Jong Dietschland. Jaargang 13
(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
BoekbesprekingenPoëzie.Het gaat niet, een dichter als Karel van de Woestijne, en diens jongsten verzenbundel ‘De Gulden Schaduw’ (C.A. Van Dishoeck, Bussum) in een recensie, die noodzakelijk, door overvloedige stof, beknopt blijven moet, recht te laten wedervaren. Een uitgebreide studie ware nog te weinig-omvademend, om de karakteristiek van den grootsten onzer tegenwoordige Vlaamsche dichters te schetsen. Wij kunnen dan hier niet meer en beter doen, dan enkele zijden van dit veelzijdig talent wat heller te belichten. Deze prachtig-uitgegeven bundel bevat: Het Gedicht; De Gulden Schaduw; De Rei der Maanden: Het Huis van den Dichter; Poëmata. ‘Het Huis van den Dichter’ wordt in vier ondergedichten ingedeeld: ‘Het Huis op de vlakte aan de Rivier’, waarmeê Laethem, het vroeger verblijf van den dichter, bedoeld wordt. ‘Het Huis aan den Vijver in het Woud’, en hier beeldt de schrijver Boschvoorde, zijn tegenwoordig verblijf, uit. ‘Het Huis aan de Zee’, en ‘Het Huis in de Stad’. De Poëmata zijn: Adam; De Kuische Suzanna en Het Lied van Phaoon. Sprekend over dien bundel tot zijn interviewerGa naar voetnoot(1), zeide Karel van de Woestijne: ‘De Gulden Schaduw bestaat uit drie deelen: 1edeel, De Rei der Maanden, plastische uitbeelding van iedere maand; 2e deel, Het Huis van den Dichter. We zullen dus in dit tweede deel, als rechtstreeksch onderwerp hebben: het gemoedsleven van den dichter, onder invloed van zijn huis, dat huis genomen zijnde in al de beteekenissen van het woord, namelijk in zooverre gebouw, dan in zooverre huisgezin, dan in zooverre den loop der seisoenen en omstandigheden. In ‘De Vlakte en de Rivier’ zult ge den weerklank vinden van mijn jonge kalme leven te Laethem: zuivere sensueeleGa naar voetnoot(2) poëzie, zonder gedachtelijken ondergrond. In het Woud spreekt tot u de meer-mannelijke bezonkenheid van den dichter: het na-denken na het gevoel, en den strijd. 3e deel: De Poëmata omvattende symbolistische gedichten, omdat ze, | |
[pagina 174]
| |
onder mystischen vorm, persoonlijke gevoelens uitdrukken. Een gedicht aanzie ik inderdaad - ik voeg dat hier eens voor allen bij - als fragment van eene symbolistische autobiografie. In welk verband nu De Gulden Schaduw met mijn ‘Vaderhuis’, mijn ‘Boomgaard’ enz. staan zal? Het Vaderhuis is de geschiedenis van mijn sensitief leven tot aan mijne verloving. De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten zet die autobiografie voort gedurende mijne verloving en den eersten huwelijkstijd. De Gulden Schaduw is de reflectie van mijne tegenwoordige sensibiliteit: de invloed van het huisgezin, van het huis. Heel mijn werk, dus: lijk ik het u daareven zegde, ‘eene symbolistische autobiografie, met al de tusschenspelen die men bedenken kan’. Tot zoover de uitlegging door den dichter gegeven volgens het proza van den interviewer. Laten wij hier, zonder veel kantteekeningen, die overigens - waar dit nieuwe werk de strenge eenheid van de vorige eenigszins mist - weinig of geen licht zouden bijzetten, eenige gedichten overschrijven, die op zich-zelve luid genoeg zullen getuigen van dit buitengewoon rijk en edel talent. Letten wij er telkens weer op, hoe wondere beelden-weelde en plastische uitdrukkingskracht, twee voorname eigenschappen zijn dier poëzie. Uit ‘De Rei der Maanden’: | |
November
Als ge op de bangende avond-peis
uw deure hebt gesloten
(ten hemel is de felle zeis
der maan omhoog geschoten)
keer dan uw deemoed noch uw vrees
ten bleeken kamer-schemel;
want daar ontwaakte uw schaùw en rees
gelijk de maan ten hemel.
