Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek
(1992)–Anoniem Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek– Auteursrechtelijk beschermd381. Genoeglijcke predicatie van een Franciscaner monikZeer naby de stadt van BlereGa naar voetnoot* in TouraineGa naar voetnoot* is een dorp genaemt S. Martin de Schone, alwaer een Franciscaner van Tours gheroepen was om den advent en vasten te predikenGa naar voetnoot*. Desen Franciscaner meer met woorden als wetenschap vervult sijnde, kon somwijlen sijn uyr naulijcks ten eynden brengenGa naar voetnoot*, waerom hy dickwils de onnosele landtluydenGa naar voetnoot* een deel beuselingen in de handt stack. Op een donderdagh prekende van het paeschlam, als hy quam om hetselve des avondts te eten, en in sijn predicatie schoone vrouwen van AmboiseGa naar voetnoot* sagh - welck daer eerst aengekomen waren om daer hare Paesschen te houden en daer eenighe daghen na te blijven - wou hy sijn meesterstuck toonen en vraegde aen al de vergadering de vrouwen of se niet wisten wat het was vleys te eten welck op eenen nacht gewassenGa naar voetnoot* was. ‘Ick wil u dat leeren, mijne vrouwen,’ sey hy. De jonge mans van Amboise daer teghenwoordig, welck anders niet deden als daer te komen met hare vrouwen, susters en nichten en welck de humeurGa naar voetnoot* van een pelgrim niet kenden, hebben haer daer aen beginnen te ergeren, maer daernae als se noch meer gehoort hebben, hebben se haer ergernis in lachen verandert, van gelijcken als hy sey dat men om het lam te eten de nieren omgordt most | |
[pagina 101]
| |
hebben, de voeten gheschoeydt en de handt aen sijn stock. Den Franciscaner haer siende lachen en niet wetende waerom, begon terstont wederom alsoo. ‘Wel,’ sey hy, ‘de schoen aen sijn voeten en een stock in sijn handt, en een blanken hoed of een hoedt blanck, is dat niet al even veel? Soo men er om lacht, geloof ick dat daer geen twijfel aen gheslagen wordt.’ De vrouwen selfs konden haer niet onthouden van lachen, tot dewelck hy andere genoeglijcke reden verhaelde en merkende dat sijn sandtlooper uyt was, wou hy niet dat de vrouwen qualijck tevreden van hem souden gaen, maer sey tot haer: ‘Nu mijne schoone vrouwen, terstont sult ghylieden met uwe commerenGa naar voetnoot* beginnen te quaecken en vragen: ‘Maer wat is dat voor een meester broeder welck soo stoutlijck spreeckt? Dat moet een goet gesel wesen.’ ‘Ick sal het ulieden segghen, mijne vrouwen, ick sal het seggen, verwondert ulieden daer niet over, neen, want ick ben van Anjou tot uwen dienst.’ En met dese woorden eyndighde hy sijn predicatie, waermede hy sijn toehoorders om sijne sotte redenen meer dede lachen als om het leyden onses salighmaeckers te schreijen. Sijne andere predicatien gedurende 't hoogtijt waren niet een hayr beter. En gelyk een yder wel bekent is dat dese broeders niet vergeten hare paescheijer te halen, op welcke tijdt men haer dan niet alleen eijer, maer oock hammen, metworsten, rookvlees, linnen geeft, en andere dingen. Als hy dingsdaegs na Paesschen wederquam om de saken te recommanderen daer sulck volck niet karig van is, sey hy: ‘Mijne vrouwen, ik ben gehouden ulieden hooglik te bedanken voor ulieden mildigheyt welck tegens onse arm convent bewesen is, maer ick moet ulieden evenwel seggen dat ghylieden op onse gebrek en nootsakelikheyt geen gade geslagen hebt, want gylieden hebt ons meestendeel worsten gegeven, daer wy God dank geen gebrek van hebben, want onse convent is er vol van gestopt. Wat zullen wy dan met zooveel van dat goet maken? Mijne vrouwen, 't dunckt my goet dat ghylieden uwe hammen met onse worsten menghde, ghylieden zoudt een schone aelmoes doen.’ Daernae al voorgaende in sijn predicatie gaf hy niet alleen ergernis met sijne woorden, maer oock met exempelen. ‘Wel, ghylieden heeren en vrouwen van S. Martin, ick verwonder my grootelijcks dat ghylieden geërgert zijt om een bueseling en allerwegens my gaet bekladden sonder redenen, seggende: “'t Is een groote saack. Maer wie sou gedacht hebben dat dien Franciscaner de dochter van sijn waerdin beswangert zou hebben?”’ ‘Waerlijck,’ sey hy, ‘sie wat een wonder is 't dat een monick een dochter beswangert heeft? Maer komt hier, mijne schonen vrouwen, zoud ghylieden niet meer verwonderd zijn soo een dochter een monick met 't kind gemaeckt had?’ |
|