeker perzoon gaf een Raats-heer een over-lomp boek te bezien, 'twelk hy gezint was te doen drukken: met verzoek, dat hy hem doch een Privilegie te wege geliefde te brengen, op dat het niemant na-drukken mogt. De Raats-heer gaf hem tot antwoort. Mijns bedunkens, zoud 'tbeter zijn, een Privilegie daar voor te begeren, dat'er niemant sijn naars me wischte.
Zeker Gezant, ging alle daag met een bezondere goude keten pronken: dies een treffelijk man dit'er op uit-schoot. Andere zotten laten haar met eene keten binden, doch deze kan met veel ketens, 't welk te verwonderen is, niet gebonden worden.
Keizer Maximiliaan d'eerste, had aan zijn hof een Edelman van een vrolijke hoedanigheit; 'tgeschiede, dat hy tot Weenen, in de herberg van't gulden Hert, een deftige maaltijd liet toe-regten; Aan tafel, met zijn genodigde zittende, en de spijs opgebragt werdende, quam de weert boven, en ziende, dat door de verzuimenis der boden yets op den disch gebrak, wierp, geheel toornig zijnde, een tailjoor uit de venster in den hof, op dat de boden weten | |
[pagina 47]
| |
zouden, dat sy't qualijk gemaakt hadden. Dadelijk nam de Edelman het tafel-laken, met al wat'er op stond, en wierp het ook de venster uit. De weert meenende dat zijn gast zot was, vraagde waarom hy zulx, de Heer weert, zey de Edel-man, doen gy het tailjoor uit de venster wierpt, meende ik, dat wy beneden zouden eten en daarom heb ik u te hulp willen komen, om zoo veel te eerder aan 'teten te geraken.
Koning Henrik de vierde was eens zeer bedut, om dat hy niet en wist wien hy voor Bolonje zou zenden, dat van al de wereld voor onnemelijk wierd gehouden; Brusquet, die'er tegenwoordig was, sprak, zijn Majesteit aan, en zey. Sire, gy zout'er geen bequamer perzonaadje konnen na toe zenden, als den Advocaar N. Doen de Koning na de reden vraagde, gaf hy voor antwoord: U Majesteit houdt Bolonje voor onnemelijk, en dien Advocaat neemt alles.
Marcus Cicero, als hy zoo voorspedig en gelukkig was, dat men de geheele Gemeente door zijn raad alleen regierde, zoo wierd hem eens verweten, dat hy van kleine afkomst gesprooten was; daar op hy ant- | |
[pagina 48]
| |
woorde. Ik dank grotelijks de Goden, om dat u hoge afkomst door u te niet gaat, en mijn arm geslagt, door my begint te rijzen.
Zeker weet-niet, zey tegen een godzalig man, die van de godzaligheid sprak; De godzalige hebben geen deel op aarde: Maar zey dey den anderen; De godloze hebben ook geen deel in den hemel.
Lucius Varetius, is een dertel en quaad-aardig mensch geweest, die niet alleen zijn geneugt nam in alle ydelheid, maar was noch daer boven, een spotter des Overigheits en der Wetten; gelijk onder andere aan deze naragtige daad gebleken heeft: Want merkende, dat in de Wet der twaalf tafelen, me een artijkel was, van dusdanigen inhoudt. Dat wie een ander verongelijkt met slaan, vijf-en-twintig stuivers tot boete moest geven, nam hy zijn vermaak daar in, yder daar hy voor-by passeerde, een dappere zuflet te geven, hebbende een knegt die hem volgde, met een beurs vol gelt, uit welk hy yder, die hy zoo gegroet had, vijf-en-twintig stuivers, daar me hy, na inhoudt des Wets, volstaan kon, de aan- | |
[pagina 49]
| |
tellen, waar door den Raadt genootzaakt geweest is, dit artijkel uit de Wet te schrappen, en een swaarder boete daar op te stellen.
Zeker Schilder, met een Boer redenerende, en onder ander, van Christus komende te spreken, vraagde de Boer: Voor wien houdt gy Christus? waar op de Schilder antwoorde: Voor mijn broeder, de Boer daar op. En ik hou hem voor mijn vader, zoo ben ik dan erfgenaam, en gy niet, want daar kinders zijn, erven de broeders niet.
De dienaar van zeker Heer, die zijn vrou in langen tijd niet gezien had, kreeg verlof om haar eens te gaan bezoeken. De Geheim-schrijver, Hof-meester, en Stal-voogt, dat zijn grote vrienden waren, zeiden hem al jokkende, dat hy zijn vrouw, d'eerste nagt, uit de naam, en van wegen elk hunner drien, een wakkere omhelzing zou geven. Hy zey het hun toe, en volbragt zijn woort, verhalende zijn vrouw de gedane belofte: waar op sy vraagde; of de Prins geen dienaars meer had? ja antwoorde hy, maar d'andre hebben my geen last gegeven. | |
[pagina 50]
| |
Theobaldus, Hertog van Spolete, beoorlogden de Grieken, die Benevent in hielden, en altijd, als hy eenige vyanden ving, liet hy die al-te-maal lubben, en dan heen lopen; Eindelijk quam'er een vrouw tot hem, heel beschreid, de hulpe Gods en der menschen aanroepende, zeggende, Theobaldus, wat hebben wy vrouwen u gedaan, dat gy ons zoo geweldig bestrijd wy zijn geen krijgs-lieden, en hebben geen wapenen leeren voeren, anders dan de spin-rokken en spil in onze huizen. Waar om berooft gy ons vermaak, met onze mannen dus de geboortleeden te benemen? moet gy't krijs-regt voeren, over't geen dat de natuur, ons, om te gebruiken gegeven heeft? Theobaldus, in deze bestraffing behagen hebbende, heeft hem naderhand van zoodanigen wreetheit onthouden. De geleerde Maria Heins, geeft dit oordeel over deze geschiedenis. Met regt wierd hy van een Vrouw bestraft, niet alleen, om de redenen die zy voorstelde, maar veel eer, om dat hy had behoren te weten, dat die gene, die de mannen zoo handelden, vyanden, en verwoesters der natuur waren, en de voort-telinge der kinderen verhinderden. | |
[pagina 51]
| |
In ons gewest, was in de vorige eeuw, een Prister, tamelijk geleert, en een groot Arithmeticus, of Reken-meester: die met vier woorden uit het Euangelium (niet uit een quade meeninge, zoo ik geloof, maer op te groten vertrouwen, die hy op sijn ervarentheit in die konst had) poogde te bewijzen, dat in 't jaar 1532. de jongste dag voor handen was: De woorden zijn Videbunt in quem pupugerunt: Of in 't Neer-duits: Zy zullen zien, in wien ze gesteken hebben. Uit deze Latijnsche spreuk trok hy de zes V. twee I. een D. en een M. makende t'zamen 1532. Hy was bezig op de Preek-stoel, om door deze Cijfer-vermaning, 't volck wijs te maken, dat 't eind des werelts gekomen was, en toonde hun met zoo veel verzekertheit, dag en uur, dat veel slegt-hoofden hem geloofden, zoo dat sy, na de wijze der gekken, eer alles verloren ging, besloten goets moets te zijn, en met goe cier te maken, t'overige van haar goederen op te snappen: Als nu de tijd van zijn voor-zegging by na om was, verzaamde zig zijn toehoorders in een kappel, 'teind der werelt aandagtelijk verwagtende, die hy van de Preek-stoel, met een vermaning, na dees zijn inbeelding gestelt, noch ver- | |
[pagina 52]
| |
meerde: Als die gedaan was, quam'er juyst een schriklijk onweer in de lugt, verzelt met donder en blixem, 't welk een deel was van zijn voor-zegging, en deze arme lieden de denken, dat hun, en yeders eind gekomen was; Maar korts daar na verging 'tonweer, en de lugt wierd weer helder als te voren, Deze ligt geloovige toehoorders van de Priester bedrogen, en vol spijt, datze hun goederen verbrast hadden, liepen t'zamen, om hem daar over te straffen, doch hy ontvlugte, in levens gevaar, dien dans, zig bergende, tot eenige van de verstandigste, de heftighe gramschap van 'tongheduldig volk neer zetten, zeggende. Dat, indien hy haar bedrogen had, hy zelfs eerst was bedrogen, vermits hy te veel op de reken-konst betrout had.
Zeker Boer, van geheel grote middelen, doch van slegt verstant, quam eens voor Keizer Henricus, zeggende, Genadigste Heer Keizer, ik wou wel, zoo 'tjouwer genade beliefde, een be aan jou verzoeken. De Keizer vraagde wat die be was. Genadigste Heer Keizer, zey de Boer, ik dorf jou't niet zeggen. Wat is het, de Keizer weer? Genadigste Heer, de Boer, ik en dorf | |
[pagina 53]
| |
niet. Wilje, zey de Keizer, verzoeken eenig pardon voor yets dat gy misdaan hebt? Neen, genadigste Heer Keizer, zey de Boer, dat en is het niet. Wilje, zey de Keizer, van u schulden vrygesproken zijn. Neen, Genadigste Heer Keizer, dat en is het niet. Wilje, zey de Keizer, Schout van u dorp zijn. Neen, genadigste Heer Keizer, zey de Boer, dat en is het niet, 'tzou op een duizent gulden drie of vier niet aankomen, kon ik maar verkrijgen 'tgeen ik wel wou. Wat is't dan, zey de Keizer? Genadigste Heer Keizer, de Boer, ik dorf niet. Wilt gy dan Ridder geslagen zijn, zey de Keizer. Ja, zoo een bruy was het, de Boer. De Keizer weer: zit dan neer, en ik zal u Ridder maken; Hy de het; en terwijl de Keizer hem met het sweert in de nek sloeg, liet hy van achteren een dappere, raat wat het is, vliegen. Schelm, zey de Keizer, gy zult sterven, want gy bespot de Ridderschap: Genadigste Heer Keizer, zey de Boer, doe ommers de Edel man daar in quam, most de Boer daar uit.
Een Spaansche Edel-man, niet alleen overaardig in't schrijven, maar ook byzonderlijk in't spreken, droeg een Joffrouw | |
[pagina 54]
| |
van zonderlinge verdienst, een overgemeene liefde toe; Toen hy eens te peert voorby haar deur ree, en zijn aangename vyandin uit de venster zag liggen, wou hy haar, na vermogen feesteren; gelijk hy zijn ros, ten dien einde, sprong op sprong de doen; maar het beest, op zoo menigvuldige keeren, en geswinde omwendingen, niet te deeg genoeg af-geregt, quam zoo deerlijk te struikelen, dat het zijn meester plotzeling ter aarde storte; Toen hem de Joffer ter neer zag leggen, riep zy zoo luide, dat het de Ridder horen kon: De oogen? als ofze zeggen wou, waar zijn ze geweest, datje dus quaamt te vallen. Hier op antwoorde de gevallen Edel-man, met een byzondere aardigheit, zonder zig in't minste te bedenken: En mijn hert bevallijke, komen u bey toe.
Zeker Lant-heer, liet den Boer, die hy op zijn lant gezet had, voor regt dagen, hem beschuldigende van dievery. De Boer lochent; De Heeren vragen hem, waar in hy een dief was; De Lant-heer antwoord: Om dat mijn buur-mans zeug, die hy zijn Boer betrouwt had, elf biggelen geworpen had, en zijn ezelin, die hem te bewaren gegeven was, maar een jong geworpen had. | |
[pagina 55]
| |
Door welke onnozele antwoord, de Heeren bestonden te lagchen, hem vragende, of hy dan ook een dief was, om dat zijn vrouw maar een kind gebaart had? Hy antwoorde, dat het den aart der vrouwen was, gemeenlijk maar een kint voort te brengen. Waar op de Heeren weer: 't Is ook den aart der Ezelinnen, gemeenlijk maar een jong te werpen.
Aan zeker Procureur wierde over gedragen, dat zoo een man zou gezeit hebben, dat hy de boeren dapper scheerde. De voor-spraak, schoon hy'er zoo zuiver van was, als een duif die de pokken heeft, liet de man voor de Heeren roepen, hem beschuldigende, van zulke woorden gesproken te hebben. Den anderen loogchent, de Procureur houdt aan, eindelijk een van den Raadt, die wel wist hoe de zaak met de voor-spraak gelegen was, zey tot de man, dat hy de waarheit zou zeggen, en dat men daar dan niet meer op doen zou: Wel mijn Heer, zey hy, hy zeit, dat ik gezeit zou hebben, dat hy de boeren schoer, maar dat is onwaaragtig, want als hy mijn eigen woorden hooren wil, ik heb gezeit, dat hy de boeren vilde.
Zeker man, die misschien de beste ruiter | |
[pagina 56]
| |
niet was, wierd gevraagt, hoe het by quam dat zoo een, als hy noemde, zoo dikmaal tot zijnent quam, en zulke gemeenschap met zijn vrouw hield, hy doet, zey hy, mijn vrouws dingen: waar op den anderen: O gek! 't en zijn u vrouws dingen niet, maar u dingen, die hy doet.
Zeker school-jongen stond op de merkt, vragende na de prijs van een hondert oesters: Een zijner vrienden, die daar ontrent was, ontrade hem de koop daar van; want hy zey, datze te kleyn waren. De jongen antwoorde. Daar is immers geen verlies by, want hoe zy kleinder zijn, hoe daar meer in't hondert gaan zullen.
Eenige Joden zonden tot een herbergier, om een pint van den besten wijn, latende zeggen, datze tot een zonderlinge nood-dwang van maag gebezigt moest worden. De weerd gaf hun van den alderslegtsten die hy had; 'twelk sy gewaar wordende, stierdenze de jongen dadelijk te rugg' en lieten hem vragen: Of zoo lelijken wijn tot zoo groten nood-dwang goet was: De herbergier liet hun antwoorden. Dat de wijn zoo leelijk niet was, of sy hadden Christus in een | |
[pagina 57]
| |
veel groter nood-dwang, noch een leelijker gegeven.
Deze woorden, die Marcus Aurelius dikwils gebruikte, moet ik hier in voegen, en ik verzeker my, datze den verstandigen zullen aangenaam, en de huis houdende mannen nuttig zijn: zoo zeit hy dan. Die man is dwaas, die tegens zijn vrouw kijft; want is zy goet, hy behoort haar toe te geven, op dat sy beter worde; En is zy quaat, hy behoort haar te verdragen, op dat hy haar niet arger maak.
Zeker perzoon, heel diep in schult verwert, stierf; Doen zijn dood in een vergadering van veel luiden, die'er veel aan verloren, verhaalt wierd, zeider een van 't gezelschap; zoo heeft hy dan, op mijn waarheit, vijfhondert ducaten van my in d'ander wereld gedragen. Een tweede zey. En duizend van my. En zoo voort een yegelijk van 'tzijne: Waar op een van den hoop dus uitvoer. Nu word ik gewaar dat schoon niemand yet van 't zyne in d'ander wereld kan medragen, dat hy't nochtans vermag eens anders te doen. | |
[pagina 58]
| |
Kors liet een oud wijf zien zijn hand,
Die van waarzeggen had verstand;
Op dat hy wist zijn avonturen;
Zy zag, en weder-zag ze wel,
En zey ten lesten: Iongezel,
Met u en zal't niet lange duren.
Kors was verslagen van gemoet,
En dagt: Sterf ik, zal dan mijn goet
Op neven komen, en op nigten?
Terstont gaf hy hem op den hol,
En dronk hem zelven vol en dol,
Om zijn swaar hooft zoo te verligten.
Hy was aen't banken dag voor dag,
Hy was de pol, gaf vry gelag,
Aan schuimers, tuischers, loze vinken,
Dan werde met dit snoo geboeft,
Verkeert, getiktakt, en getroeft,
De minste scha was dronke drinken.
Hy heeft zoo grof gebanketteert,
Land, huizen, renten, al verteert,
In een jaar was zijn goet gevlogen.
Nu Kors beroit is, naakt, en kaal,
Zeit hy: Dat haar de koekoek haal,
De hoer en heeft noch niet gelogen.