De meeste gedichten zijn ongelukkig te lang dan dat wij ze hier zouden overnemen; spijtig dat we daardoor zooveel mooi's moeten voorbijgaan. Uit ‘Einders’ dit zonnig ‘intérieur’: De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al de bloemen op mijn mond de milde honing
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
| |
[pagina 175]
| |
een witte roos aan mijne krage en voor mijne oogen
de weien en de Leie in lagen zonnebrand,
van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen,
en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen,
van verren heimwee en gevreesd geluk, misschien;
ik laat op mijne moede oog de lange wimpers dijzen;
- maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien.
bl. 69.
verder, deze avond-impressie, twee stroofjes slechts, doch hoe suggestievol: In 't bosch een late bijle
en over-Leie een luide zweep.
Ten Westen, 't lange wijlen
der laatste zonnestreep.
De witte bloem der erwte
blauw schaduw-bevend op den grond.
Gekweekt van alle smerte
een glimlach om mijn mond.
bl. 70.
En zijn deze enkele verzen niet een heel gedicht waard? Proef maar: Gezapig als den zoen van koele kinderlippen
en zoeler dan 't gezoef van bloezem-zoelen wind,
o kleine regen, heeft van duizend glinsterstippen
uw stuivend licht mijn haar met perelen gepint.
. . . . . . . . . . . .
bl. 71.
Uit ‘Het Huis aan den Vijver, bij het. Woud’, dit tweestrofig vers: De rozen droomen en dauwen
ten avond, vredig-vroom;
er waart een paarsere schaàuwe
om den kastanje-boom.
De vijver blankt in dampen;
de troostlijke nacht begint.
- Ontsteek, ontsteek de lampe,
mijn angst ontwaakt, o kind.
bl. 114.
verder op bl. 123: Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden
en om uw eigen leed dees ijdel hoofd bemint;
die 't zoete linnen plooit, en teedre huislijkheden,
gaart om de wiege van ons arme weelde: ons kind.
Gij, die me uw zorg bereidt gelijk eene zoele sponde,
o waar is 't sterk beleid van mijne min belonden
dat ik zoo gansch alleen me, en met dees leed bevind?
| |
[pagina 176]
| |
- Daarbuiten huivert blijde en kwijnt het moede marren;
meêwarig als een zoen der ure om onze woon
in melkig slieren draalt door de armen van de sparre
gelijk een druil'gen droom, de mane, sluier-schoon...
En 'k lijde, ik, o mijn vrouw, die 't eigen vroom verblijden
om nieuwe lente dwingt tot teeder medelijden,.
en wier geduld 'k alleen met deze zuchten loon...
Het huis is stil. Gij plooit het linne’. Eenzelfde lampe
waakt om uw liefdezorge en deze dorre pijn.
Eenzelfde lente laat van koorts mijn slapen tampen
en een geloken vreugde in uwen boezem zijn...
Gij glimmelacht. Gij plooit, bij lampe-licht het linnen,
En - geen liefde in mij dan eigen leed te minnen,
en geene lente, dan herlevend smart-geschrijn...
Uit ‘Het Huis aan de Zee’: Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen,
van woelig-joel'gen wind die wuift en wapper-waait;
hier, waar een nieuwe lente-zonne, in arren wille
met bliksemende zeis de zilvren distels maait;
hier dat een zoev'ge zee 't gezwoeg der zuivre schuimen,
als om een krommen boeg geweldig zwellen laat,
en 't nek-gebogen span der eveningsche luimen
de schuine flanken van dees dorre duinen slaat;
hier, o mijn God, te staan mijn oog in 't felle lichten
waar alle zonnen rolle' op 't hollen van den Tijd,
hier, tusschen lucht en zee, het schroeiïg aangezichte
als eene sterre in dees dubb'le oneindigheid;
en alles overzien om alles te vergeten,
misprijzend de einders om te rieme' in éenen vaèm;
- de leden schrijnig wel van vlijm'ge distelbeten,
maar op den mond, o God, de bete van uw aêm!
bl. 156.
Uit ‘Het Huis in de Stad’: | |
Stedelijke eenzaamheid.
Over alle daken
bloeit mijn bleeke wake;
alle sterren toe
reikt ze, strak en moe.
Baart dan alle bangen
steeds een nieuw verlangen?...
