Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek
(1992)–Anoniem Den kluchtigen bancket-kramer of 't leven en bedrijf van Frans de Gek– Auteursrechtelijk beschermd117. Manier van rekeningh te makenMaximilianus de I, keyser, was seer liberael tegens een yder maer bysonder tegens de edele welck in armoede waren. Desen had een seker edelman nae een rijxstadt gesonden om hondertduysent guldens voor des keysers schatkist te eyschen en hy heeft sich hier soo wel in gedragen dat hy vijftighduysent guldens ontfanghen heeft van dewelcke hy dartighduysendt in des keysers geltkist ghebracht heeft en de rest voor sich behouden. Als de rekenmeesters dat daerna vernomen hebben, brachten sy den keyser daertoe dat hy rekening eysschen sou. Den keyser dede hem roepen: hy beloofde de rekeningh klaer te maken en ging henen. Als hy op den bescheyden dagh niet verscheen porden de rekenmeesters den keyser weder aen om hem te doen roepen. Hy quam. De keyser vraegde hem of hy hem niet geboden had rekening te doen. Hy antwoorde: ‘Ja heer, ick ben daermede besigh.’ De keyser meynde dat hy sijne boecken nasagh, waerom hy eenige dage uytstel kreeg. Als hy niet weder verscheen, klaegden de rekenmeesters dat hy niet alleen des keysers geldt achterhiel maer oock des gebodt versmade. Daerom wierd dien edelman ten derdemael geroepen en belast sonder uytstel voor den keyser en rekenmeesters rekening te doen. Hy, wel wetende dat den keyser daer van anderen toe aengepordt wierdt dat hy soo ernstlijck rekening eyschte, keerde sich met een nederig aensicht na den keyser, seggende: ‘Onverwonnen keyser, ick weyger geensins rekening te geven, maer daerin ben ick onervaren. Ick geloof dat degene welck hier bereydt sijn om mijne rekening op te nemen dese konst op haer duymtjen konnen. Ick bid dan dat uwe maejesteyt gebied deselve eerst rekening te doen in sijne tegenwoordigheyt, dat ick 't aenhoren mach, opdat ick weet hoe se den ontfang en uytgaef stellen. | |
[pagina 33]
| |
Ick geloof niet ofGa naar voetnoot* uwe maejesteyt sal een goedt leerkindt aen my bevinden.’ Den keyser merkende waer hy henen wou, sey: ‘Ghy hebt gelijck’ en als den edelman wegh was, heeft hy daerna sijne rentmeestersrekeningen beter nagesien. |
|