Hy zag in de uitinge van deze laatste worden, op 'tgeen zy hem voorzeit had, te weten: Iongezel, met u en zal't niet lange duren. | |
[pagina 59]
| |
De Heer Rhony, Hertog van Souilly, was op een tijd met den Hertog van Espernon in gezelschap, die hem met deze woorden begon te bestekelen: Hy had den dag wel gezien, dat zijn E. zoo heel groten perzonaadje niet was. Rhony antwoorde: My gedenkt ook wel, datje niet en waart 'tgeenje tegenwoordig bent. Espernon vertoornde zig geweldig hier over, en sloeg deze woorden uit: Gy behoorde luiden, die het toekomt, meer eerbieding te geven. De Heer Rhony hier op: Ik ben eerbiedig aan de geen die ik 'tschuldig ben, en wat u stand betreft, gy bent niets, dan door des Konings gunst; die my, wanneer't zijn Majesteit behaagt, zoo groot, ja groter dan gy zijt, kan maken; voegende noch by't vorige: Zoo lang my de zon beschijnt, heb ik met geen sterren te doen. De Hertog van Espernon die nam dit zoo euvel, dat hy Rhony den kamp aanbood, om lijf om lijf met hem te vegten; d'ander was te vreden, doch met dezen aanhang: Dewijl de Koning zulke uitvorderingen opentlijk verboden had, zou Espernon zijn Majesteit, eerst verlof daar toe vragen, en dan zou zijn zelfs arm, hem tastelijke proeven geven van't onderscheit dat tusschen hun beider kragten was. Espernon stoof na de Koning | |
[pagina 60]
| |
verzoekende met Rhony, die hem, zoo hy zey, gruwelijk beledigt had, te mogen vegten: Zijn Majesteit antwoorde. Ik sta het u toe, maar ik begeer, dat gy elk met een second of nakamper, zult verschijnen; kiest'er een die gy wilt. Ik wil aan Rhonys zijde wezen. Espernon dit horende, bad zijn Majesteit, om vergiffenis, die hem dusdanig antwoorde: Ga heen, en weest voortaan wijzer.
Doen de Philozooph Demosthenes eens gegaan was, om de beroemde hoer Laida t'haren huize te bezoeken, die, vermits haar uitnemende schoonheit, de gehele werelt door bekent was, kon hy van haar niets verkrijgen, ten waar hy haar eerst een grote zom gelts gaf; Maar hy voer dus tegen haer uit. O Laide ik koop geen berouw zoo duur, want ik zou die lust nauwelijks volbragt hebben, ofsy zou my terstond berouwen.
De Philozooph Anthistenes, was altijd gewoon met gescheurde kleederen te gaen, om onder den schijn van ootmoedigheit, zijn armoede te bemantelen; Maar Socrates, door de kloekheit zijn verstants, deze zijn geveinstheit ontdekkende, zey. Ik zie | |
[pagina 61]
| |
zijn eergierigheit klaarlijk door de gaten van zijn gescheurde mantel.
Zeker man, die in bedieninge van lantszaken was, roemde eens zeer op zijn grote rijkdommen, waar op een ander, hem zeer aardig dit toe duwde. Hoe de rijkdommen der Staats perzoonen meer groeyen, hoe de Staat meer af neemt.
Ik kan niet laten, zeker aardig schimpdigt, gemaakt op een perzoon, die van elks gebreken de mont vol had, zonder de zijn aan te merken, hier in te voegen; Dus luid het. Meeuws is oudt sestig jaar, en gaat een meisje trouwen.
Wel Fop, wat roert u dat? 'ten zal u niet berouwen.
Jordaan zit al den dag, en drinkt, en bankettert.
Wel Fop, wat roert u dat? 'tis 'tzijn dat hy verteert.
Hans koopt land en hy moet het gelt op woeker halen.
Wel Fop, wat roert u dat, gy zult het niet betalen.
| |
[pagina 62]
| |
Moy Trijntje is bestruift, en gaat van kinde swaar:
Wel Fop, wat roert u dat? zy kent'er toe de vaar.
Geurt gaat altijt te gast, of hy heeft zelve gasten:
Wel Fop, wat roert u dat? gy moogt t'huis blijven vasten.
Maar u wijf is een hoer, en plant u op den kop
Twee hoornen op zijn Spaans; dat's u, dat roert u, Fop.
U zoon is dag aan dag, aan't tuischen, kijven, vegten;
Da'ts u, dat roert u Fop; wilt dien gaan onderregten.
U huis staat in de kaart, voor d'onbetaalde rent;
Dat's u, dat roert u Fop; gaat maakt u daar ontrent.
U dochter waar de Bruit, veel liever nu als morgen;
Dat's u, dat roert u Fop; dat staat u te bezorgen.
Ik kan noch thienmaal zo veel zeggen op de ry:
Maar Fop, of het u roert of niet, wat roert my.
| |
[pagina 63]
| |
De zelve Autheur, heeft ook op zekere jonge dochter dit volgende aardig gedigt gemaakt: Jozijn, die dikke bolle meit,
Zeit, ja zy sweert, met goet bescheit,
'tEn is haar noit om niet gedaen;
Maar Lijfje zeit: Zy liegter aan.
Trijn meent, 'tis waar; maar weetje hoe?
Sy geeft altijt een daalder toe.
Daar was tot Milanen zeker woekeraar, Trasillus genoemt, die een eerlijke weduw, Ormilde geheeten, moeder van twee zonen, en een dochter van wonderlijke schoonheit, in zijn buurt had wonen. Zy voede haar kinderen, met grote vlijt, in alle deugt op, en tragte hen rijk van eer, en niet van schat te maken. Want het geval, geswore vyandt der deugdelicke lieden, die't tot een doel der schigten van zijn vervolgingen stelt, had zijn jonsten haar zoo schaarselik megedeelt, dat zy, eer door haar vlijt en zuinigheit, dan door d'overvloet van haar inkomsten, die klein waren | |
[pagina 64]
| |
zig voor de dringende noot behoede. Maar des hemels zegen, zig op haar gezin verspreidende, gaf haar, die God vreesde, en die zijn vrees haar kinderen dagelijks inplante, middelen om haar behoeften te voorkomen. Haar outste zoon, begerig om een beter geluk te zoeken, en om met zijn winst zijn moeders huis in de noot by te staan, liet zig in een bende van dien, die van de Koning van Spanje in Milanen onderhouden worden, inschrijven; in voegen dat de moeder Dorinna haar dochter, en haar jongste zoon, Selvage genoemt, by haar hield, daar af zy alle hulp en bystant kreeg. Dorina ging, naar de gewoonte der geburen, zom tijts, met haar werk, in Trasillus huis, by deze woekeraars dochters, en by haar moeder, daar sy, die wonderlijk schoon was, onder deze anderen, als een lelye onder de doornen geleek. Sy had, by deze schoonheit, dit zig op haar aangezigt vertoonde, noch zoo aantrekkelijke bevallijkheden, dat haar ommegang vol aanlokzelen was. De duivel, die altijt op zijn luimen leit, om de roekelozen t'overvallen, de Trazillus, hoe-wel hy, naar de gewoonte dezer bloet-zuigers, die alleen op hun winst denken, geen oogen, dan tot zijn re | |
[pagina 65]
| |
ken boeken, had, van zin veranderen, en hem onvoordagt zijn gezigt op Dorinnas anvalligheden vesten. Deze grijzaart, die in zijn jeugt niet schoon geweest had, was't noch min in zijn ouderdom. Hy was zoo wanschapen, dat zijn eige wijf hem niet, dan met weerzin, kon aensien, en niet dan met pijn, by haar lijden. Dit doordringend vuur, dat men beter gevoelen, dan beschrijven kan, en dat zoo wel aan't dor als groen hout vat krijgt, drong in d'aderen van deze grijze schudde bol, en de hem een pijn lijden, die te felder was, om dat hy die verborgen hielt. Want schande, en de vrees van verworpen te worden, dienden deze ongeregelde lust, aan de welk hy zig t'ontijt ten roof had gegeven, tot een breidel. Dorinna wies op in ouderdom en bevallijkheit, terwijl hy zijn brant die hem allengs verteerde, verborg. Maar haar moeder vermeerde niet in middelen om haar uit te huwen, vermits het onmogelijk is, dat een, die zig met grote moeite van de noot beschermen moet, goederen overgaren kan. Deze dochter, met al haar schoonheit en deugden, zou wel out en grijs geworden, en echter ongehuwt gebleven zijn, zoo de hemel, die over haar waakte, daar in, door | |
[pagina 66]
| |
de middel, die ik u vertellen zal, niet in verzien had. De genen, die weten hoe kort de geneugt, en hoe broos de schoonheit is, en die in't huwelijk naar yets anders tragten, begeven zig niet ligt onder dit juk, zo't niet met eenige middelen vergult is, uit vrees van met wijf en kinderen in d'uitterste armoede te valen. Alpheus was echter zoo krachtig van Dorinnas volmaaktheden getroffen, dat hy, van haar glans verblint, op al deze inzigten niet een dagt. Hy, die niet meer goet had, dan hy tot zijn onderhoud behoefde, geloofde, dat hy, in de bezitting van deze dochter, een vernoeging, beter dan die van de schatten der rijksten, zou hebben. Hy voegde zig by Selvage, en, een vaste vrientschap met hem gemaakt hebbende, openbaarde hem 'tvoornemen van zijn zuster te trouwen. Selvage, dit voor grote jonst achtende, beloofde hem tegen zijn moeder daar af te spreken, en haar aan te raden dit huwelijk aan te gaan. Alpheus was noch niet zoo dronken van de wijn der min of dagt noch eenige huwelijks-gift te krygen; daar in hy betoonde dat sijn zoete zotheit met een loot wijs-heit vermengt was. Ormilde, door haar zoons aan-brengen, de voorstel van dit huwelijk met Alpheus ver- | |
[pagina 67]
| |
staande, vond het goet, en besloot, om haar dochter uit te huwen, eer deze bloem van schoonheit, die zoo haast verwelkt, onder ging, haar uiterste best te doen, om, tot Alpheus vernoegen, haar een bruit-schat me te geven. Maar waar zou zy gelt krijgen, dan het op renten te halen, en haar goet daar voor te verpanden? Dit is de toe-vlugt der gener, die tot hun ondergang neigen, daar toe de noot hen drijft. Sy achte haar dochter zoo goetaardig, dat ze haar, die zig dus ontbloote, om haar uit te huwen, in haar ouderdom bystaan zou. Sy, en haar zoon, zig daar op beradende, vonden geen beter middel, dan van Trasillus, hun buurman, duizent of twaalf hondert kronen op woeker te nemen, en hun goet daar voor te verpanden, om dit huwelijk van Alpheus en Dorinna uit te voeren. Selvage nam aan deze woekeraar om deze zom te vragen, en om, tot zijn verzekering, hun goet daar voor te verpanden. Trasillus, deze vliegen in zijn webben komen ziende, verwagte, als een schalke spin, hen, en de, naar de gewoonte dezer lieden, zig een weinig bidden. Hy, gelovende gelegentheit, om zijn quaat voornemen t'ondekken, gevonden te hebben, openbaarde, na veel dubbel- | |
[pagina 68]
| |
zinnige woorden, door de stank zijner redenen, die vuile brant, die in zijn borst was besloten. Selvage, die warelijk edelmoedig was, verfoeyde in zijn ziel dit oneerlijk voorstel. Zeker, 'tis te verwonderen dat hy, zoo jong zijnde, zoo bescheiden was, en zoo veel magt over zig zelf had, dat hy deze grijze zot niet naar zijn zotheit antwoorde. Maar hy, zig zelf bedwingende, geloofde dat hy, deze man bedriegende, die zijn werk maakte van andere te bedriegen, geen meer quaat zou doen, dan of hy een vos of een wolf in de strik joeg. Hy sloeg 'tvoorstel van deze onkuische bok niet plat af, die, gelovende dat de noot hem daar toe drong, zig noch bet aan hem bekent maakte, en hem twee of drie hondert kronen in 't bezonder, en noch twaalf hondert, voor eenige jaren, zonder renten, te leenen beloofde, doch op zulke voorwaarden, die ik u te denken laat, dewijl men't, zonder schaamte, niet schrijven kan. Zelvage, listig zijnde om dit wilt in zijn gaeren te lokken, maakte deze zaak by na onmogelijk; 'twelk de geile lust van deze Zatyr vermeerde. Zelvage, hem voorhoudende dat dit aan zijn zuster, en niet aan hem, stont, beloofde hem niets, dan tot vorde- | |
[pagina 69]
| |
ring van zijn vernoeging by zijn zuster aan te houden. Trazillus, meenende de vogel alree gevangen te hebben, omhelsde, hem en bad hem dat hy hem jonstig was, en beloofde hem goude bergen. Kort, Selvage besluit zoo behendig, dat hy deze vink dapper plukte. Hy, deze zaak van tijt tot tijt uitstellende, luisde gestadig, door't vertonen van de swarigheit, en door zijn zusters tegenstelling, eenige ducaten uit deze vrekaarts beurs. Hy, hoe-wel hy hier af niets tegen de moeder of zuster sprak, maakte, nochtans deze verblinde grijzaart wijs, al 'tgeen, dat hy begeerde. Hy ging, om hem in de kuil te doen strompelen, en met een slag zijn gierigheit en onkuisheit te straffen tot Alpheus, en ondekte hem de zaak, en de middelen, daar me hy deze geile bok naar zyn verdienste wilde uitstrijken. Alpheus, dien dit zo zeer, als Selvage, betrof, kende zijn voorslag goet, en beloofde hem, in d'uitvoering, met zijn en zijner vrienden magt, by te staan. Deze list wierd in dezer voegen besteken. Selvage zeide tot Trazillus, dat hy, met grote moeyte, Dorinna zo verre had gebragt, dat zy hem beloven zou, zoo 't zoo bedektelijk aangezeid wierd, dat haar eer onbeschadigt bleef | |
[pagina 70]
| |
en haar huwelijk met Alpheus voortging. Trazillus, doen zijn hooft in de wolke stekende, achte, om deze zaak te volbrengen, alle swarigheit gering, en alle gevaar klein. Selvage, hem dus verzot ziende en 'tyzer smedende terwijl het heet was kreeg alles, dat hy begeerde, van hem, eer hy hem 'tgeheim, om tot zijn wensch te komen, wilde openbaren. Hy de zig, tot een geschenk, drie hondert kronen tellende. Deze woekeraar, hoe wel hy die met zo groot een pijn uit sijn beurs kreeg, als een barende vrouw, of een, die men 'tingewand uitscheurd, gevoelt, wierd nochtans, door d'ingebeelde geneugt, zoo verblint, dat hy hem dit gelt quijt maakte. Hy leende de twaalf hondert kronen voor zes jaren, zonder renten daar af te geven: Zeker een ongewone miltheit van zulke lieden, die, als zy niet nemen, veel meenen te geven. Ormilde en Dorinna, dien d'oorzaak onbekend was, waren hier af ten hoogste verwondert. Men zou, doen dit alles dus beschikt was, Trazillus begeerte vernoegen. Men stemde zekere nagt, onder welks duister kleed deze oneerlijke sluikery verborgen zou worden. Selvage maakte deze grijzaart diets dat zijn zuster | |
[pagina 71]
| |
hoewel zy by haar moeder sliep, haar slaapplaats in een bezondere kamer had, daar een oude koken-meit haar vertrek nam. Hy beloofde Trasille, met een ladder, door een veinster, dat aan de straat stont, en daar af hy te voren de grendel los gemaakt had, in huis te helpen. Onze verblinde Samzon geloofde de woorden van de geen, die, niet vernoegt met hem te bedriegen, hem noch dapper straffen, en, hem wakker afgerost hebbende, in handen van't geregt stellen wilde. Alpheus verborg zig, om dit te volbrengen, met eenige schutters van de wagt, die zijn vrienden waren, om zijn slag waar te nemen. Selvage zeide des avonts dat hy niet t'huis zou komen; in voegen dat de moeder, dochter en dienst-meit vroeg in huis gingen, en, de deuren gesloten hebbende, zig tot slapen begaven. Selvage quam diep in de nagt, met Trasillus aan, en regte de ladder, daar deze grijzaart opklom, terwijl d'ander die vast hiel. d'oude dienst-meit schoot, zoo haast hy in't venster gekomen was uit de slaap, en riep, verbaasdelijk op-springende, dief, dief; in voegen dat haar vrouw, en vrouws dochter, door dit getier ontwakende, een ysselijk gerugt maakten. Trasillus, hier af ver- | |
[pagina 72]
| |
schrikt, poogde de ladder weer te krijgen. Maar Selvage, hem daar op ziende, dee de ladder uitglijden, en deze grijzaart zo vallen, dat hy, al de leden beschadigende, een arm brak. De geburen schoten, op dit gerugt, uit. De schutters van de wagt door Alpheus gezonden, liepen ook daar op aan, terwijl Selvage en Alpheus van verre, en zonder gezien te worden, zagen hoe't met deze elendige woekeraar, als dood op de straat leggende, en als een dief in zijn dievery betrapt, zou aflopen. Hy, dus half doot, en gewoond zijnde, wierd, door't gespuis, by na voort van kant geholpen, doch eindelijk door de medogende schutters beschermt, die hem in de gevangenis bragten, daar zijn kamer een hol, en zijn bed, stro was. Denkt nu eens hoe groot zijn lichamelijke pijn, en d'ongerustheit van zijn gemoed deze heele nagt was. Hy kon zig noch niet inbeelden, dat hy door Selvage verraden was, schoon hy'er eenige achterdocht af had. Men verbond des anderen daags zijn wonden, en zette zijn gebroke arm, met groot gewelt, weer op haar regte plaats. Hy, ondervraagt zijnde, antwoorde zoo wel onwaarschijnelijk, als onwaarlijk. Al sijn betuigin- | |
[pagina 73]
| |
gen waren dat hy geen dievery voor had; als of de dievery van d'eer? die hy voor genomen had, niet gewigtiger dan die van de schatten en goederen was. Maar 't geregt was met deze beuzelingen niet te vreden. Men dreigde hem met de pijnbank, zoo hy de waarheit niet zeide. Maar men behoefde hier toe geen ander, dan die van zijn geweten, diens knaging regter, getuig en beul was. Hy dan was gedwongen 'tgeen, dat hy in't verborgen besteken had, op de daken te preken, en zijn eigen schand openbaren, doch op deze ydele hoop, dat men sijn oneerlijk bestaan niet, dan met beschimping, zou straffen. Selvage, stigter van dit beleit, quam, vermits Trasillus Dorinna, van in deze misdaat te bewilligen, beschuldigde, voor 't geregt, en bevonde, door de regte verklaring van sijn bedrog, gelijk wy 't vertoont hebben, sijn susters onschult, en de grijzaarts zotheit; die, van 't bestaen op Dorinnas eer ten volle overtuigt, tot een driejarige ballingschap, en tot'et verlies der drie hondert kronen, aan Selvage gegeven, en ook tot dat van twaalfhondert, die aan Dorinna, die voort met Alpheus trouwde, tot bruitschat dienden. Daar ziet gy hoe d'oneerlijke | |
[pagina 74]
| |
aanslag van deze onkuische woekeraar met pijn, schande, spot en verlies gestraft wierden.