Is dan alle vrees
liefde's vrouw en wees?...
- Over alle daken
bleek-gebloede bake;
over heel de wereld heen
liefde en leed, - alleen...
| |
[pagina 177]
| |
Het ware de langere ‘Poëmata’ deerlijk schenden, moesten wij trachten ervan, hier en daar, een uitknipsel te geven. ‘Het Lied van Phaoon’ mag tot de schoonste gedichten onzer Nederlandsche literatuur gerekend worden; het is zuiver-klassiek werk van het degelijkste gehalte. In ‘Adam’ en ‘De kuische Suzanna’ slaat de edele beeldenweelde soms over in bonte beeldenwoede; de dichter wordt werkelijk overweldigd door zijn verbeelding, en vindt alle zijne beelden zoo schoon en nieuw, dat hij ze bezwaarlijk kan achterlaten - ten schade nochtans van de eenheid der gedichten. Stippen wij hier nog even aan, dat het temperament van dezen vlaamschen kunstenaar - of is 't misschien een oer-kenmerk der vlaamsche ziel? - een wonder mengsel is van godsdienstigheid - anderen schreven: mysticisme, aldus dit woord wederom in een totaal-verkeerden zin opvattend - en zinnelijkheid. Deze gedichten ademen soms den subtielsten wierookgeur uit, al draalt er ook verder de koppig-loome reuk van giftigzwoele bloemen. Boeken als deze verschijnen er niet telken jare; ze behooren tot het schoonste dat eene literatuur kenmerkt; en rangschikken den dichter tot een der allerbesten uit de generatie der na-tachtigers. En van die allergrootsten zijn er thans maar twee: Van de Woestijne en P.C. Boutens, wiens ‘Vergeten Liedjes’ (C.A. Van Dishoeck, Bussum) wij hier ook nog te recenseeren krijgen. Van de Woestijne's gedichten zijn: ‘Gezapig als een zoen van koele kinderlippen’ en geven den lezer meest altijd een gevoel van rondheid en warmte. Zijn verzen aaien gelijk stil-brandende kinderhandjes; en geuren zwaar en zwoel als donker-purperen rozen. Door gansch zijn werk heen, voelt ge het leven kloppen, het bloed stroomen. Boutens is een Hollander, een kouder natuur dus, die overigens den invloed van de Fransche symbolisten, en van den latijnschen geest in 't algemeen, niet onderging. Bij Van de Woestijne, van aard zeer ontvankelijk om dien invloed te ondergaan, werkte hij zeer weldadig, en hielp er toe, dien vruchtbaren ondergrond te bereiden, waaruit zoo weel- | |
[pagina 178]
| |
derig zijn heel-en-al persoonlijke kunst moest opgroeien. Want alle kunstenaars staan onder den invloed van gelijk-geaarde voorgangers; en hun kunst is dan meestal niets anders dan verwerking van eigen natuur en vreemden invloed. Dien vanbuiten-uit komenden invloed kan men het gemakkelijkst nagaan in hun eerste werken; in deze immers is de persoonlijke toon meest nog niet gevonden en hoort men het scherpst de stem van anderen bovenklinkeń. In ‘Verzen’ en ‘Praeludiën’ van Boutens las men door de regels heen, den invloed van Herman Gorter uit zijn besten tijd. In ‘Stemmen’ ging die invloed meer en meer op den achtergrond staan, om eene nieuwe persoonlijkheid te laten doorstralen. Thans, in deze ‘Vergeten Liedjes’ treffen wij den echten fijnen dichter aan, in den volsten bloei zijner buitengewone kunstenaarsgaven. Dit boek is er een om hartstochtelijk lief te hebben; om recht voor zich in zijn boekenrek te steken, dicht bij de hand, om telkens en telkens weer, een ‘vergeten liedje’ te mogen genieten in stille vervoering. Boutens' gedichten zijn marmeren beelden, vol gracielijke lijnen en edele uitdrukkingen. In eenigszins anderen zin mocht ook hier van toepassing zijn: Verlaine's verdediging zijner eerste, parnassiaansche, verzen. ‘Est-elle en marbre ou non, Ia Vénus de Milo?’ Bontens' verzen zijn even schoon als deze van Van de Woestijne, al staan zij ook op een ander schoonheidsvlak. Hier eenige ‘Vergeten Liedjes’ die de lezer zeker nooit zal vergeten. | |
Rijk gemis.
