Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek
(1992)–Anoniem Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek– Auteursrechtelijk beschermd383. Van drie vrouwen welck hare mans in dronkenschap bedrogenIn een buyrt in Normandijen woonden drie commerenGa naar voetnoot* dicht by malkander welck altijt groote vriendtschap hielden en haere mans staken niet een vingher in de asseGa naar voetnoot* of sy droeghent malkander over, jae tot het minste ding toe van hare huyshoudingh, en sy hadden sulcke goossensGa naar voetnoot* van mans dat een yder die het geliefde haerlieden schoonheydt wel mocht ghenieten. Wanneer dese vriendinnen dan goede cier maekten en ergens in een schermutselGa naar voetnoot* waren, gingen de mannen oock in de herbergh en droncken dickwils sooveel dat se haer verstant quyt waren en hare huysen niet wisten te vinden. Het is eens op een sekeren avont geschiet dat dese drie mannen overstalligGa naar voetnoot* droncken waren en elck van haerlieden liefkoosde sijn vrouw met kannen, stocken, schotels en alderhande huysraedt soo dat er niet in huys gheheel bleef. Dese drie commeren alsoo op den avont gehavent sijnde, besloten op een dagh, wanneer hare mans weder droncken waren wraeck over haerlieden te nemen; niet dat se haerlieden doodtslaen wouden, uyt vreese van in de handen der justitie te vallen, maer dat se eens wackerGa naar voetnoot* met haerlieden jockenGa naar voetnoot* wouden en soo verbeysteren dat se door dronckenschap souden meynen dat se ware dinghen saghen, en daer sou de voorgaende dronckenschap mede betaeldt wesen. Als dit nu vastghestelt was, dacht elck hoe se dit best te werck stellen soude en wanneer de beste gheleghentheyd daertoe gevonden mocht worden. De mans weder nae de herbergh gaende, ghelijck haerlieden ghewoonheyt was, heeft een van de vrouwen haerlieden bespiet. En als se alsoo met malkander weder vrolijck waren, quamen daer vier bedelmoniken, komende van de nabygheleghen dorpen om hare renten te manen, dat is haere kost te soecken. Dese drie goede drinckebroeders met den rugh tegens 't vuyr sittende, deden dese bedelmonicken by haer sitten en sy dronken om strijdt, alsoo dat dese drie broeders des avonts hare huysen nauwelijcks wisten te vinden. De eerste commere siende dat haer man soo vast sliep dat men hem eerder de huyt af sou konnen trecken hebben als wacker gemaeckt, nam de stoutigheyt dat se haer man een kroonGa naar voetnoot* op 't hooft sette van de groote als een monick, en leende een kleet van hare aldergunstigste bieghtvaders en vrienden dat se hem aentrock en dede hem in dit ghewaet slapen totdat den dagh begon aen te komen. De vrouw weckte hem op, seggende: ‘Mijn heer, slaept ghy noch soo vast?’ Hy, de kelderkoortsGa naar voetnoot* noch niet uytgeslapen hebbende, begon te kijven. Sy sy: ‘Myn heer, ick wou er niet doodt voor wesenGa naar voetnoot* met soo een feynen heyligh te lachenGa naar voetnoot*. Maer waerom hebben uwe broeders u | |
[pagina 104]
| |
alleen ghelaten, het welck niet betaemt voor een persoon welck in sulken ghewaet steeckt. Hoe heeft men u sulcken paruyckGa naar voetnoot* konnen maecken en in sulcken gewaet steken, sonder dat ghy 't gevoelt hebt? My dunckt dat ghy gisteravondt alsoo t'huys ghekomen sijt.’ Den man sijn hoofdt betastende, voelde dat het gheschoren was ghelijck een monick, begon te roepen: ‘O Godt, ben ick dat? Is dat Jan?’ Ten laetsten begon sy hem met duysent eerbiedigingen mijn heer te noemen. Hy noch half droncken sijnde en sich selven alsoo gekleet siende, geloofde dat hy een van de bedelmoniken was daer hy des avondts mede gedroncken had, en dat hy door de goddelijcke wraeck in een monick verandert was. Alsoo dat hy in dese sotte meyninghGa naar voetnoot* sijnde na de wegh vraegde om by haer te komen. De goede commere antwoorde hem dat hy sijne broeders ternauwernoodt noch sou konnen achterhalen, maer sy badt hem eerst een misse te doen eer sy het hem seggen wou. Alsoo is Jan door gunst van den vicariusGa naar voetnoot* in de kerck ghekomen, daer hem sijne vrouw nae toe gheleyde, sich latende kleeden om de requiem te singen, hem voor een autaer leydende, alwaer hy bereydt stont om dienst te doen. De tweede commeer, welck oock niet vergeten wou haren rol te speelen, begon haren man te vleijen soo drae hy wacker geworden was, en te seggen: ‘Mijn lieve man, het is huyden hooghtijdt. Onsen buyrman en compeerGa naar voetnoot* berou hebbende dat hy soo qualijck gheleeft heeft, heeft een religieus kleedt aenghedaenGa naar voetnoot* en sal huyden sijn eerste misse singhen, waerdoor seer veele perdonnenGa naar voetnoot* gheschieden sullen. Wilt ghy oock niet teghens hem bieghten en om vergifnis bidden, dat ghy soo veel geldts soo qualijck besteedt hebt 't welck wy wel in ons huyshouden hadden konnen ghebruycken.’ Den armen Willem hierover verwondert sijnde, en gelijck sieck sijnde van teveel drincken, worde soo beweegt dat hy sijne sonden begon te beklagen en ging na de kerck alwaer hy Jan bereydt vindende om dienst te doen, nam een kaers in de vuyst, offerde deselve op beyde knijen, en begeerde te bieghten. De derde welck de eer van dese bedriegery woude hebben, had haren man des morghens vroegh in een overdeckte kist, gelijck een dooden, op een baer voor den ingangh van de kerck doen dragen, denwelcken soo wel als sijn kameraden sijn offerhande presenteerden, want als hy sijne ooghen op begon te doen en van verre sijn macker siende bereyt tot den dienst te doen en ghekleedt om te seggen confiteorGa naar voetnoot*, begon hy in sichselven om de sotheyt van sijne medebroeders te lachen; maer als hy sichselven in de kist vondt en sagh dat men hem de brandende kaerssen offerde, wist hy noch niet om sijn dronckenschap of hy doodt was dan of hy noch leefde, want alle dese toerustinghe siende, bleven sy alle drie in dese waen tot dat de son haerlieden de ooghen opende en sy merckten dat se van hare vrouwen soo bedrogen waren. |
|