Kortheid van woorden, in welke veel zin schuilt, is mijns oordeels, een van de beste zaken ter wereld; Ik heb daar dadelik een brief gekregen, in welke ik dees twee regels vind:
Ik prijs, dat een woord, veel woorden zijn vervat,
En dat een regel houd, den inhoud van een bladt.
Pythagoras was hier uitnemende in; want willende spreken, dat men niet moet zien op de daden en werken van gemeene menschen, om dat die gemeenlijk quaat zijn zey: Gaat niet door gemeene wegen. Sprekende, van dat men alle menschen niet te ligt moet vertrouwen, zey: Roert elk aan de hand niet. Wederom, willende de onderhouding, van regtveerdige regt pleging, den raat ten hoogsten bevelen: Overtreet de schaal niet. En om den lezer wat bedenkens te geven, hy kan uitleggingen maken, over deze volgende, en ook van zijn korte raatzelen: | |
[pagina 75]
| |
Proeft niet, van 'tgeen een swarte steert heeft. Zit op de mudde niet. Wagt u voor de bonen. Draagt geen nauwe ring. Stookt het vyer met het sweert niet. Doet geen spijze in een pis pot. Zoekt niet weer te keeren van d'uiterste landpalen.
Zeker Switzers Hooft-man, Karel, Koning van Sweden, een wijl tijts gedient hebbende, quam, met een deel van zijn krijgs-volk, te Stokholm, in een herberg huisvesten: verzoekende van de Koning ses hondert rijxdaalders, tot betalinge van zijn achter-stal; doch de Koning bood hem daar voor ses hondert duivels op zijn kop: flux gaat hy na zijn herberg, zig gelatende te willen vertrekken; dies de waardin hem drie hondert rijxdaalder, voor verteerde kosten, eischte; strax bied hy haar drie hondert duivels op haar kop; Sy hier over verstoort, beklaagt hem aan de Koning, die terstond een Hofdienaar zend, om de zaak t'onder tasten: De Hooft-man ontschuldigde zig met deze woorden: Ik heb van de Koning ses hondert rijxdaalder, die my quamen, geeischt, daar voor heeft hy my zoo veel duivels op | |
[pagina 76]
| |
mijn kop gegeven: hier van heb ik de helft, voor 't geen ik verteert heb aan mijn waardin over-gemaakt, zoo datze op my niets te zeggen heeft, wijl ik haar met Konings munt betaalt heb. De Koning deze ronde antwoord horende, beval terstond den Hooft-man 'tzijne, en de wardin 'thare te geven.
Karel, alleen met de naam van Onthoofde Koning, genoeg bekent, in Spanje zijnde, wegens 'tvoor genomen houwlijk tusschen hem en 's Konings dochter, wierd hem daar alle vermaak aan-gedaan, dat men bedenken kon. De Koning liet onder andere, om d'Engelsche Vorst van de hervormde Gods dienst afkeerigh te maken, een schouw-spel aanregten, op deze manier: Op't toneel quamen twee quantzuis zieke perzonen, d'een Roomsch, d'ander on-Roomsch zijnde, d'on-Roomsche komt te sterven, strax komen gemaakte Duivelen en voeren hem na de hel; de Roomsche, na gebiegt en gesmert te zijn, sterft ook, daar quamen eenige toe-gemaakte Engelen uit der hoogte zig vertonen, en namen hem, om hem na den hemel te voeren, maar 't werk-tuig brak, dies viel de spelende dode van boven neer, en brak den hals in | |
[pagina 77]
| |
eernst, gelijk ook een van de Engelen het been. Karel begon te lagchen, dies de Koning, die nevens hem zat, zey, Broeder, kond gy lagchen over zoo droevig een ongeluk? Karel antwoorde: Ik Lagch niet over de rampspoed dezer elendige, maar daarom, om dat de Duivelen zorgvuldiger sijn, d'on-Roomsche te bewaren, voor't breken van hals en been, dan d'Engelen de Roomsche doen: anderzints, ik bedroef my, dat dese arme menschen, om ons geneugt aan te doen, hals en been gebroken hebben.
Een Vrouw, die haar waar gaarne met volle maat ontfing, en met besnoeide uitmat, want zy was een herbergierster, hoorde zeker perzoon, die t'hartent huis-veste, tegen een Jode, over't stuk van de besnijdenisse twist-redenen. Sy, die liever had, dat de gasten dronken, dan disputeerden, sey. Wie besneden geroepen is, die blijf by de besnijdenisse, en wie onbesneden geroepen is, late zig niet besnijden; meynende daar me 'tverschil ge-eindigt te hebben; Zeker, zey de t'huiszegger, ik geloof dat gy besneden geroepen zijt, dewijl daar niet onbesnoeit en onbesneden, uyt u handen ons tevoorschijn komt. | |
[pagina 78]
| |
Een doortrapt Spanjard, op de vrye slemp dapper af-gevaardigt, hoorde veel zeggen van de groote naarstigheit, die zeker rijk man, om veel gelt te winnen aanwende; ook liep 't gerugt, 'tgeen waar was, dat hy een goe tafel hield; de Spanjard achte, dat deze Rijkert te slim was, om van eenig gelt, door loosheit gesnoten te worden, dies hy hem liet genoege, hem maar een goe maaltijd t'ontstelen; Om hier toe te komen, had hy d'uur, wanneer de Rijkert aan tafel ging verspied, en klopte juist op die tijd, als hy middag malen zou, aan de deur; een jongen die openende, vraagde hy, of 't Heerschap t'huis was? die ja antwoorde; Kan ik hem spreken, hy weer? Niet wel zey de jongen, want hy is bereid te gaan eten: Ey mijn vrund, sprak de Spanjaard, ga zeg hem, dat'et nodig is, dat ik hem strak spreek, want ik hem yet, daar aan hem ten hoogsten gelegen is, te zeggen heb, 'twelk ook geen uytstel lijden kan. De jongen liep, en zey het aan zijn Meester, die hem, hoewel hy zijn handen al wiesch, om ter tafel, te gaan, even-wel liet in-komen. Hy de, binnen komende, aan al die daar waren, grote eer-bewijzingen, en verzogt, 'tHeerschap een | |
[pagina 79]
| |
woord of twee te mogen in't oor luisteren: dit toe-gelaten zijnde; zey hy: Mijn Heer indien gy lustig zijt, ik kan u terstond thien duizent kronen in gereed geld doen winnen; De rijke fokkert, hier scherp na hoorende, zey: Dat zou my wel dienen, maar isser ook eenige swarigheit in? Neen Heer, antwoorde hy, 'tbestaat maar alleen in u zelf. Zeg my dan, hy weer, wat is het? Mijn Heer, zey deze, dat is van zoo langen aassem, dat u ik u, die bereit staat de middag malen, te lang zou ophouden; maar ik zal terwijl gy eet, gaan wandelen, en u, als gy gedaan hebt, weer komen spreken: De Rijkert, na deze winst dapper verlangende, vreesde dat deze kabouter yemand ontmoeten mogt, die hem dit vetje uit de neus streek; Neen, mijn vriend, zey hy, eet met ons, en na de maaltijd kond gy't my met gemak verhalen; Dit waren de koten, die dees hongerige duivel zogt: even-wel liet hy hem een weinig nodigen; doch gehoorzaamde terstond: hy zette zig aan tafel, en misschien dien, en de voorgaande dag, niet veel gegeten hebbende, vergat niet zijn pens vol te proppen, zonder eenige tafel redenen, terwijl men at, te gebruiken; door vrees | |
[pagina 80]
| |
van zijn bekomst niet te krijgen, stofferende zijn buik voor dien en de volgende dag niet vergetende de spijs met wijn dapper te bevochtigen; De maaltijd gedaan, en de kost op-genomen zijnde, nam de Rijkert, die vast op de buit vlamde, zijn gast by de hand, zeggende. Gaan wy in mijn vertrek, daar wy van deze zaak breeder zullen spreken, daar zijnde, vraagde hy, of dit profijt zeker gong, en of'er in gereet gelt, gelijk hy gezeid had, bestond? Ja mijn Heer, zey d'ander. Ist niet zoo dat gy u dochter uitgetrout, en daar twintig duisent kroonen me gegeven hebt? Waar op ja geantwoord zijnde, voer hy voort. Noch hebt gyder een, die ongehuwt is, denkt gy met haar ook zoo veel niet te geven, als zy trouwt? Dat's betaamlijk zey de Rijkert. Wel, zey de Spanjard, zoo gy haar my ten houwlijk wilt geven, ik sal my met thien duisent kroonen laten genoegen, zie daar thien duisent kroonen in gereet geld voor u gewonnen. d'onnoosle Rijkert was zoo ontstelt van dus uit-gestreken te zijn, dat hy hem al vloekende, 'tgat van de deur wees, daar d'ander, die van te voren die rekening al gemaakt had, zig weinig aan stoorde, maar zijn weg gaan- | |
[pagina 81]
| |
de, de rijke fokkert voor zijn middag-maal uit-lagchte.
De doorlugtige Maurits, Prins van Oranje, wist zig dapper met veerdige antwoorden te behelpen. Na 'tXantisch verdrag, wierd een Gezant van Engeland verweten, dat'et zijn Konings schuld was, dat Aken en Wezel van de Spanjard in-geslokt was; Daar op de Gezant zey. Spanje zal die brokken weer moeten uit-spuigen; Strax voer zijn doorlugtigheit daar op uit. Steekt gy hem eerst de vinger in de keel.
Een Paap, een' goe zom gelts by een hebbende, ley het, om wel bewaart te zijn in 't Sacraments-huisken, daar op schrijvende. Dominus est in loco isto dat is. De Heer is in dese plaats, zeker quidam verstaat door gissing, de trek, brak het op, en nam den aap weg, schrijvende onder 't voorgaande schrift, Surrexit, non est hic, dat is, Hy is opgestaan, hy is hier niet meer.
De Graaf van Zults, viel, zonder zig te bezeeren, behalven dat hy een groote buil voor 't hooft kreeg, uit een venster, waar | |
[pagina 82]
| |
over zig yder ten hoosten verwonderde; doch de Graaf zey: Maria heeft het ongeluk verhindert, en my in haar schoot ontfangen, Flux zey zijn Hoof-meester: Zoo moetze dan dapper hard van knyen zijn, wijl u genade daar op zoo een buts voor 'thooft gestoten heeft.
Zeker Hoog duyts landt-looper, die wy Quakzalvers noemen, stond op de merkt, dapper swetzende, en een yder zijn wetenschap op het hoogst aanprijzende voornamentlijk roemde hy zig hogelijk, in't genezen vande schadelijke Venus ziekte, die wy, met oorlof, Spaanse pokken noemen; Een Student, die hier mede behebt was quam by hem, en na hem zijn nood geopenbaart te hebben, verzogt genezinge, met belofte van hem zulks wel te zullen betalen: de Meester neemt hem aan, geneest hem, en ontfangt van hem een goede vereeringe. Maar de losse droes-kop, in een herberg, en dronken zijnde, noemde de Student, die hy van de pokken genezen had; die dit gehoort hebbende, niet weinig op hem gebeten was; Een van zijn Kameraden, om deze hoon te wreken, gaf hem raad, dat hy hem zoude te bed leggen | |
[pagina 83]
| |
en de Quakzalver weer ontbieden, zeggende, dat hy besloten winden hadde, en dat hy op zo een uur hem een clistery most komen zetten: Dit wierd zoo in't werk gestelt, de Quakzalver komt, denkende by zig zelfs: der Studiosis had mier vor hen wol bezalt, hy wol mier ytzund ook wol bezalen. De Student klaagt hem zijn smerte, zeggende, hy wilde des anderen daags 'smorgens, juist ten acht uren geclisteert zijn. Zeer wol, antwoorde de Quackzalver ich wol dier ein Clisterico ordineren, datztu wierste scheissen, wie een koe; 'sanderen daags quam de Meester op de gezette tijd, na dat hy, volgens zijn gewoonte, drie of vier mutskens brandewijn op had, doch ontrent een uur te voren had de Student een sterke purgatie ingenomen: dies hy, terwijl de Quakzalver bezig was, om de spuit te zetten, zulk een fledder liet uitvliegen, dat het in de oogen, baard, en op zijn wit zattijne wambais quam te vallen; Strax quamen eenige andere Studenten, die van de trek wisten, en joegen hem zoo beeyert, zonder hem eenige tijd van schoonmaken te geven, op de straat, flux hem de jongens achter aan; dies hy zijn voeten dapper te weer stelden, aan zijn logement ko- | |
[pagina 84]
| |
mende, vraagde hem zijn Huys-heer, wat 'er te doen was? Ich bin, zey de Quakzalver, bei ein Student geweest, ich had him ein goede Clisterio gebroght, das her al de winden lustigh aus scheissen zold, aber der loser schelm had mich beschissen, mein lebdaagh bin ich soo niet bedrogen. Ik laat u bedenken, wat gelagch dat'er omging, doen zy zijn hair, baard en kleederen zoo vergult zagen.
Zeker Raadts-heer, verhaalde met duitsche woorden, voor d'oren van een geleerd Spaniard, én vreemde geschiedenis; De Kastiliaan, zoo haest hy 'teind daar van gehoord had, zey, De Duitsche spreken niet, maar zy donderen; en ik geloof, dat God, doen hy Adam en Eva uyt 'tParadijs dreef, 'tvonnis in die gruwzame taal heeft uit-gesproken. De Raadts-heer, die een gauw man was, antwoorde. En ik geloof dat de Slang, doen zy ons aller Moeder bedroog, Spaans sprak.
Een Hoveling, maakte met zijn Heer, die hem gewoonlijk, als hy yet misdè, tonnen vol Duivels op zijn Hoog-duits toewenschte, een verdrag, van dat hy hem voor 'tvolk zoo niet vloeken, maar liever | |
[pagina 85]
| |
zoo veel ducaten en roze-nobels toe-wenschen zou, hy zou doch even-wel zijn meening wel verstaan; korts daar na breekt de knaap, terwijl den Heer met een deel gasten aan tafel zat, een glas, daar begint hem de Jonker tonnen vol ducaten toe te wenschen; strax roept de knegt: U ook zoo veel, mijn Heer: Flux werpt hy hem met al het disch-tuig na de kop; De gasten zeiden, wat verstoort gy u? Hy wenscht u immer alles goets: Ia, zegt hy, gy weet niet waar onze ducaten gemunt zijn.
Zeker perzoon, die al wat hy won, in de herberg verteerde, verzogt van een baard-schrapper, om Gods-wil geschoren te zijn: hy, zijn gelegentheit wetende, doet hem neerzitten, en schrapt hem, met een schaardig mes, zoo dapper, dat hem de tranen in de oogen schoten. Juist loopt'er een hond voorby, die om yet meer als hem toequam, genomen te hebben, dapper af-gerost was. De geschrapte, zijn janken horende, voer dus uit: O arme hond! gy zijt gewis me, als ik, om Gods-wil geschoren.
Een Keyzer quam zijn Schilder, wien hy veel schuldig was, bezoeken, en ziende | |
[pagina 86]
| |
zijn werk zeer traag voortgaan bekeef hem vragende voorts, als hy een knegt had, die zijn bevel niet de, wat hy hem doen zou? Ik zou, antwoorde de Meester, hem zijn gelt geven, en gaan laten. De Keizer, de neep voelende, de hem betalen; doch 'twerk, niet veel meer als te voren voortgaande, vraagde de Majesteit weer. Wat hy die knegt doen zou, die zijn loon ontfangen hebbende, even-wel 'twerk ongemaakt liet? Ik zou, zey de Schilder, hem belasten, niet boven zijn vermogen te arbeiden.