Als onwisselbaren schat
Draagt de ziel heur rijk gemis
Door de bonte wildernis
Van de groote menschenstad:
Heel de volheid van haar hart,
Nardus in zijn broos albast -
O te liefelijken last
Voor dees markt van vreugd en smart!
Stil want hier of nergens woont
't Jong en uitverkoren hoofd
Wien uw balsem is beloofd,
Dien gij straks tot koning kroont:
| |
[pagina 179]
| |
Of om hoek van avondstraat
Straalt in gelen lampeschijn
Aan het wereldsche festijn
Van uw God het bleek gelaat.
En gij wankelt door de deur
Over hoofd en voet en stool
Uit gebrijzelde fiool
Stroomt de schat van vloeibren geuren.
bl. 3.
Maar alle ‘lieder’ zijn even schoon, en iedere keus is onrechtvaardig. Toch mag dit allerdiepste ‘Invocatio amoris’, zoo wondermooi en suggestief op muziek gezet, door den hollandschen toondichter Bernard Zweers, hier niet achterblijven. Dien de blinden, blinde smaden
Daar uw glans hun schemer dooft
Waar de kroon van uw genaden
Weêrlicht om uw sterflijk hoofd:
Door de duizenden verloornen
Aangebeden noch vermoed:
God dien enkel uw verkoornen
Loven voor het hoogste goed...
Door de kleurgebroken bogen
Van de tranen die gij zondt
Worden ziende weer mijn oogen
Als in nieuwen morgenstond.
Zien de matelooze wereld
Stralen nog van zoom tot zoom,
Heel de matelooze wereld
Bleef uw ongerepte droom!
Laat mij onder uw beminden,
't Zij gij zegent of kastijdt:
Blijf mij eeuwiglijk verblinden
Tot het kind dat u belijdt.
Lust en smart in uwe banden
Wordt hetzelfde hemelsch brood:
Eindloos zoet uit uwe handen
Laav’ de laatste teug, de dood.
bl. 12.
Een enkele maal, hort het wat stroef: In ‘Zij zijn het die zich-zelf niet weten’ lezen wij, laatste stroof, bl. 28: O dubbelvoudig wonder
Dat liefde heet dat liefde heet,
Dat, d'ander in zich, zonder,
Den ander zich niet weet.
| |
[pagina 180]
| |
Wat al schoone dingen moet ik overslaan om eindelijk aan dit sneeuw-zuivere gedicht te komen:
| |
Maartsche sneeuw.
Als onaantasbaar manna ligt
Op Maartsche sneeuw het nieuwe licht
Van d'eersten lentedag -
Nooit in zoo overdaadgen val
Vond mij het blond geluk in al
De lenten die ik zag...
In welke schuren opgeleid
Wordt iedre zomer zaligheid
Voor d'eeuwigheid bewaard,
Dat alle ziel die eerlijk mint,
In nieuw geluk de som herwint
Van al geluk vergaard?...
O kind dat zong en niets beklijft,
Hoe elke zomer overdrijft
En niet een bloem ons laat,
Hoe alle loon van lieven is
De dieper vore van gemis
In 't vleeseh van uw gelaat.
Nu blijkt uw goddelijkste goed
Dat ge al bezit verzaken moet
En immer ledig scheidt,
Daar dorst van ongemengd gemis
Alleen door zand en wildernis
Naar nieuwe tochten leidt.
Nu blijkt uw huis dit zalig veld
Waar manna dauwt en water welt
Uit lucht en bodem braak:
Hemelsche spijs en drank waarvan
Geen sterveling onthouden kan
Den smakeloozen smaak...
Als dood nog anders is dan rust,
Een nieuwe droom en zielsbewust,
Ik hoop geen rijker deel
Dan deze diepe heerlijkheid
Mijn hof dien sneeuw- en zonglans wijdt
Tot dit verlucht priëel...