De geleerde Laverterus, met een veroordeelde dief na de galg gaande, wierd van hem in een drek-hoop gestoten; yeder verwagte, dat hy deze booswigt dapper beschrobben zou, doch hy zey alleen: Hoor hier eens, zooje 'thert hebt, doe zulx als wy weer komen noch eens,
Zeker Soldaat op schild-wagt staande, quam'er een geweldige wint en hagel-buy op, des hy, heel verstijft, by het vyer in 't wagt-huys liep; de Capiteyn de ronde doende, klopt doch wierd niet in gelaten; dies hy, na veel kloppens, zey: Doe op, 'tis hier in dit weer niet goet te staan: waar op | |
[pagina 87]
| |
d'ander. Cameraat, dat wist ik ook wel, en daarom ben ik tot het vyer gelopen. Door welke klugtige antwoord, hem de boete wierd quijt gescholden.
Maurits, Prins van Oranje, voor Nieumegen zijn Heir in slag orden gezet hebbende, zey tegen een kortswijlige tijdverdrijver. Wat dunkt u, zou het niet goet zijn, dat gy een wijl tijds over dit volk gebood, en dat ik u plaats waarnam? Flux gaf de schalk tot antwoord. Gy zijt zoo onbequaam tot een Gek, als ik tot een Veldt heer te zijn, 'tis dan best, dat zijn Excellencie zijn Veldt-heerschap, en ik mijn kovel waarneem, anders zouden de Staten ons bey lichtelijk af-danken.
Koning Henrik de IV. stond eens, om in zeker Stedeken te komen, welkers inwoonders zeer rou, en ongepolijstert waren; Doen zy niet wisten, hoe zy hem moesten in halen, en wat schenkaadje zijn Majesteit moesten gedaan worden, schoot hun voor, hoe een hunner mede-borgeren, over etlijke jaren, te Parijs geweest was, welk luk geen van hun allen oit genoten had; Daar wierd dan goet gevonden, dat men zijn oordeel, in zoo groten zaak moest | |
[pagina 88]
| |
hooren, want eens te Parijs geweest hebbende, moest hy zig op zoo wigtige voorvallen, beter, als zy deden, verstaan. Zoo de quant ontboden en gekomen was, verhaalden zy in't breede, de geweldige swarigheit, daar zy in waren, om dat hun onbekent was, hoe de Koning verwelkomt moest worden. Sy baden hem, dewijl hy te Parijs geweest had, zijn goet dunken daar over te verklaren, en te zeggen wat schenkagie zy hem van hun Landt-vrugten behoorden te doen, dewijl'er geen andere waren, als vijgen en pijn-appels, van welke twee zoorten zy de Koning, de gene die hy 'talder-gevoegelijkst oordeelde, zouden aanbieden, Deze man, geweldig hoog in zijn wapen, om dat hy over een zaak wierd aangesproken, waar in hy alzo onkundig was als zy, even-wel de bet-weet spelen willende, gaf voor antwoord: dat zy hem zouden laten betijen, rade hun, de Koning met vijgen te beschenken, en zey, dat men zes zilvere bekkens zou laten maken, om die slag van vrugten daar in te doen; Met een zou hy'er voor uit gaan, en vijf der aanzienlijkste van de Stadt, moesten de overige achter aan dragen, die zorgen zouden, van hem, in alles, juist na te volgen, op | |
[pagina 89]
| |
dat zy in geen ding in't minste mogten verschillen. Doen de bekkens nu gevult waren, liet men de Koning aan-dienen, dat'er eenige van de Stadt, daar toe verzogt, hem verzogten te begroeten; Sijn Majesteit de hun in-komen: die de rest zou aan leiden, stapte voor uit, en zonder acht te nemen, dat hy twee trappen af moest gaan, het hooft in de wind gesteken, en regt overeinde strevende, mist hy niet, van zoo lang als hy was, ter aard te vallen. De vijf andere, die hem volgden, order hebbende, van hem in alle dingen pertinentelijk na te bootzen, meenende, dat het een diepe eerbiedenis was, die de Koning op zoo een manier moest gedaan werden, faalden niet van zig ook, zoo veel als zy waren, ter aarde te storten, en hun vijgen gelijk die voor uit trad, gedaan had, wijd en zijd te stroyen. De stoet van hovelingen, zoo uitspoorige ape-treken beschouwende, raapten de vijgen in aller-haast op, en wierpenze deze gauwe Gezanten na de kop, die van d'aard opgestaan zijnde, hun beschaamden Leyts-man volgden, en hem tot zijn huis toe vergezelschapte: Daar was het dat hem zijn mede-makkers, in tegenwoordigheit der uitstekenste van de Stad, die | |
[pagina 90]
| |
de uitkomst van den handel verwachten grote dankzeggingen deden, heffende zijn vernuft ten hemel, van wegen den treffelijken raad die hy hen gegeven had, van sijn Majesteit met vijgen te beschenken, want zeiden zy, zoo het pijn appels geweest waren ons dat steenig tuig, gelijk zy de vijgen deden, na 't hooft werpende, was het duizent tegen een geweest, zoo wy'er 'tleven af gebragt hadden.
Zeker kortswijler zey tegen een aanziennelijke vrouw, die moeder was van verscheiden zonen, wel van grote lengte, maar klein verstand: Zeker, ik geloof, dat'er in deze stadt geen zuiverder vrouw, als gy bent, is te vinden: Sy, dit horende, vraagde hem na de waarom? Flux geeft hy tot antwoord. Om dat gy zulke groote drek-vaten quijt geworden zijnde, geen onreinigheit meer by u hebben kond.
De Poeet Philoxenus, voorby een Tigchel makers huis gaande, hoorden de arbeiders, een van zijn gedigten, met een quade vois, en slimme stem zingen, des hy dus uitvoer. Gy bederft mijn werk, dies zal ik | |
[pagina 91]
| |
ook u werk bederven, en ging, dat gezeid hebbende, over de eerst nieuw-gemaakte Tigchel-steenen.
Een Juffer, hoovaardig genoeg, doch van een leelijke gedaante, was in een gezelschap van verscheiden Edelmans; Een van de zelve, die een mismaakte neus had, verzogt haar, met haar te mogen danssen. Hoe zou ik, zey zy, konnen danssen, met een dien ik niet zien mag? Hy vraagde na de waarom. Om dat ik zy weer, een afkeer van een onaardig wezen heb. Iuffer, hernam hy, zie dan toe, datje noit voor 'tspiegel komt.
Zeker Edelman, van een plomp geneesmeester gevraagt zijnde, waarom hy zijn raad niet gebruykte? Gaf tot antwoord. Om dat ik noch geen lust tot sterven heb.
Een Monik, een gewapend krijgs-man ontmoetende, zey. God geef u den vrede; Flux zegt de Soldaat. Zoo beneemt u de Duivel het Vage-vyer, dan zijn wy bey Bedelaars.
Zeker Hertoog, vraagde een rijk Koop- | |
[pagina 92]
| |
man, waarom hy zoo sparig leefde: Om dat ik. antwoorde hy, de schatting, die uw doorlugtigheit ons op-leid, zou konnen betalen. Een Jonker troefde met zijn vrouw,
En vraagde wat het kosten zou?
Wel, liefste, zey ze, niet zeer veel,
'tIs maar om kortswijl dat ik speel;
Indien ik win, zult gy't te nagt,
My driemaal doen; Bey hola, zagt,
Zey hy, schoon lief, wat my geschiet,
Voorwaar zoo duur en wed ik niet:
Wat, zey de knegt, als een jong kalf,
Heer, doe het vry, ik staa't u half.
Simon Stenius, een geleert man, en oppermeester der welsprekentheit tot Heidelberg, pleeg te zeggen, is de Paus, na 'tgevoelen der Canonisten, de Son, zoo zijnder voor de Jezuijten noch vijf dwaal-sterren overig; Mercurius, wegen hun snappen en bespraakzaamheit; Venus, wegen hun onkuisheit; Mars, wegen hun oproer-maken en bloedt-vergieten; Jupiter, wegen hun regier-zugt; Saturnus, wegen hun geweld en menschen-vretery. En gelijk de dwaal sterren | |
[pagina 93]
| |
van de Son af-wijken, zoo wijken zy ook, van Jesus, de Son der geregtigheit, af.
In d'hoge School van Leuven, waren twee leerlingen, zig in Regts-geleertheit oeffenende, zy makkers zijnde, waren gestadig t'zamen op de boeve-jagt: en verstaande, dat eenige van hun Cameraads, eens op een avond vrolijk waren, en dat ze onder andere geregten, een groote Pastey hadden doen maken, besloten die, ongekogt, en onbetaald aan te tasten: en met dit werm gebak zelf een vrolijk maal te houden: De gasten zonden, om deze Pastey te halen, een dienst-meit, by winter, en ten elf uren in de nagt uit. Sy die op schildwagt stonden, verwagten dat zy weer quam, om de zelve uit haar handen te rukken. Daar quam, terwijl sy op de hoek van een straat loerden, daar dit lekker beetjen door moest, een dienst-maagt van de zelve gedaante, die een pakje in haar handen dragende, daar door ging. Sy vielen aan, beroofde haar van het pakje, dat zy meenden de Pastey te wezen, en liepen zonder gerugt te maken weg. t'huis komende, meende zy deze buit te bestormen, en wakkere gaten daar in te maken, maar by | |
[pagina 94]
| |
het ligt zijnde, en deze Pastey ontwindende, hoorden gekrijt, zy lichten een voorlaken op, en zagen een schoon jong, en eerst nieuw-geboren kint; Onze makkers zagen malkander bedrukt aan, om te weten, wie deze Pastey zou houden, die eer behoefden t'eten, als gegeten te worden. Sy liepen weer na de zelve straat, maar de maagt van de regte Pastey was als voor by en d'ander, bly zijnde dat zy de last quijd was, keerde niet weer. Yder had 'sander-daags de mont vol van deze klugt; zy zogten overal d'ouders van dit kint, doch vonden haar niet, dies zy, die zelfs nauw leeftogt hadden, en derhalven deze derde mont niet behoefden, tot het Wees-huis gingen, om deze levendige Pastey quijd te zijn, maar men weigerde het aan te nemen. Sy gingen by d'Overigheit, maar die gaven haar bevel, 't zelve, op haar kosten, op te voeden. Sy moesten't dan houden, en door d'opvoeding kregen zy't hertelijk lief. Hy tot den ouderdom van 12 of 13 jaren gekomen zijnde, begaf zig by een rijk Koopman, dien hy zoo wel diende, dat de Koopman hem toeliet beneffens zijn, ook zijn eigen koopmanschap te doen; waar door hy, in korte tijdt, den rijkdom van ontrent | |
[pagina 95]
| |
thien duyzend ducaten bequam, maar doen quam de dood; doch eer hy storf, maakte hy zijn Voester-heeren, erfgenamen van al zijn goed, zoo dat zy voor d'opvoeding rijkelijk betaalt wierden.
Gustaaf Adolph, Sweeds Koning, veroverde in zeker Stadt in Duitslandt, twaalf metale Bussen, voerende de namen der twaalf Apostelen, waar op hy, met een ernstig gelaat, dus uitvoer. Sy mogen Apostelen genaamt zijn, daarze zijn echter 't Euangelium dat zy verkondigen, brengt geen blijde boodschap me. Een hubschen Bruigom, een aardig gezel,
Schreef boven de Bruit H. L. H. L.
Dat was Hoe Langer Hoe Liever te zeggen,
Een ander wilde het ook uit-leggen,
En zeide, my dunkt dat dit beduit,
Hoe Langer Hoe Leelijker, voor de Bruit,
Maar voor de Bruigom een groter jammer,
Dat hy zal zijn Hoe Langer Hoe Lammer.
Zeker Jode, krakeelde met een Rooms-gezinde, aangaande wie van hun beiden meer Heiligen in den hemel had. Toen zy geenzins eens konden worden, besloten zy | |
[pagina 96]
| |
ten lesten, dat elk de zijne zou op tellen bevoorwaarende, dat zy malkander, zo dikwils als'er een genoemt wierd, wederzijdelijk, en elk op zijn beurt, een hair uit de baart zouden trekken: Dit toe gestaan begon de Jode en bragt Abraham te berde, waar op hy de Christen een hair uit de baart trok: De Papist noemde St Pieter, en plukte een hair uyt des Jodes baart: Om kort te maken, dewijl elk begerig was te winnen bragten zy een lange reex, d'een na d'ander voort. Eindelijk, zoo die kin-plondering de Christen begon te vervelen, sloeg hy zijn hand aan des Jodes baart, en trok haar, met een overfortze hort, wortelinx uit, zeggende: S. Vrzel, met haar gezelschap, zijnde de elf duizent maagden.
Zekere Vrouw, had aangenomen haar Man, dat een dappere ligtmis was, een aardige pots te spelen, waarom de geheele stad zou lagchen: Sy had een broeder, die geerne op een anders kosten vrolijk was, met deze ging zy te rade, en na veel overleggens, besloten zy te doen, 'tgeen hier na verhaalt zal worden. Sy lieten een deur maken, van de juiste grootte, als de hare, die voor op de straat uit-quam: dit was | |
[pagina 97]
| |
geen verlore kosten, door dien de deur byna van ouderdom vergaan was. Men brogtze met zijn hengzels, en toebehoren, zoo heimlijk in huis, en de vrouw verbergdenze zoo voorzigtig, dat haar man, die een schilder was, daar gantsch niet af wist: Sy verstak haar broeder, met twee of drie van zijn vrienden, op de zolder; de Schilder quam twee uuren hier na t'huis, en om dat de schildery, daer hy me bezig was groten haast had, had hy zijn leerjongen, om de verwen tegens 'smorgens gereed te maken, in 'tklooster, daar hy schilderde, gelaten. Mabelle ontfing hem minnelijk; zy leiden zig vroeg te bed, om dat hy 'smorgens heel vroeg aan het werk moest; maar zy, die wat anders in 'thooft had, sliep niet; Zy begon, ontrent midnagt dapper te schreyen, roepende met luider stem. Ach mijn lief, ik sterf, haal doch dadelijk mijn bigtvader, eer ik verscheide: met hondert andere dergelijke fratzen meer, daar de vrouwen dapper van voorzien zijn: Op 'tgerugt quam haar nigtje, die mee van de klugt wist, toe loopen: en zey, dat haar niet anders dan de moeder-ziekt schorten, en dat'et wel scheen dat dezelve doodelijk zou wezen, ten waar men in der haast, zoo een | |
[pagina 98]
| |
vrouw, als zy noemde, en die op zoo een plaats, ontrent een half uur gaans daar vandaan, zey te wonen, liet halen: Lorenzo, zoo hiet de Schilder, wierd gebeden, half gedwongen, die vrouw te gaan halen: hy dorst'er niet weigeren, vermits hy zijn vrouw, zoo hy meende, in haar laatste uur zag. t'Was een donkere nagt, en t'regende op een byzondere wijze hard. Hy nam dan een slonsje, en sette daar een brandend kaarsje in, gaande na de straat die hem genoemt was, eer hy daar quam, was hy alreede tot op het been toe nat geworden, en daar zijnde, konde hy niet vinden, de gene die hy zogt, vermits zy daar niet was. Na een uur of twee vergeefs gelopen te hebben, en door den regen, in een ellendige staat gestelt zijnde, ging zijn kaars, en met een zijn gedult uit: Hy vloekte den dag zijn houwlijks, en al die hem daar toe geraden hadden. Onderwijl was zijn vrouw bezig; om haar schelmery uit te werken. Sy haar broeder, met de geen die by hem waren, af-geroepen hebbende, namen in een ogenblik de oude straat deur weg, en hingen de nieuwe in zijn plaats, die van te voren daar toe al ree gemaakt was. Dit was dadelijk beschikt, en boven de deur | |
[pagina 99]
| |
hingen zy een herbergs-krans, met een uithang-bord, hier toe alleenlijk laten maken, waar in een Dolphijn geschildert was, en deze woorden daar onder geschreven: In den Dolphijn, hier herbergt men den reizenden man. Dit gedaan zijnde, dede zy verscheiden van haar vrienden en vriendinnen, die in haar buurt woonden, boven komen, die zy op een nacht-banketje, hier toe bereit, te voren genood had. Daar was allerley speeltuyg, en dansseryen gebraken daar niet. Ondertusschen dees armen duivel, die wel twee uren door 'twater gewandelt had, keerde wederom na huis, maar horende 'tgerugt, dat men daar binnen maakte, met zingen, danssen en spelen, meenende, dat hy voor een onregt huis was, en zijn slonsje wat oplichtende, om 'thuis te kennen, zag hy de nieuwe deur, t'uithang-bord, en 't schrift, dat hem schier dol maakte want hy kende de straat, voor die, daar hy in woonde, hy bezag de huizen, die naast en tegen over 't zijne stonden, en bevon dat het de zelve waren, die het altijd geweest hadden, nochtans kende hy de nieuwe deur niet, en noch minder, de nering, die men, na uit-wijzen des schrifts, en des gerugts, daar binnen de. Help, St. Jago, zey hy | |
[pagina 100]
| |
hem wel te deeg kruizende, het is maar ontrent twee uren geleden, dat ik hier uit gegaan ben, daar ik mijn vrouw, veel eer tot de begraaffenis, dan tot den dans, gelaten heb; daar woont ook niemant meer dan wy beide, en haar nigt in huis; en hoewel de deur, door ouderdom, wel een nieuwe verdient had, zoo was die nochtans, doen ik uitging, dezelve, als te voren: Ook heb ik noit herberg in deze straat gezien, en of ze daar waren, wie duivel zou 'smiddernachts, en in zoo korten tijd, deze nering in mijn huis begonnen hebben? Wel droom ik dan? Neen, want ik zie met mijn oogen, en mijn ooren bedriegen my niet: Zal ik de schult op 'tdrinken van de wijn leggen, daar niet dan water valt, dat zou dat edele volgt veel te kort gedaan zijn. Wel wat beduit dit dan, zey hy, het huis weer van boven tot beneden doorziende, de nieuwe deur, de krans, Hier herbergt men de reisende man, In den Dolphijn, 't gespel, 'tgezing, 'tgedans, en zonder dat hy d'oorzaak dezer haastige verandering kan verstaan, greep hy de klopper, en bonsde zoo dapper op de deur, dat'et genoeg was, om al de buren wakker te maken: maar de danssers daar binnen, hoorden | |
[pagina 101]
| |
'tniet, of wilden 'tniet hooren. Hy dan verdubbelde dit kloppen, noch herder dan te voren, en na dat zy hem een wijl tusschen 'tspatten der geuten, als een stuk linnen op de bleik, gelaten hadden, zoo opende yemant, die een brandende fakkel in de hand had, een kamer-venster. Deze had een serviet, even oft een laquey was, over de schouder hangen, en riep van boven uit de venster. Hier is geen plaats voor u, mijn vrient, 'thuis is hier vol, gaat uwes weegs, zonder veel geraas te maken, ten zy, dat gy met een stront-pot, die binnen ses dagen niet ontledigt is, wilt gekroont zijn. Ik zoek geen herberg, of ze hoort my zelf toe, zey de Schilder, en zeg my, gy die daar binnen 'theerschap speelt, wie het zedert twee uren, dat ik hier uitging, tot een herberg gemaakt heeft, dewijl niemant dan Fabrico Lorenzo, mijn Vader geweest, eigendom aan dit huis had, die't my, door erf-recht over-gezet heeft. Fijn-man antwoorde deze schuifelbout, je zijt met de kop gequelt; of je heb jou gat vol; en je staat daar heel schoon in de regen, doch je hebt'et lijf zoo vol wijn, dat het water u geen scha kan doen, maar wilje wel doen, klop hier geen meer, dit zeggende sloot hy 'tvenster toe, en men begon even dapper te | |
[pagina 102]
| |
danssen en te spelen. De Schilder vloekte de duivels uit de hel, en beelde hem in, dat hem eenig Tovenaar beswooren had, ondertusschen viel 'twater in grote menigte van den hemel, en de kaars, die hy in zijn slonsje had, was met zijn gedult, t'effens uit gegaan. Hy klopte dan noch herder, als te voren: terstont opende men de deur daar zeker quidam, met een kneppel, uit quam, die even-wel, zonder hem te slaan zey: Wat duivel wilt gy met al dit kloppen hebben? Heeft men u niet gezeit, dat hier geen plaats voor u was? Dit huis is mijn eigen, antwoorde dees natten bloed, wie duivel heeft'et zoo haast in een kroeg verandert? 't Is van aver tot aver, op ons geslagt ge-erft; mijn Over groot-vader Rhodrigo Lorenzo heeft het gekocht, en ik heb't van mijn Vader Fabricio Lorenzo ge-erft. Wat bruid ons deze gek hier aan 'thooft, zey de quidam; Van wat Rhodrigos, Fabricios, of Lorenzos spreekt gy? Van dat geslagt ben ik afkomstig, zey de Schilder, een man met eeren, die meer als twintig jaar in dit huis gewoont heb, mijn huis-vrouw hiet Izabella, indien zy slegs me niet in een weerdin vervormt is. Hoe droes kan dat zijn, antwoorden dees quidam, want 't is meer dan 6 jaar geleden, dat dit huis een | |
[pagina 103]
| |
der voornaamste herbergen van deze stad geweest is; onze weert hiet Thomazo Carbonere, en zijn vrouw Maria Mugnos, en ik ben haar dienaar; Ik bid u, pakt u van hier, want indien ik geen deernis met u had, ik zou u met dit stuk houts, u verloren zinnen weer doen krijgen, en u, van u dronkenschap, wel te deeg ontnugteren. Dit zeggende, ging hy in huis, en smeet de deur voor zijn neus toe. De verzufte Schilder, ziende dat hy in zoo groten regen, en donkerheit uit sijn eigen huis wierd gesloten, wandelde tot over d'enklauwen toe door slijk en drek, na eener zijn bekenden, geheeten Jeronimo. Hy klopte hier aan, ontrent drie uren na midnagt, en door gestadig op de deur te bonzen, wierd de oude man wakker, die't hooft uit de venster stak, om te vernemen, wiet zijn mogt, zoo haast hy hem kende, geloofde hy, dat hem eenig ongeluk overkomen was, maar als hy hoorde wat'er te doen was, stond hy op, en meende dat hy dronken was, maakte een goet vyer, zoo om hem te waarmen, als om hem te drogen, men schrobde 'tslijk van zijn koussen en schoenen, men hing zijn hoed, mantel, en kleederen te drogen, en men ley hem in een bed, alwaar hy | |
[pagina 104]
| |
staande wilde houden, dat al't geen hy gezeit had, waar was; zy daar en tegen belagchten hem, meende dat hy dronken was. Zoo haast de doortrapte Izabella vernam, dat haar beslobberde man de plaats geruimt had, zoo heeft zy, met de hulp van haar genode gasten, de oude deur, weer in de plaats van de nieuwe gestelt, gelijk die te voren geweest was; zy deden ook 'tuithang-bord, de krans en 'tschrift aan een kant, yeder nam oorlof, met belofte van alle te swijgen: Sy ging alleen met haar nigtje te bed, de voeten vermoeit zijnde van danssen, de maag van eten, en de mont van lagchen: Sy sliepen een goet stuk in den dag, zoo dat de Schilder, half droog zijnde, met Jeronimo, daar voor deur quam, die mee ging, om dat den anderen hem verzekerde, dat hy nu zien zou, 'tgeen hy 's nagts hem gezeit had. Sy klopten dan aan dit betovert huis, en vonden d'oude deur, zonder uithang-bord, krans, of schrift wel vast gesloten. Jeronimo begon op nieuws d'arme man dapper uit te lagchen, maar Lorenzo swoer en vloekte, zeggende, hy wild on-Cristen zijn, zoo't niet waar en was, 'tgeen hy hem gezeit had, en dat nootzakelijk d'een of d'ander duivel, hem | |
[pagina 105]
| |
deze spokery vertoont moest hebben, om hem te doen wanhopen. Na lang kloppen, opende 'tnigje, half gekleet, de deur, die haar oom daar voor vindende tot hem zey: Met wat onbeschaamtheit, zult gy voor u vrouw derven verschijnen? Wat onschult zult gy bybrengen? Hebbende haar te middernagt, half doot zijnde, verlaten, om een vrouw te halen, die haar genezen kon, en nu schaamt gy u niet, 'smorgens ten thien uren, zonder haar weer te komen, even als of gy nergens af wist. Mijn vriendin Lucia, zey hy, indien gy wist wat my om u meutjes wil, deze nagt overkomen is, gy zoud meer deernis over my hebben, dan over my klagen. Wy moeten morgen verhuizen, want voorzeker houd de duivel hier 'snagts de schilt wagt: De gemaakte zieke, dit horende, sprong van't bed, en, als een verwoede tijger, begon deze redenen uit te spuigen: Wel Fijn-man, gy draagt grote zorge, voor uws wijfs gezontheit zeker gy u swaarte in gout wel weert zijt, indien gy een bevende vierde daagze koorts waart, vermits gy nimmer zoud weer komen. Doet u 'thooft ook zeer, mijn vrient, of hebt gy deze nagt een zinking op de borst gekregen? gy zijt al redelijk droog, na dat'et te nagt geregent heeft: ik denk, dat | |
[pagina 106]
| |
gy by d'een of d'ander snol zijt geherbergt geweest; ha verrader, gy hebt voor zeker gehoopt my nu dood te vinen, en dan in mijn goed te vallen: De kramp vaar u, en al die my zulks toe wenschen in 't hert. Maar ik sweer, dat ik dezen dag een verzoek schrift, om van u te scheiden, zal ingeven. Stel u gerust mijn vriendin Izabella, zey Jeronimo, want ik zweer u, dat Lorenzo hier in geen ongelijk heeft, maar een duivelsche tovenaar zal voor seker sijn swarte konst in't werk gestelt hebben, om u bey tegens malkander op te hitzen: mijn vrouwtje, zey d'onnozele schilder, hoewel het schijnt dat gy reden hebt, om over my te klagen, zoo hoor evenwel my ook eens, en ik bid u, spreek zoo dreuts niet, want ik zeg u rond uit, dat ik zo veel gedult niet overig heb, om u zoo bats te horen spreken, dewijl ik't zelve, in de voorvallen, die my te nagt ontmoet zijn, al verloren heb. Hier op verhaalde hy al 't geen dat zy beter wist, dan hy zelve; voegende hier by; Ik bid u, dat gy my geen droevigen dag na zoo quaden nagt gunt; Ik zweer by kruis en kras, dat al 't geen ik verhaald heb, zo geschied is; in dit huis moeten ongetwijffelt eenige duivelen en bose geesten zijn, of anderzins was het niet mogelijk ge- | |
[pagina 107]
| |
weest. Ja, zey de vrouw, wijt de oorzaak daar van, u drinken en klinken, want de duivel, ziende, de weinig zorge, die gy voor u huis draagt, heeft u hier over komen plagen. Deze redenen geloofde hy, en heeft zijn leven van die tijd af gebetert, daar de vrouw zeer bly om was.
Daar was een lange Francoische Jufvrouw, die aan een kort Edel-mannetje getrouwt was; Doen zy d'ogen eens lang op hem geslagen hiel, vraagde 'tquantje: warom bezieje my zoo liefste! de Vrouw antwoorde. Ik zie wat gy daar om laag meugt maken.
Aanmerkens weerdig zijn de woorden van de Philozoop Pithagoras: Vlied de flauwigheit van 't lichaam, 'tonverstand van de ziel, de wellust van den buik, de oproer van de Borgery, de tweedragt van 'thuis-gezin, en d'onmatigheyt van alle dingen.
Zeker Spaanschen Abt, had, over weg rijdende, ontrent de zom van duizent kronen by hem, genait, en alzoo verborgen in zijn wambais, dat hy meende, dat hy, sonder af-gezet te worden, wel 'thuis komen | |
[pagina 108]
| |
zou. hy had, om op zijn reis te gebruyken, ontrent de dertig kronen los by hem gesteken: En komende ontrent de Pyrenesche bergen, alleenlijk met een knegt vergezelschapt zijnde, wierd terstont van drie Rovers bespiet, die hun, hem van verre ziende aankomen, op den weg, daar hy voorby moest, verstaken: Terstont quam daar een straatschender, van achter den heuvel, den Abt groeten, hem vragende, ter welker plaats hy heen wilde? Mijn vrient, zey hy, mijn weg leit na de stadt Sivilien; Mijn Heer, zey de Rover, gy zijt op den onregten weg, en moet hier aan de regter-hand in slaan; d'Abt, dit gelovende, keerde weer, en sloeg dien verkeerden weg in, doch niet ver gereden zijnde, wierd hy strax d'ander Rovers ook gewaar; Doen begon hy te vreezen van af gezet te worden, en had wel geerne in zijn klooster geweest, want hy zag wel dat de woeste plaats, de stropers bequame gelegentheit tot sulks gaf: De Boeven by den Abt komende, groeten hem beleefdelijk, zeggende, Weest welkom mijn Heer! wy zien dat V.E. een geestelijk Prelaat bent: Hy antwoorde: 't Is zoo, en zijt gylieden ook wellekom. De Stropers, die van de voren besloten hadden, hem zijn gelt af te | |
[pagina 109]
| |
nemen, zonder hem gewelt aan te doen, zeiden: Mijn Heer, wy zijn hier onder ons drie arme gezellen, van heden morgen tot nu toe verzameld geweest, om, God te bidden, dat hy ons eenig gelt geliefde te verleenen maar wy hebben noch niet konnen bevinden, dat hy ons gebed verhoort heeft; Hierom, eerweerdige Heer, hebt gy eenig gelt by u, dat gy misschen moogt, zoo doet ons een eerlijke schenkadje en zijt zeker, dat wy 't u, op trou van goede soldaten, t'eeniger tijd weer geven zullen. Den Abt, gevoelende hem gekrauwt, daar 't hem niet jeukte, zey: Mijn goede vrienden, ik heb maar zes kronen over my, om mijn reize te doen, en zou zelfs op de weg moeten sterven van honger, zoo ik u maar 't minste daarvan gave, nochtans zie daar, ik geve u twee kronen, en behouder noch maar vier in mijn borsse. Hoe, mijn Heer, antwoorden dees gasten, Wy willen niet, dat gy u berooft om onzen't wil, doch nade-maal gy zoo luttel van gelt voorzien zijt, als wy, zoo koom hier doch by ons, wy zullen t'zamen Godt bidden, op dat hy, door uw' heiligheit, mede-lijden over ons allen heb; want 't gebed van een deugdelijk man, als gy zijt, kan veel te weeg brengen; En is't dat wy verhoort worden, en eenig gelt, in zommige van onze beurzen kom | |
[pagina 110]
| |
zijt voorzeker, dat gy u deel daar af hebben zult, want wy willen u niet van u recht versteken; en dienvolgens, zoo hy u yet toeschikt, 'tis reden, dat wy ook 'tonze daar van hebben. Mijn Heer den Abt horende deze aangename Complimenten, zag wel waar dit heen wilde, daarom deed hy zijn best, door schoone woorden uit hun handen te geraken; zeggende, dat hy de tijt niet had om daar lang te blijven, en verzogt daarom, dat hy gaan mogt. Hoe, zeide deze Rovers, wilt gy met ons niet bidden, gy die een geestelijk man zijt? Mijn lieve vrienden, antwoorden den Abt, ik zal God voor u bidden, als ik in mijn klooster koom. Maar heylige Vader, zy weer, dat wy onderwijl van honger storven, zoud gy niet d'oorzaak van aller dood zijn? Gy die weet dat men voor malkander bidden moet, en dat God u, die zijn gesalfde bent, veel eer verhoren sal dan ons, die krijgs lieden zijn, en binnen ons leven veel quaats bedreven hebben, daarom koom af, en bid met ons, wy vertrouwen vast, dat God u om uw heiligheits wil verhoren zal. Den Abt, ziende dat hy 'tniet voorby kon zijn, docht, dat hy, ten quaatste gaande, niet meer, als hy in zijn beurs had, quijt kon raken, dies hy zey: Nu wel aan dan, nadien gy | |
[pagina 111]
| |
't zoo zeer begeert, zo zal ik dan met u bidden; Doen hielpenze hem van zijn peert, en bonden't aan een boom, als goede knegten; daar na stelde zy zig alle op haar knyen om te bidden, Dit zoo een wijl geduurt hebbende, stonden de Rovers op en een van hun begon te zeggen. Lieve gezellen ik moet in mijn beurs kijken, en zien of God daar geen gelt in gezonden heeft, en dit zeggende, nam ze in de hant, schudde die uit, en daar wierd ontrent twee blanken in gevonden; doen dede de tweede en derde van gelijken, daar ook in elk een weinig was: doen zey den eersten: Wy hebben te veel gezondigt, daarom heeft God ons ook weinig verhoort, maar misschien zal den Heer Abt, die deugdelijker is, meer verhoort zijn, en verzogt daar op zijn beurs ook te zien: Ziet mijn vrienden zey hy, en langde haar de beurs: Doen zy daar nu dertig kronen in vonden, prezen zy zijn heiligheit zeer, zeggende: Zie daar mijn Heer, God heeft u zoo veel kronen gegeven, en ons by na niet met allen, zeker gy moet God wel aangenaam sijn; Maar mijn Heer, na demaal gy soo wel bidden kond, moet gy ons noch een langer gebed helpen doen, wy verhopen dat ons God noch meer senden sal. Dit maakte den armen Abt zoo verbaast, vreezende zijn ge- | |
[pagina 112]
| |
stikt wambais te verliezen, dat hy zig wel ik weet niet waar wenschte; Echter zey hy: Mijn vrienden, 'tis genoeg gebeden, God verhoort juist niet altijt, wy moeten hem niet verzoeken: maar wat hy zey, of de, hy moest even wel weer bidden; Na dat'et weer een wijl tijd had geduurt, schudden deze drie haar borssen uit, maar vonden daar niet in; den Abt bragt de zijn ook weer te voorschijn, daar me niet in bevonden wiert: Hier mede meende hy vry te zijn, en zijns weegs te gaan, mar een van deze straat-schenders begon te zeggen: Mijn Heeren, God doet zijn wonderen niet altijt op een plaats, 't kon wezen, dat hy 't nu in onze kleederen gestort had, voor my, ik zal my ontkleeden, en doorzoekt vry alles. Den Abt meende razende te worden, doen hy dit zag; Ondertusschen yeder ontkleede hem, maar geen van allen had yet; eindelijk quamen se aan mijn Heer den Abt, die haar wel voor den duivel wenschte, seggende: Nu wel dan mijn Heer, heeft God niet eenig mirakel aan u bewezen, zoo moeten wy te vreden zijn, maar wy vertrouwen vastelijk, dat hy u verhoort zal hebben, om uw gebeds wil, en daarom laat ons ook zien, of hy niet eenige schatten in u kleederen gezonden heeft. Den Abt dee al | |
[pagina 113]
| |
dat hy kon, om van haar ontslagen te zijn, maar 't mogt niet helpen; Sy hielpen hem, als getrouwe knegten, ontkleeden en vonden de kostelijke buit: Daar begonnen ze zijn deugdelijkheit noch veel meer te prijzen, roepende. Mirakel, Mirakel, Ah H. Vader, ziet deze schoone goude kronen, Ah! mijn Heer ! hy is wel gelukkig die in u gezelschap geraakt. Maar den Abt, die niet en loeg, dan met het opperste van zijn tanden, zag zijn kronen, met een deerlijk gezigt aan, terwijl zy bezig waren, de zelve in vier hoopen te leggen, hem voor zijn deel twee hondert vijftigh der zelver gevende; En schoon hy deze pil wel bitter vond, moest nochtans de zelve in swelgen, zig troostende, met noch een gedeelte gehouden te hebben.