Als onaantastbaar manna ligt
Op Maartsche sneeuw het nieuwe licht
Van d'eersten lentedag -
Nooit in zoo onverdaadgen val
Vond mij het blond geluk in al
De lenten die ik zag.
bl. 93.
| |
[pagina 181]
| |
En hiermede verwijs ik den lezer naar den verzenbundel zelf, die zeker denzelfden bijval genieten zal, als het hier vroeger besproken ‘Beatrijs’, dat edele middeneeuwsche sprookje, dat bij denzelfden uitgever het reeds tot een vijfden druk bracht. Deuren en vensters in onze humaniora-klassen nu open, en de baksteenen van Bilderdijk's Tollens', Ten Kate's en meer andere verzen nog buitengegooid. Plaats voor die fijne psychologisch-diepe en kunstige poëzie van onze beste modernen, van Boutens en van Van de Woestijne, een flinke keur in de eerste plaats. Met ‘Verzen (tweede bundel) van Annie Salomons’ (C.A. Van Dishoeck) en Stemmingen van Jeanne Reyneke van Stuwe (C.L. Boucher, den Haag)Ga naar voetnoot(1), staan wij op een ander, weliswaar wat lager vlak, doch ook hier treffen wij twee echte dichteressen aan, zich uitsprekend in vele mooic gedichten. Het wil me voorkomen, dat Jeanne Reyneke Van Stuwe, alias mevrouw Kloos, niet heel nauwkeurig haar titel gekozen heeft. Waar haar talent immers het meest naar het epische oyerhelt, en het woord ‘stemming’ als van zelf het lyrische bestanddeel, in de poëzie wil doen overheerschen, schijnt me die titel minder juist. Wat er ook van weze, in dezen bundel viert de epiek van haar schoonste triomfen. Tot staving ervan: Uit ‘Bijbelsche Beelden’. | |
Christus.
O, schoon dood hoofd... Geloken goden-oogen,
Gehoond het voorhoofd, door een doornen-kroon,
De eens roode mond nu bloedloos... zóó Gods Zoon,
Aan 't hooge kruis, door dood der aarde onttogen.
O, bloed, dat purpert d'ingeslonken koon,
O, bloed vergoten zonder mededoogen, -
Kome 't op 't hoofd, van wie verraad en logen
In bittren ondank, liefde gaf ten loon...
O, Christus! is uw oog in nacht verstard,
Dat eenmaal stil, als veilig schijnsel brandde?
Klopt gij niet meer, zijt gij verstild, groot hart?
Zijn zij verlamd die zalvend-zachte handen?
O, Gods-gelaat, dat hangt prachtig-van-smart,
Als een wit licht over het zwart der landen...
| |
[pagina 182]
| |
Uit ‘Slaap, Droom en Dood’ Zoo jong en kinderlijk is Hypnos... 't blonde
Haar hangt hem los en golvend om 't gezicht,
Het frisch gezicht, het mooi-blank-roode en ronde,
Waarin blauw glanst der oogen argloos licht.
Hij treedt geruischloos-luchtig door het dicht
Gelooverd bosch, in stil en doelloos dolen, -
En zocht, vermoeid van 't dwalen, rust, en ligt
Op 't geurig mos, daar waar, beschroomd verscholen,
Het zoete bloeisel is van donkere violen.
Wel is hem lief, in schaûw van zware abeelen,
Het lange liggen, loom, gedachteloos...
Maar 't allermeeste mint hij 't weeldrig spelen,
Met vlammende papavers, - schoon en broos,
Als de één-dags-tooi van wilde roode roos...
Hij streelt ze met voorzicht'ge vingren; 't zijden
Gebladert kust zijn mond, in zacht gekoos...
Dan vlecht hij vaardig ze tezaam en blijde
Laat hij den rooden krans om 't blond der lokken glijden.
. . . . . . . . . . . . .
Zeer mooi zijn ook de gedichten ‘Bij den Vijver’; de lange reeks Liefde-sonnetten, enkele variatie's op dit thema: Gij hebt mij lief, ik heb u lief, dit hooge,
Dit slechts bestaat, en anders is er niet.
is een smeulend vuur, met nu en dan een op-knetterende vonk. Annie Salomons is de ontvankelijke gevoelige natuur gebleven, die wij reeds in haar eersten bundel hoorden klagen van liefdeverlangen en van liefdeleed. Hare gedichten ademen in een sfeer van zachte gevoeligheid, verklankt in teedere droomen. Hoor maar: ‘Beklaag me niet omdat mijn rijke jeugd
Langzaam verbloeit, zonder gestreeld te zijn,
Kus en omarming is niet hoogste vreugd
En die te derven is niet hoogste pijn.