Zeker oud Philozoop, zijn sterf-uur voelende genaken, gaf zijn zoon deze les; Dat hy geen vreemde tot zijn kind zou aannemen; Dat hy niet veel met groote Heeren zou om-gaan; En dat hy zijn geheimen aan zijn vrouw niet zou openbaren. Weinig tijds, na dat hy gestorven was, nam de zoon voor, de vermaninge zijns vaders te beproeven; nemende van de straat, tot | |
[pagina 114]
| |
dien einde, op, een arme en onbekende jongen, die hy op-voede, als sijn eigen, en maakte hem, by Testament, erfgenaam van al sijn goederen: Dit gedaan hebbende maakte hy hem by zonder gemeen, met de Prins van 't land, die een witte valk had, die hy zeer beminde, en op zeker tijd, als hy alleen by die valk was, nam hy die, de zelve bedektelijk in sijn huis brengende, waar hy die zeer zorgvuldig op-voede; Daar liep een groot geroep door de stadt, wegens deze dievery, en de Prins was daar over zeer t'onvreden, swerende dat hy, zoo den dief ontdekt wierd, hem zou laten hangen. Hy openbaarde dese sijn dief-stal aan sijn huis-vrouw, zeggende, dat hy de vogel gedood had, om hem, zoo hy zey, te wreken, van 't ongelijk, dat hem de Prins gedaan had, verzoekende, vermits sijn leven daar aan hing, 't zelve niet en wilde openbaren. Eenige dagen daar na, maakte hy krakeel met sijn huis-vrouw, al willens, en na haar wat getergt hebbende, borst sy in toornighid uit, hem verwijtende, in tegenwoordigheit van eenige boden van de Prins, dat hy de valk gedood had. Het wierd dadelijk aan de Vorst over-gebragt; dies hy bevel gaf, dat men dadelijk, zonder | |
[pagina 115]
| |
eenige genade, deze moordenaar van de valk zou op-hangen. Doen de gevange op't schavot quam, wilde niemand sijn Beul zijn, vermits de Scherp-rechter even te voren was overleden; En als uit geroepen, wierd, of het niemand om een stuk gelts doen wilde, quam dadelijk de jongen, die hy op gevoed had, te voorschijn, zig aanbiedende, 't selve te doen, meenende daar door, terstont in 't bezit der goederen, die hem, by Testament, gemaakt waren, te komen. Maar doe riep de gevangen over luit, zeggende, dat hy de vogel niet gestolen noch gedood had, maar dat hy hem bewaart had, en noch leefde; 't welk den Prins aangedient sijnde, en verstaan hebbende, waarom hy het gedaan had, vergaf hem alles, en beval dadelijk de jongen in sijn plaats op te hangen, en de vrouw te barnen: Aangaande de veroordeelde, hy prees grootelijks de leeringe van sijn vader, die hem zoo goede vermaninge gegeven had.
Zeker Ridder, die een deel gelts van een Jode hebben moest, en niets van hem krijgen kon, dreigde hem eens in regten te betrekken; Mijn Heer, antwoorde de Jode, door goetheit souje my met een enkel draatje tot | |
[pagina 116]
| |
Ieruzalem toetrekken, door nortsheit daar-en-tegen niet een stap verr'. Hier op paste de Ridder deze woorden, 't kan wel zijn, vermits het de weg na u land is.
Sextus Pompejus verstaan hebbende, dat sijn Vader van Pompejus Magnus schandelijk gedood was, nam hy het eyland Cicilien in plonderende en beschadigende geheel Italien, en al d'omliggende landen, de zee alzoo kruizende, dat niemand de zelve meer dorst gebruiken; waar door Octavianus Caesar, en Anthonius gedrongen wierden, om een accoort en verbintenis met hem te maken. Onder hen wierd besloten, na dat zy met elkander over een gekomen waren, een dappere maaltijd aan te regten, yeder hooft voor hooft: 't lot wierd geworpen, om te weten wie'et eerste gast-maal houden zou, en het viel Sextus Pompejus te beurt, Anthonius, die de oorzaak was van 'tverlies zijner goederen, vraagde hem: waar zullen wy t'avond ons avond-maal tot uwent houden? Sextus Pompejus antwoorde: daar, wijzende op zijn galey, die digt daar by op anker lag; voegende daar by. Want dat is mijn eenigste vaders huis, dat men my gelaten had; gevende Anthonius hier mede een dap- | |
[pagina 117]
| |
pere streek. Hy dede dan een brug van planken maken, om tot zijn galey te konnen komen; alwaar hy haar statelijk ontfing, en heerlijk tracteerde, In't midden van de maaltijt quam Pompejus Luitenant, hem deze woorden zagtelijk in't oor luisterende, Wilt gy dat ik de touwen der ankers in stukken houw, en door dien middel u Heer maak niet allen van Cicilien en Sardanien, dat u nu toegeleit is, maar ook van het geheele land, en 't Keizerrijk van Romen, vermits gy u vyanden nu in't schip hebbende, en met haar weg zeilende, alles kond krijgen? Pompejus, na dat hy hem zelven bedagt had, antwoorde hem aldus. Gy behoorde dat gedaan te hebben, zonder my te openbaren; maar wijl ik het weet, zoo wil ik niet dat het geschiede; want ik heb noit geleert mijn beloften te vervalschen, of my te behelpen met bedrog of verradery.
Daar was, in een der Steden van Vrankrijk, een nieuw edeling, Opilus genoemt, die treffelijke daden, met een bende paarde-volk, daar hy over gebood, uitgeregt hebbende, grote achting in de heiren verkregen had. Deze, in de vre zijn degen aan de wand gehangen, en zijn bende afgedankt ziende, verquiste zottelijk 't geen | |
[pagina 118]
| |
dat hy ongeregtelijk vergadert had. Hy verkeerde in de dans-scholen en hoere kuffen, daar hy alle ongebonden-heden bedreef. Hy met min tot de vrouw van een koopman, die wy Anakletus zullen noemen, bevangen, liet niet af van sijn verzoek en gestrook, tot dat hy deze elendige tot sijn wil gebragt had, en, niet vernoegt met sijn naastens bed, door een schandelijk overspel, te besmetten, beroemde zig noch daer in, als of een deel van sijn snode geneugt in de roem daar af bestont. Hy poogde sijn gruwelen, in plaats van te bedekken, door allerhande middelen kenbaar te maken, en beelde zig in dat hy voor een rustig borst geacht zou worden, om dat hy dus een gemaals bed, in sijn tegenwoordigheit, derfde bezoedelen, en sijn vrouw ongetrouw maken. De koop-man, vlijtiger in sijn koopmanschap, dan in de handel van sijn ongetrouwe gemalin, zag deze ongeregeltheden niet, of veinsde heur niet te zien. Maar gelijk de kuisheit, onder de deugden, de naam van eerbaarheit voert, zoo voert ook de zonde, die met haar strijt, onder de zonden, de naam van oneerbaarheit en schande, die d'achting meest schend. Anakletus, zig deze hoon weinig-aantrekken- | |
[pagina 119]
| |
de, wierd niet alleen van sijn geburen bespot, maar van sijn haters beschuldigt, die hem berigten van kennis hier af te hebben, als of hy deel-genoot van deze boosheit was. Deze achter-klap, tot sijn ooren gekomen, neep hem zoo levendig dat hy besloot deze schande uit sijn huis te doen, en de smet daar af met bloet uit te wasschen. Maar hy, weer bedarende, en overwegende dat d'eer van een wijs man niet aan de broosheit van een geslagt, dat de swakheit tot deel heeft, hangt, en, vreezende sijn geluk, door 't dooden van de geen, die hem onteerde, om te stoten, weerhield de werkinge sijner gramschap, en voegde zig tot gedult, of tot veinzing. 't Versnorken van de hooft-man, die stoutheit van sijn wijf, door haar onbedagtheid moedwillig geworden, 't lellen sijner buren, en 't verwijt sijner vrienden waren hem zoo scherpe prikkels, dat hy, van bloode stout, en van swak sterk geworden, betuigde zig strengelijk te wreken, zoo sijn wijf haar quade stuipen niet achterliet, en weêr tot haar pligt quam. Hy, de hooft-man, diens naam hem de mont stopte, en die voor oplopenden wreet vermaart was, niet moejen darrende, vervoegde zig by sijn wijf, en be- | |
[pagina 120]
| |
rispte haar zoo zoetjes, als hy kon, en ziende dat zy, in plaats van beterschap te beloven, met hem spotte, was gedwongen van toon te veranderen, en van zoete vermaningen, toe dreigingen te komen. Deze vrouw, hier af verstoort, antwoorde hem met yselijk getier, en lasterlijke woorden en dreigde hem de beenen aan stukken te slaan, zoo hy haar aanroerde. Anakletus hier af heel vertoornt, hief de hant op, en trof haar zoo op 'taangezigt, dat de teekenen zijner nagelen daar noch lang in gedrukt stonden; en dreigde haar, en haar boel, zoo hy hen by malkander betrapte, te ros-kammen. Ezdove, (laat ons deze vrouw dus noemen) by na van spijt om zoo een hoon barstende, besloot een wreede wraak daar af te nemen. Sy, Opilus swaart in haar gebiet hebbende, had bequame gelegenheit daar toe, Sy wilde, vermits deze boel haar niet begeerde te trouwen, niet dat hy haar gemaal doode, maar alleen door dreigen, of door eenige slagen, hem bevreest maakte. Sy de haar beklag voor hem, en zeide hem 'tgeen, dat Anakletus gezegt had, dat was dat hy, zoo hy hen by malkander vond, ros-kammen zou. Opilus, ongewent dus gehandelt te worden, beloofde | |
[pagina 121]
| |
haar gedaan, zoo te wreken, dat zy reden van vernoegt te zijn zou hebben. Hy, deze man ontmoetende, sprak hem aan, versnorkte hem, en swoer dat hy hem, zoo hy in zijn sporeloosheden voort-voer, in zoo veel stukken zou kappen, dat de verstandigste ontleders die qualijk weer by malkander zouden konnen voegen. Anakletus antwoorde hem flauwelijk, dat hy, zoo hy van 'tzelve ambagt, en zoo hy in de wapenen opgevoed was, hem met gelijke antwoort zou betalen, maar dat de staat van krijgs-knegt en koop-man geen gelijkheit hadden, en dat het swaart en d'elle twee ongelijke stokken waren. Dat hy zijn vrouw, die, door 'thuwelijks-regt, de zijn was, verboden had meer by hem te komen, om 'tquaat gerugt, dat, tot nadeel van zijn eer, over al liep, te smoren. Dat hy wel geloofde dat'er niets oneerlijk tusschen hen geschiede, en dat een eerlijke vrouw niet alleen van de misdaat, maar ook van't vermoeden vry moest zijn. Dat'er Opilus niet toe-quam, schoon hy zijn vrou, die hem met haar tong lasterde, met zijn handen had willen doen swijgen, wraak daar af te zoeken, 'ten waar hy wilde betuigen eenig deel aan haar, die hem toe- | |
[pagina 122]
| |
quam, te hebben. Opilus nam, uit deze redenen, die een redelijk man vernoegt zouden hebben, stoffe tot aanhitzing van zijn gramschap; drift, die hem, als een vat vol nieuwe wijn de doen, dat zig van zijn eige schuim vuil maakt; om dat deze haastigheit hem veel dingen dee zeggen, die niet alleen smadig voor Anakletus waren, maar die ook klarelijk ontdekten dat hy meer deel aan haar had, diens saak hy voorsprak, dan de wetten en d'eerbaarheit toelieten. Dit drukte Anakletus zoo hard, dat hem ten mont uitborst, dat hy, zoo hy hem weer by zijn wijf zag, zou pogen 'teen gewelt door 'tander te beletten en deze last uit zijn huis te drijven. De vergramde Opilus antwoorde hier op naar de gewoonte der krijgs-lieden, en zeide; Gy zoud schoon ik in u bed sliep, my niet darven wekken. Voorts, gy hebt gezegt dat gy u wijf en haar boel (van my sprekende) ros-kammen zou, zoo gy hen by malkander vond. Maar geloof vry dat ik haar, ondanks al u dreigingen en verbiedingen, als 'tmy belieft, spreken zal. Gy zegt dat gy my, als of ik een paart was, rossen wilt. Maar denk vry dat ik u eerst wakker sweepen zal. Hy nam, dit zeggende, een stok, om de daat by de | |
[pagina 123]
| |
woorden te voegen: maar Anakletus, wierd, voor deze maal, door zijn voeten, daar af beschermt. De versnorkende krijgsman beroemde zig van deze vlugt, als of hy de strijd gewonnen had: maar hy riep, hey! eer hy'er over was. Hy volharde opentlijker en onbeschaamder dan oit in zijn verzoek met deze rampzalige vrouw. Maar zijn straf volgde hem van verre. t'Loot wort langzaam heet, en smelt al t'zeffens weg. De dyamant word swarelijk gebroken, maar word ook, als hy breekt, heel tot stof. 'tIs ook zoodanig met deze blode en bevreesde lieden. Sy worden langzaam toornig; maar zijn ook, als zy't eens zijn geworden, gelijk gloeyend yzer, dat zijn hitte lang behoud. Anakletus, overmatig verstoort, besloot of een einde van zijn schande, of van zijn leven te maken. Hy dé zijn beklag aan zijn vrienden, die deel aan zijn ongeluk nemende, en Opilus baldadigheit hatende, hem, in zijn wraak, hun bystant boden, dewijl zy, door de wetten, toegestaan was. Hy, drie of vier rappe gasten van zijn vrienden tot zijn dienst gekregen hebbende, nam voor d'overspeelders te betrappen, en hen naar hun verdiensten te straffen. Anakletus veinsde | |
[pagina 124]
| |
eenige dagen te voren, eer hy zijn list te werk stelde, zig met zijn vrouw te verzoenen, en strookte haar op een ongemeene wijze als of hy zijn oude genegenheden weer vernieuwt had. Maar dit was gestrook van de zim, die met omhelzen verstikt. Deze vrouw, behendig om te bedriegen, dee hem desgelijkt, en hoe zy hem meer verried, hoe zy hem meer strookte. Hy zeide tot haar dat hy, om zijn waren te verkopen, genootzaakt was na zekere stad, daar 'tjaarmarkt zou zijn, te trekken. Zijn vrouw veinsde zig bedroeft om zijn vertrek, en schreide, maar gelijk de krokodil. Opilus, quam, zoo haast Anakletus vertrokken was, zijn plaats zoo opentlijk innemen, dat dit een ergernis voor de heele buurt was. Anakletus quam twee dagen daar na weerom, en, met vier of vijf van zijn vrienden wel toegerust, trad, met nagemaakte sleutels tot in haar kamer, daar zy eer in waren, dan d'overspeelders, die zy by malkander vonden leggen, ontwaakten. Opilus swaart, pook en pistool wierd gevat; in voegen dat hy zig naakt, en zonder geweer, zag tusschen vijf of zes gewapende mannen, alle met gelade pistool in de hant, en dat op zijn borst zettende. Onze | |
[pagina 125]
| |
snorkert was hier af heel verbaast. Hy, die tevoren een leeuw in woorden geweest had, wierd zoo zoet als een lam, dat niet eens dart bleeten. Men vatte hem, en bond hem handen en voeten, en smeet hem, dus gebonden, weer op't bed. De vrouw, uit de slaap geschoten zijnde; zag dit droevig schouwspel, en verwagte, van haar geweten overtuigt, niet minder dan de doot tot straf. Zy schreide en jammerde, en bad om vergiffenis voor haar, en voor Opilus: kort, zy tierde als een vrouw, baldadig in voorspoet, en slaafs in 'tongeluk. Opilus hield een zelve toon, en, Anakletus om vergiffenis smeekende, bad, met de schoonste beloften, die men bedenken kan, hem om 'tleven. Maar, Anakletus was met een wond die niet met woorden genezen kon worden, in zijn eer gewond. Anakletus, sijn vyant in sijn gewelt hebbende, dè hem d'een arm ontbinden, en, hem een geessel van stroo in de hant gevende, zeide tot hem Opilus, gy hebt my gedreigt te sweepen eer ik u roskamde. Ik wil u tot geen leugenaar maken. Zie daar; neem deze geessel, en geessel my naar u believen. Opilus weigerde dit, maar Anakletus, ende genen, die by hem waren, hem de pook op | |
[pagina 126]
| |
de keel, en 'tpistool op de borst zettende, dwongen hem de geessel aan te tasten en hem over Anakletus rug te strijken 't welk hy heel zagtelijk dé. Men vraagde hem of hy zijn bekomst had. Gy hebt 'er, zeide hy, my toe gedwongen. Wel, zeide Anakletus, ik zal u ook dwingen dat ik u op mijn beurt, en naar mijn zin roskam. Sy bonden doen dit ligchaam, heel naakt aan de vier pylers van't ledekant, gelijk een man, die men rabraken wil. Anakletus, een grote yzere roskam krijgende, daar hy lange scherpe tanden in had doen vijlen, roste deze boel zoo wreedelijk, dat hy hem levendig 't vel, de neus, oogen, en 'tgeen dat hem man maakte, af-rukte. Hy bond zijn wijf daar na aan de zelve pylers, en strookte haar niet beter; en smeet eindelijk deze twee elendige lichamen, die vel nocht aangezigt hadden, op de straat, daar zy in hun bloet spartelden. Hy, deze wreetheit bedreven hebbende, vertrok zig in een zekere plaats. 't Geregt quam, toen 'tdag was, en zag dit schrikkelijk schouwspel. Deze elendigen leefden noch eenigen tijt. Opilus stierf des avonts, en Eudoxe 's anderen daags, beide in zulke pijnen, die men niet denken, veel min schrijven, kan. De | |
[pagina 127]
| |
wetten gaven vergiffenis van deze moort aan Anakletus; maar hy wierd, om zijn wreet bedrijf, gedwongen de stadt te verlaten, en van woning te veranderen. Deze daat is, in deze plaats, tot een spreek woort geworden: want men zegt, als men yemant een anders vrouw ziet stroken: Wagt u voor de roskam.
Zeker Jongman, die, om dat zig altijt uitnemende eerbaar gedragen had, wierd, spottenderwijze gevraagt, Wat hoerery was? Waar op hy zeer bescheidenlijk, en niet min Christelijk, antwoorde: Een verderf van de jonkheit, een pijnbank des ligchaams: een doodslagster der ziele. Een ander, 'tzelve gevraagt zijnde, zey: Sy maakt de wijze dol: de sterke swak: de gezonde ziek, en de levendige doot:
Daar was zeker regts-geleerde, Ulpianus genoemt, die, schalk en listig in zijn konst zijnde, het wit tot swart, van de schuldenaar schult-heer, en t'onregt tot regt maken kon. Gy zult in twee of drie streken, die ik van hem verhalen zal, zijn listigheit bespeuren. Zeker man had hem eenig huis-gewaad goet koop verkogt, en | |
[pagina 128]
| |
hem, uit goedwilligheit, eenige tijt gegeven eer hy 'tbehoefde te betalen. Onze regts-geleerde, de tijt verstreken ziende, stelde vast uit, en liet de verkoper wagten, die, eindelijk duldeloos wordende, hem parste en dreigde. Vulpianus was doof voor zijn redenen, en, horende dat de verkoper hem voor 't regt wilde trekken, zeide: Daar verwagt ik u, want ik hoop dat deze roerende d'onroerende goederen opeeten zullen. Hier uit rees een geding, Vulpianus, die om niet pleite, zarde onze burger, en dee hem zijn tijt en gelt spillen. De verkoper eischte gelt van zijn huis-gewaad. De regts-geleerde zeide dat dit voor zekere zom, die hy hem geleent had, verpand was, en dat hy, toen de tijt verstreken was om deze zom te betalen, deze goederen, vermits hy 'tgelt niet kreeg, gehouden had. De burger, dien dit als een donder-slag in d'oren klonk, bulderde en tierde, schold de regts-geleerde voor een leugenaar, dief, en valsch man. Vulpianus nam hier getuigen by, en de getuigen dit schriftelijk betuigen: Kort, maakte van geding om de goederen een geding van lyf-zaken. Hy verzogt versetting van d'eer en kosten, die hy gedaan had, en plukte on- | |
[pagina 129]
| |
ze burger zoo kaal dat hy hem byna niets houden liet, ja verpligte hem noch, met hem 'tleven niet te benemen, dewijl 't in zijn magt was hem te doen sterven. Hy, in een gezelschap sijnde, daar men van d'elende van dese arme burger sprak, die hy in't hemt uitgezet had, verhaalde, tot vermaak, deze gedenkwaardige gelykenis. De wolf, van een kreng etende, kreeg een been in de keel. De pijn, die hy gevoelde, was onlydelijk. Hy, een kraan ziende, geloofde dat hy, met sijn lange bek, hem dit been, dat hem zoo groten pijn veroorzaakte, kon uithalen, en beloofde hem, om deze dienst, een grote vergelding. De Kraan hielp hem, en eischte daar na zijn loon. Ha! dwase vogel! zeide toen de wolf, acht gy dat voor niet met al, dat gy u bek in een wolfs keel steekt, en hem daar heel weer uit krijgt. Gy ziet, zoo ik geloof, wel waar dese regts-geleerde heen wilde, en dat hy achte dat de genen, die den regts-geleerden zarren, zig noch gelukkig moeten achten als zy 'tlijf heel daar afbrengen. Hy, in zekere tijdt eenige vaten wijn op de markt gekogt hebbende, maakte koop met zeker voerman, om deze vaten in zijn kelder te brengen. De voerman, zijn werk ge- | |
[pagina 130]
| |
daan hebbende, eischte gelt. Vulpianus gaf hem eens drinken. De voerman begeerde meer, en eischte 'tgeen, dat men hem belooft had. Vulpianus bad hem zig met het geen, dat hy gedronken had, te vernoegen, of dreigde hem dat te doen weer overgeven. De voerman bulderde. Vulpianus loogchende. De voerman keef, en Vulpianus lagchte. De voerman schelde, en Vulpianus nam hier getuigen af, Hier rees een groot geding. De regts-geleerde dee zijn wijn bezien, en bevont dat'er water in was: want 'tis de gewoonte der gener, die de wijn de stromen afbrengen, 'tgeen, dat ze'r uitgedronken hebben, met water weer te vullen. Kort, de voerman wierd in boete verwezen, en most d'eer van mijn heer den regts-geleerde vergoeden, die paart, wagen en alles inslokte. Ja de voerman zou, zoo hy de stad niet verlaten had, noch dapper gegeesselt zijn geworden. Hy, die een klugtig man, en een spotter was, beroemde zig van deze heerlijke zege met deze gelijkenis. Een wolf, van de honden qualijk gehandelt, en in verscheide plaatzen gebeten zijnde, was zoo ziek, dat hy niet meer op roof kon gaan. Hy, een bok ziende, die niet verre van hem was, zeide | |
[pagina 131]
| |
tot hem: Gy ziet in wat een elend ik gebragt ben, ʼtGeen, dat my meest deert, is de dorst. Ik bid u haal my een weinig te drinken. Ik zal noch zelf wel eten krijgen. d'onnozele bok haalde hem gewillig drinken, maar gaf hem onwillig t'eten; want de wolf vatte hem, en scheurde hem van malkander: Gy ziet wel waar deze fabel naar doelt, en dat de regtsgeleerde de geen, die hem te drinken gebragt had, verscheurde. Vulpianus, zekere landen buiten hebbende, wilde by zeker lantman, die niet vergeefs voor hem had willen werken, Sejanus paart brengen, dat zijn meester ongeluk veroorzaakte. Gy verstaat immers wel dat ik van een geding spreek? Hy, om zijn spel bedekt te houden, ruilde een ander boer op, die drie zakken koren van hem eischte, die hy, zoo hy zeide, hem geleent had; daar hy schrift af toonde. Vulpianus geloofde, dat deze boer, die warelijk niets schuldig was, terstont zou schelden; ʼtwelk de stip was, die van onze Archimedes begeert wiert, om de heele werelt uit haar assen te ligten, ʼkmeen onze lantman van al ʼtzijn t'ontbloten. De boer, die niet slegt, dan van kleeding, was, wel ziende waar hem dit van daan quam, eischte ʼtschrift te | |
[pagina 132]
| |
zien, en zeide, dat gelezen hebbende: God dank dat ik maar drie zakken moet betalen. Ik meende al meer schuldig te zijn. Ik ben blijd dat ik'et zoo goed koop afraak. Ik weet niet of deze regts geleerde hem zedert een andere trek speelde: maar dit's ʼer af, dat hy voor die tocht zijn strikken goed koop ontquam. Dit doet my aan zekere fabel gedenken, die ik, tot vermaak, hier by voegen zal. Een hind eischte, in't by zijn van de wolf, van een geit zekere maat koren, die hy, zoo zy zeide, aan haar schuldig was. De geit, wel ziende dat men haar een trek spelen wilde, bekende de schult, en eischte tijt om te betalen. De hind ontbood, toen de tijt verschenen was, de geit voor 't geregt, die, daar komende, zeide datze dit graan niet, dan in't byzijn van de wolf, schuldig was, en dat, als hy verscheen, zy betalen zou. Sy wist wel dat de wolf, aan zoo veel dieften, moorden en geweldenaryen schuldig, niet voor 't geregt komen zou. Zeker, dit was een aardige list. Maar de geit zou, zoo zy voor de wolf te regt gegaan had, haar geding haast verloren, en, by haar graan, noch van haar vleesch moeten laten hebben. Men zegt dat Vulpianus zoo te nemen gewent, en zoo | |
[pagina 133]
| |
tot geven ongewent was, dat hy, in een diepe kuil gevallen zijnde, daar hy niet, zonder yemants hulp, uitkomen kon, den geen, die hem zijn hant eischte, om hem uit te helpen, antwoorde: Ik zal deze hant, die zoo gauw in te nemen is, niet geven. Hy, op zijn lant zijnde, spotte met deze magere edelingen, zijn geburen, die, gelijk ʼtmeestendeel van d'edeldom, niet dan de middelen om te verquisten, en niet om te krijgen, wisten. Hy spotte met de pragt van hun kleederen, en zeide datze meulens en beemden aan 'tlijf droegen. Hy spreeude met de pluimen op hun hoeden, die alleen aan de wint tot speeltuig dienden. Hy gekte met hun doorgesnede, geboorde en gekoorde kleederen, van verscheide kleuren vermengt, en zeide dat'et wel stont, en dat'et een guigchelaar beter paste. Hy prees zijn ambagt, de schoonheit van zijn pluim, daar mee hy heele stukken lant verkreeg, en de zedigheit en statigheit zijner kleederen. Een slegt edeling, daar by zijnde, zeide tot hem: Mijn heer, zeker, 'tvoegt u alles wel. Hy verhaalde daar op deze aardige klugt. d'arent, koning van de lugt, en die over al ʼtgevogelt heerscht; wilde eens boven al d'anderen in schoon- | |
[pagina 134]
| |
heit geacht zijn. Zijn onderzaten zeiden, om hem te believen, dat hy de schoonste was; om dat de geen, die hier tegen gesproken had, terstont verscheurt was geworden. De pauw, verstoort van dat de swarte veren van d'arent boven hem gestelt wierden, en nochtans de straf ontziende, zoo hy zig boven hem stelde, gaf hem een beschimpende lof, en zeide: Grote koning, u schoonheit word noch door u bek en klauwen op geholpen. De regts-geleerde, zoo wel gebekt, als van klauwen verzien zijnde, gevoelende dat hy, door deze klugt, afgeschildett wierd, verhaalde'r, om in geen antwoort gebrekkelijk te blijven, een, die in de heilige Schrift gelezen word. De bomen, zeide hy, vergaderden eens, om een koning te kiezen. De Ceder wierd, om zijn schoonheit, daar toe gekozen; maar hy weigerde de scepter: zoo dee ook de vijgboom en wijngaart, die hun vrugten en zoetheit boven de koninglijkheid stelden. De stekende doorn ontfing eindelijk de kroon. Daar sproot, uit deze haag, een vuur, dat al de cederen, vijgboom en wijngaarde verteerde. Dit was ʼtgeen, dat onze regts-geleerde, of liever regt verkeerde voorgestelt wierd, om de voor-regten van | |
[pagina 135]
| |
zijn doornig ampt, dat overal 't vuur in steekt, en alles verslind, te tonen. Twee edelingen, zijn geburen, met malkander twist hebbende, raakten in geding, dat dapper, door Ulpianus, gestookt wierd, die, nu d'een, dan d'ander plukkende, zijn voordeel hier uit trok. Daar rees ondertusschen een inlantsche oorlog. Deze twee edelingen kozen een zijde, en vereenigden te zamen. Zy, om, door d'oorlog, de slag-veren, die zy, door vree, verloren hadden, weer te krijgen, vielen op t'lant van mijn heer de regts-geleerde, en bragten zijn huis in een deerlijke stant. Hy liep derwaarts, om dit te schutten. Sy namen hem gevangen, en parsten hem, door een hoog los-gelt, de roveryen, die hy, in de regt-bank, op hen gepleegt had, weer af, en meenden dat zy hem in d'oorlog ʼtgeen geregtelijk ontnemen mogten, dat hy hen, in de vree, met list benomen had. Dit doet my aan twee honden gedenken, die, malkander bijtende, 'tzamen vereenden, om gezamelijk de wolf, die hun strijd aanzag, te jagen, die hem eindelijk om hals bragten. Een rijken Boer, doch van geen slegt | |
[pagina 136]
| |
verstant, ziende het ontregelt leven van zijn Pastor, die alle dagen in de herberg was, en paste niet veel op hem; en daar andere al deden, wat Heer-oom gebood, was hy hem altijt tegen. 't Was hem qualijk de pijne waart, dat hy zijn hoed voor hem af ligte, waar door de Paap, die hem grotelijks in zijn eer gequest achte, op zekeren tijt den huis-man gemoetende, en een goe roes in zijn herberg opgenomen hebbende, hem dapper begon uit te maken. De Huis-man sweeg ook niet stil, maar in tegenwoordigheit van al die waren, zey opentlijk: Dat zijn ezel wijzer als hy was. De verwaande Paap, van spijt als een pad opswellende, dede hem voor ʼtgeestelijk hof dagvaarden; hem beschuldigende, dat hy gezeit had, Dat zijn ezel wijzer was, als hy; en doen, voer hy voort, ik hem zoetelijk vermaande, zeggende, dat zulke versmaatheit aan zijn zielzorger te betonen, de weg niet was na ʼtParadijs, maar na de hel, zey hy, Dat hy de Hel, en het Paradijs in zijn huis had: en besloot dat hy tot pulver moest verbrant worden, als een snode ketter, en gods-lasteraar, afvallig van het Roomsch geloof. De voorzigtige Boer, antwoorde dusdanig, op heer-ooms beschuldiging en | |
[pagina 137]
| |
eisch: Eerweerdige Heeren, ik verhoop, dat gy, na hem gehoort te hebben, my ook hooren zult, en dan een regtveerdig oordeel vellen. Ik wort beschuldigt van twee dingen, maar mijns oordeels, heb ik waarachtig en wel gesproken. Voor ʼteerste, en dat hem 'tmeeste betreft, is dit, dat ik gezeit heb, Dat mijn ezel veel wijzer is, dan hy. Ik heb de waarheit gezeit; want als mijn ezel drinken zal, zoo neemt hy niet meer dan zijn natuur vermag, en weet altijt zijn stal te vinden; maar onzen Pastor drinkt hem zoo vol van den lekkersten wijn, dat hy zijn huis qualijk vinden kan, en dat de waarheit is, konnen alle onze dorplieden, die hem menigmaal t'huis gedragen hebben, getuigen. Ten tweeden, ik heb gezeit, Dat ik Hel en Hemel in mijn huis heb; en dat is waar want mijn oude vader en moeder woont by my, en zoo ik die zorgvuldig opvoede, en in eere houde, zoo verhoop ik het Paradijs daar mee te krijgen: maar in tegendeel, zoo ikze qualijk tracteer, weet ik, dat de Hel my toebereit wort. De Regters, hun bey gehoort hebbende, geboden hun goede vrienden te worden, en hier na niet meer twisten. | |
[pagina 138]
| |
Zeker perzoon, die een quade vrouw had, met de zelve op een gastmaal zijnde, wierd gevraagt, Wat een vrouw was? Waar op hy dit onbescheiden antwoord gaf: Een duivel van de man
ʼtGaat met een gemeente gelijk met een menschelijk ligchaam, dat, als de milt groeit, in al d'andere leden afneemt; en de woekeraars, als een milt van de gemeente zijnde, en, door hun spitsvoudigheit, hun kassen vullende, maken dien van hun geburen leeg. Daar was, in een vlek van Borgonje, een woekeraar, Halijn genoemt, die, onder schijn van weldaat te bewijzen, al de werelt verdorf, en die ʼtgekijf navolgde, dat voor een tijt een muur omhelst, en haar eindelijk omtrekt. Hy, niet vernoegt met op sware woeker te doen, en de dorpregter tot zijn wil hebbende, bedreef in de goederen en bezittingen der inwoonders, zulk een verwoesting, dat hy een wilt swijn geleek, dat, niet vernoegt met van de druif, tot zat worden toe, t'eten, noch de heele wijnberg, daar het inkomt, omwroet. Hy, yder dus lastig vallende, lade de haat van al de werelt op zyn hals. Florent, een arm man, dien hy't merg zoo uitgezogen | |