Maar arm is hij, die mist wat meest verheugt
In droomen bovenmenschlijk rijk te zijn.’
En waar de dichteres leeddronken tot ‘de Trots’ als tot een ‘ultimum refugium’ haar wezen wendt, gevoelt zij zich ten slotte ook daar niet thuis, en klinkt het weer van zachte gelatenheid bij onvoldaan begeeren: ‘Laag ligt mijn voorhoofd op mijn heete handen.’ (bl. 8.)
| |
[pagina 183]
| |
Ook ‘Zangen van den strijd (bl. 38-41) te zingen, is haar gading niet; evenmin verwijle zij nog langer in het zwoelzinnelijke paleis, waar zij Salomé-liederen (bl. 42-57) aanheft. Deze zijn grof zinnelijk en daarbij heel flauw aaneengeregen; 't zijn de minst geslaagde verzen van heel den bundel. Hier volge nog een enkel, zeer aard-teekenend gedicht: | |
Enfant de bohême.
Er wroet in mij de donk're zwerverstrek,
Die dreinend voort me drijft en nooit laat rusten,
Zoodat 'k al reikend, weer de handen strek
Naar verder-wenkend heil en hel're lusten,
Als juist een fier geluk, den trotschen nek
Tot me over-buigend, mij de lippen kuste.
Ik ben geboren met den zwaren doem,
Dat nimmer ik het oogenblik zou smaken;
Dat 'k treuren zou om een verslenste bloem,
Wijl frissche knoppen geurend openbraken, -
En dàn alleen verlangen naar een zoen,
Als nooit die mond mijn voorhoofd meer zou raken.
Nooit zal 't bezit van huis of kind of man
Mijn hunkrend harte blijvende bekoren,
Maar, uitgedreven door een wreede ban,
Zal 'k altijd omzien, naar van waar ik kwam,
En weenend wenschen, wat ik heb verloren.
Adama van Scheltema is zeker, sedert hij het verbaasde Nederland zijne theorie over een nieuwe dichtkunst inzond, geen onbekende meer. Reeds vroeger gaf hij eene heele reeks gedichten-bundels uit, die zeker den verdienden bijval niet vonden. Thans echter dat de theoreticus zoo luid zijn stem verhief, wil iedereen weten of de dichter van ‘Uit stilte en strijd’ (W.L. Brusse, Rotterdam), zijn theorie getrouw is gebleven, en of zijn werk waarlijk tot ‘de groote gemeente’ gericht is. Voortreffelijk is het den dichter gelukt, afbrekend met het ultra-individualisme der tachtigers en velen hunner leerlingen, de kunst weerom een algemeen-menschelijke beteekenis te geven. De verzen van dezen dichter, zonder hunne kunstwaarde eenigszins in te boeten, zullen ook spreken tot het hart van hen, die niet ingewijd zijn in de diepste geheimen der moderne dichtkunst en hare wetten. Wij krijgen hier niet te doen met kunst ‘van enkelen voor enkelen’; die gedichten luiden klaar en simpel voor iedereen. Fijne gevoelens en treffende gedachten in zoo duzdelijk-mogelijken vorm. | |
[pagina 184]
| |
Onder de socialistische dichters van dezen tijd, staat hij niet Henriette Roland-Holst op den eersten rang; meestal is van tendenz geen spoor, van kunst bijna op iedere bladzijde. Een enkele keer maar, wordt zijn partij-gevoel hem te machtig, en breekt het uit in kunstloos rijmend gezeur. Van Adama van Scheltema's gedichten volgen hier eenige proeven. | |
De stilte.
Min de stilte in uw wezen
Zoek de stilte die bezielt,
Zij die alle stilte vreezen
Hebben nooit hun hart gelezen,
Hebben nooit geknield.
Draag uw kleine levenszegen
Naar het droomenlooze land,
Lijk de golve' heur oogst bewegen,
Tot zij zachtjes breken tegen
Het doodstille strand.
Zie den boom de paden tooien
Rondom zijnen stillen voet,
Laat uw ziel zich zoo ontplooien
En haar bloemen om zich strooien
Uit een vroom gemoed.
Leer u aan de stilte laven -
Waar het leven u geleidt:
Zij is uwe veilige haven,
Want zij is de groote gave
Van de eeuwigheid.