[pagina 139]
| |
had, dat hem niets, dan 'tdor gebeent, overig was, begon, van Halijns woeker, en noch meer van zijn regtsvoorderingen gedrukt, zonder in te zien dat zijn scheldingen zoo veel gelt was, dat hy in deze woekeraars beurs bragt, hem dapper af te schilderen. Want deze woekeraar, de zaak onderzoekende, en getuigen daar by krijgende, dee hem, boven ʼtvergoeden van zijn heer, noch in sware boeten verwijzen. En zeker, 'twas zoo kenbaar in't dorp, dat Hailijn, eerst mee een arm gezel zijnde, zijn rijkdom, door zoo quade middelen, vergadert had, dat men, daar dus af sprekende, eer waarheit dan leugen sprak. Maar hy, de Regter op zijn zijde hebbende, vervolgde de geen, die hem te na quam zoo streng, dat niemant tegen hem eens darfde kikken. Florent alleen, die een vroom Borgonjer was, en die niet te verliezen had, klaagde meest, en vreesde minst. Halijn, zig van zijn verongelijkte eer eens strengelijk wreken willende, en in de pleit-bank een groot getal lieden vergadert hebbende, de Florent ontbieden, om zijn gewonde eer te vergoeden. De Regter, die onder Halijns wil stont, gebood hem deze woekeraar voor de heele vergadering, voor een vroom | |
[pagina 140]
| |
man te kennen, en de woorden van dat hy eed woekeraar was, weer in de hals te halen. Ik heb, zeide Florent toen, met een geestige eenvoudigheit, Halijn een woekeraar genoemt: 'tis waar. Ik neem'er deze heele vergadering tot getuigen af. Ik ken hem voor een vroom man: ik loogchen't. Deze woorden wel ingezien zijnde, luiden heel anders, dan Halijn begeerde, die daar om vergramde, en met deze belijdenis betuigde niet vernoegt te zijn. De heele vergadering, die zijn boosheit kende, lagchte om zijn gramschap, en zeide dat Florent hem wel betaalt had. De Regter, vergramt van dat men dus met de godin Themis spotte, zeide tot Florent; steek op u hant: gy bekent immers waarlijk dat Halijns goederen geregtelijk gewonnen zijn? Mijn heer Regter, zeide Florent toen, ik zal haar niet opsteken voor dat gy haar met my opsteekt, en desgelijks bekent. Ik ben, zeide de Regter, daar niet toe verpligt. Ik ben, zeide Florent, ook niet verpligt tegen mijn geweten te sweren. Ik wil mijn ziel niet verdoemen, en in 'tgeregt geen valsche eed doen. God heeft de leugen en valsche getuigenis verboden. Ik wil liever hem, dan de menschen gehoorzamen. Daar rees, op | |
[pagina 141]
| |
deze antwoort, een nieuw gelagch. De Regter, heel verstoort zijnde, dreigde hem in de gevangenis te doen brengen. In de gevangenis? zeide Florent. Wel. Als ʼtu belieft. Ik wil liever een gevangen zijn, dan een valsche eed sweren. Daar ziet gy een brave hersteling van Halijns eer. Dit doet my aan de woorden van de goddelijke zanger gedenken. Zijn schande, zegt hy, van de godloze sprekende, zal op zijn aangezigt keeren; en zijn ongeregtigheit weer op zijn hooft vallen. Florent wierd in de gevangenis gebragt; in voegen dat in hem de waarheit gevangen was. Hy wierd geraden zig op hoger regt te beroepen. De gebuurt, de dwinglandy van Halijn en van de Regter niet langer dulden konnende, beloofde, om dit juk af te schudden, Florent met gelt, om zijn hoger beroep te vervolgen, en met getuigenis tegen Halijn, by te staan. Ziet daar onze woekeraar in de klem. Hy verliet zijn vervolg tegen Florent, zogt zijn vrientschap, en betuigde niets van hem te begeren. Maar Halijns vyanden ontdekten zig eindelijk. Yder, hopende gelijk voorval, als Florent, te hebben, wilde zijn deel van dit brokje hebben, en stuwde Florent, die zig onverzoenelijk | |
[pagina 142]
| |
betoonde, dapper voort, en verwarde Halijn in sware gedingen. De Regters van hoger regt trokken zig deze zaak aan, die nauw onderzogt wierd. Daar quamen ontellijke getuigen, die Halijns woekeringen openbaarden. Hy wierd, door deze Regters, die hem, gelijk een spons, nepen, zoo geknepen, dat zy hem 'tmeeste deel van't geen, dat hy gratig ingezogen had, weer deden overgeven. Maar van wien wierd dit weergegeven? aan de gene dien hy't benomen had? Neen, denkt dat niet. Neemt, zoo gy wel wilt doen, geen Regters tot bigt-vaders. Zy zijn 'tweergeven ongewent. Hun geweten is niet zoo eng, 't Is alles voor hen. Halijn wierd in dezer voegen byna bedorven, en degene, die hy bedorven had, mogten ʼer niets af te bet. Men straft de woekeraars op dus een wijze. Wie zal met deze Regters geen deernis hebben? d'andere menschen bedrijven boosheden en gruwelen, maar zy eten en drinken dezen in. Is dat niet gelijk de poeet zegt, de ongeregtigheit als water ingezopen? Halijn niet meer haal in, maar geef uit, dus kaal geplukt zijnde, wierd de spot en schimp van zijn gebuurt: Hy, die te voren zijn hoornen zoo hoog opstak, en die achte dat | |
[pagina 143]
| |
de waarheit zijn eer te na sprak, wierd dapper neergezet. Gy meent, zoo ik geloof, dat dit het alles is. Maar zagt! toeft een weinig. Gy zult zien dat een ongeluk noit alleen komt, en dat Florent zig noch niet genoeg gewroken heeft. Daar quamen, in zekere tijt, in Borgonje, een groot deel krijgs lieden, die daar door naar Savojen trokken, en zig in dienst van de Hertog begaven, die toen met Spanje in oorlog stont. Eenige benden vernagten in ʼtdorp, daar Halijn zijn overgebleven en verstroide stukken allengs weer vergaderden. Yder krygs-knegt wierd zijn herberg gewezen. d'arme Florent kreeg een stede-houder van een vaandel tot zijn deel. Mijn heer, zeide Florent, wat wilt gy hier doen? Zeker gy zijt by my in de magere keuken. Ik heb nauwelijks broot in huis. Gy zult, zoo gy mijn kinderen eten wilt, lustig vrolijk konnen zijn; want ik heb'er een groot deel af. Dit is de rijkdom van mijn armoede, of eer mijn grootste elend. Ik zal u, zoo gy my volge wilt in de beste herberg van ons heel dorp brengen. De stede-houder volgde zijn raad, en ging met hem naar deze herberg. Florent sprak, terwijl zy daar stonden, en terwijl Halyn voor quam, ontellijke lof- | |
[pagina 144]
| |
redenen van hem. Mijn heer, zeide hy, gy zult hier als een vorst zijn. ʼtIs een man van grote middelen. Hy heeft wel eer de heer van deze plaats koninglijk onthaalt, de stede houder van de koning ontfangen, en aan al de werelt gelt geleent. De goude kronen zijn by duizenden door sijn handen gegaan. Yder, die hier woont, is hem schuldig. Gy zult'er, ʼtkan niet missen, wel onthaalt worden 'tGeen, dat ik u zeg, is waar. Geloof niet 'tgeen, dat hy u zegt. Hy zal u zeggen dat hy sware gedingen heeft gehad, die zijn kassen leeg geput hebben. Maar geloof hem niet. Hy is schalk. Hy kan zijn rijkdom verbergen. Halijn, terwijl voor komende, en zig, door de geen, die hem in zijn bederf gewikkelt had, dus af schilderen horende, wierd overmatig verstoort. Hy swoer, betuigde, en verzekerde; maar hy wierd niet gelooft. De stede-houders geest was te voren ingenomen. Hy herbergde by hem, dé louter opschaffen, en zig daar na van de moeite, die hy gedaan had in vrolijk te zijn, wel betalen. Veel speelden, na 'tvoorbeelt van Florent, hem gelijke trekken, en bragten hem gasten toe: want de menschen zijn gelijk de vliegen, die al tzeffens op een schurfde hont vallen | |
[pagina 145]
| |
hy zou Florent wel voor 'tregt geroepen hebben, om hem ʼtongelijk der overmatige lofredenen, die hy hem gegeven had, te doen vergoeden; maar hy had geen gelt om te pleiten; en de Regter was zijn vrient ook niet meer, toen zijn beurs leeg was. My schiet hier een aardige fabel in, die ik hier by voegen moet, en die ons leeren zal dat er zekere quade prijzingen zijn, die zomtijts meer schade doen, dan de lasteringen en scheld-redenen. Een schalke vos, door een jagt-hont in 't velt vervolgt zijnde, en zig byna gevat ziende, zeide tot de hont: Wat wilt gy met mijn vleesch doen, dat zoo hard is, en zoo stinkt, dat een uit-gehongerde wolf nauwelijks daar aan ruiken wil. Maar zie daar deze haas, die mals, lekker en zoet vleesch heeft; Hem na, Gy kond aan hem u honger en smaak vernoegen. De hont, de raat van de vos gelovende, liep naar de haas, die, snel te voet zijnde, zig in't kreupel-bosch verborg; in voegen dat de hont geen van beiden kreeg. De haas, daar na de vos ontmoetende, dee voor hem grote klagten van dat hy hem aan den hont ondekt, en de goede smaak van zijn vleesch zoo geprezen had, dat hy in gevaar van't leven te verliezen was. Wel! zeide | |
[pagina 146]
| |
de schalke vos, hoe zoud gy dan over my klagen, als ik u eer te na gesproken had dewijl gy om de geregtige en ware prijs die ik u gegeven heb zoo, verstoort zijt. Halijn klaagde over Florent, die hem als een der rijksten van't dorp geprezen had en achte dat hy hem hier mee groot ongelijk gedaan had. Broeder, antwoorde Florent, gedenkt u niet dat gy my in breuken joegt, toen ik veel scheldredenen tegen u uitstorte, die de waarheit, en niet mijn wraak uit mijn mont haalde? Wel! ik geloof dat gy my nu, om dat ik u geprezen heb, boete wilt laten betalen.
Daar was een Edelman, die een Pachters dochter, om haar grote middelen trouwde. Gelijk houwlijken van dien aart, qualijk gelukkig konnen wezen, stak hy'er in korten tijt de braak van, En zoo hy haar eens in over-arrenmoede vraagde: Hoe veel bonden stroo, haar vader alle jaar ten behoeve van zijn beesten hebben moest? De vrouw, die de grant van zulke schimp reden genoeg vatte, gaf hem tot antwoort: Eer gy my trouwde, drie hondert, en zedert drie hondert vijftig.
Een Ciciliaans Graaf, had zijn vader ver- | |
[pagina 147]
| |
moort, waar door hy veroordeelt wierd, zijn hooft op de merkt van Palermo te verliezen. Om die openbare schande te voorkomen, boo den gedoemden, een tonne gouts, indien men hem in de gevangenisse onthalzen wilde. Maar de Viceroy gaf deze uitnemende en Vorstelijke antwoord: 'tRegt heeft geen plaats, als 'tniet geschiet op zijn plaats.
Daar was, tot Napels, zeker wisselaar, rijk van tijdelijke middelen, die niet dan een eenige zoon, by zijn vrouw, die eenige jaren te voren gestorven was, had. Deze wisselaar, die heel godvrugtig was, maakte, een weinig voor zijn sterven, alle zijn have, die hondert duizent dukaten waard was, tot gelt, en besprak, by testament, deze zom aan zeker klooster, dat hy bezint had, op voorwaarde dat de geestelijken daar af zijn zoon, die nauwelijks twaalf jaren oud was, in hun gezelschap, als nieuweling, zouden ontfangen; en hem, zoo hy geen smaak in 'tgeestelijk kleet vond, en zoo hy in de werelt wilde blijven, zoo veel, als zy begeerden, geven zouden, om een eerlijk heenkomen in de werelt te hebben. Deze vader stierf. Deze geestelijken | |
[pagina 148]
| |
namen deze hondert duizent dukaten tot zig, en trokken deze zoon, die noch niet wist wat'et bediede, ʼtnieuwelings kleet aan. De geestelijken wilden hem, toen hy bejaart geworden was, 'tgeestelijk leven volkomelijk doen aannemen, daar toe hy geen grote begeerte toonde te hebben. Hy, diens naam Lucidor was, door veel jongelingen, zijn makkers, aangemant, zeide opentlijk dat hy geen kap begeerde te dragen, en niet geestelijk te worden. Sy toonden hem daar op zijn vaders testament; in voegen dat hy heel verbaast stont, toen hy zag dat al zijn middelen aan ʼtklooster gemaakt waren, en dat'et in hun magt stont hem zoo veel, als zy begeerden, te geven. Deze woorden konden hem echter niet in ʼtklooster houden. Hy nam een uitschrift van zijn vaders testament en ging daar mee by een spitszinnige regtsgeleerde, die, d'inhoud daar af gelezen en herlezen hebbende op deze woorden, Dat zy hem ʼtgeen, dat zy begeerden, zouden geven, staan bleef. ʼkWeet raat, zeide de regtsgeleerde eindelijk, om u, als ik'er ʼtmijn af hebben mag, aan u vaders goet te helpen. Lucidor beloofde hem zoo veel, dat hy reden om vernoegt te zijn had. Ga, zeide toen de regts geleerde, met wet- | |
[pagina 149]
| |
telijke getuigen, by deze geestelijken, en vraag wat zy u toe leggen. De Zoon ging, met wettelijke getuigen, by deze geestelijken, en vraagde wat zy hem toe-leiden. De broeders, hier over vergaderende, spraken tot Lucidor: Jongeling, het staat in onze magt u zoo weinig, als't ons belieft, te geven. Dit is ook een Gods-huis, daar af men niet als of't zijn eigen was, wech-geven mag. Doch wy willen, om niet vrek te schijnen, en om u vaders verzoek mildelijk te voldoen, u tien duizent dukaten van u vaderlijk goet weer ter hant stellen. Lucidor dee dit wettelijk opschrijven, en van de getuigen bevestigen, en quam, met dit getuig-schrift, weer by de regts-geleerde, die, in Lucidors naam, deze geestelijken voor ʼtregt dee roepen. De zaak quam voor de landt-voogt van Napels. De regts-geleerde eischte tnegentig duizent dukaten, voor Lucidor, van hen. Zy, vremt toehorende, vraagde waar uit dit sproot; en kregen tot antwoort: Dat zy, Lucidor tien duizent toe-leggende, d'overige tnegentig duizent dukaten voor hen begeerden, ʼtwelk ʼtgeen was, datze aan Lucidor weer uittellen moesten, dewijl, naar uitwijzing van des vaders testament, zy | |
[pagina 150]
| |
ʼtgeen, dat zy begeerden, den zoon geven zouden. De geestelijken leiden hier tegen in, en bragten alles, dat zy konden, tot hun verwering, by. Maar de lant-vogt van Napels, de zaak wel overwogen hebbende, vonnisde dat de geestelijken tnegentig duizent dukaten, van de vaders goet, aan de zoon weer uittellen moesten, dewijl de woorden van't testament dit uitdrukkelijk te kennen gaven; in voegen dat Lucidor, alleen met verlies van tien duizent dukaten, weer aan zijn vaders goederen quam. |
|