Sluit de stilte in uwe gaarde
Wees in haar gelukkig kind:
Alwie ze aan haar schoot vergaarde -
Alle zaligen op aarde
Hebben haar bemind.
bl. 7.
| |
Weemoed.
Wat is 't nog dat mijn hart behoeft?
Wat is dit wonderlijk verdriet? -
Ik voel mij doof en diep bedroefd,
En zit en zie - en weet het niet.
Wat is het dat mij zwijgen doet,
Hoe is mijn gansche lichaam stom -
Is 't leven slecht - is 't leven goed -
Of niet - of wel - waarom - waarom?
| |
[pagina 185]
| |
Wat is 't dat 'k weet - en wat of wie
Dat ik verloor of dat ik won -
Ik weet het niet - en zit en zie -
En in mijn handen ligt de zon.
bl. 9,
Uit ‘Muziek’ deze twee strofen nog: Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee,
En de hemel aan flarden van goud en van zwart,
En de dreunende golven beschuimen het strand,
En de vlokken die beven en rollen en rillen,
En het duin is verlaten en eindloos alleen,
En ik luister verrukt naar de ruischende zee -
Dan waait soms uit de golven
Een diepe muziek.
Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee,
En de duistere hemel bewoekert het oosten,
En daaronder bukt zich de donkere wereld,
En daarin verdwijnen de toppe' en de torens.
En daarachter leven de leelijke steden,
En de mensche' en hun witte gezichten -
Dan rijst vaak uit de verten
Een vlucht van muziek.
. . . . . . . . . . .
bl. 15.
Over ‘Toortsen van René de Clercq’ (S.S. Van Looy, Amsterdam), op prachtige wijze uitgegeven, schreef in ‘De Gids’, van Juni laatst, Carel Scharten o.m. het volgende: ‘Er zijn bij “Toortsen” nog wel een paar sympathieke stukken, doch ook die lijken reeds wat gemakzuchtig van maaksel. En op den duur gaan die altijd eendere, eenigszins drenzerigdansende regelparen u stierlijk vervelen. Het is spijtig, een binnen de grenzen van zijn talent zoo uitnemend dichter, zijn kloeke lied te zien verlaten voor een groot-en-geweldig doen, dat zijn zaak niet is.’ Dat René de Clercq met deze ‘Toortsen’ vast en zeker zijn eigen baan ontloopen is, blijft ook onze overtuiging; dat hij het echter, gelijk Schatten verder beweren durft, nergens tot schoone verzen brengt, is grove overdrijving. Deze gedichten, al maar weer in denzelfden vorm gegoten, blijken niet genoeg doorleefd, niet bezield met de gloeiende overtuiging van een dichter-ziener. Deze ‘Toortsen’ flakkerlaaien niet in den nacht van onze gedachten en gevoelens; maar lichten slechts kortstondig op, en spreiden geen gloed om zich heen. | |
[pagina 186]
| |
Hier en daar treft wel het scherp-geziene en raak-uitgedrukte vaneen détail, maar het geheel voldoet niet. Men staat als voor iets halfslachtigs: realistische poëzie die haar natuurlijken uitweg tot het proza niet vond. Overal iets gewilds, iets dat hort of hinkt, of te geweldig dreunt. Ik geloof dat René de Clerq het in zich heeft om, benevens zijn groot talent om kunstige volksliederen te dichten en akkuraat-getrouw, de bonte natuur in haar duizenden wisselwentelingen weer te geven, ook nog een knap prozaschrijver, en misschien wel een degelijk romancier - te worden. Wie weet? misschien ondergaat dit zeer plooibaar talent ook nog deze zwenking, die belooft een zeer gelukkige te wezen. Ondertusschen kome de vroegere de Clerq maar weer boven: met zijne liederen en natuurgedichten is hij altijd even welkom, want daarin bleek hij een meester te wezen. Nog hierop wil ik even een nadruk leggen: wie de nacht der gemoederen met toortsen wil verlichten, moet weten wat en waarom hij belicht; moet m.a.w. een man met gloeiende overtuiging wezen, de man van één ideaal, dat door al zijn woorden straalt. En hiervan is in den René de Clerq van dezen bundel geen zweem te bespeuren: wat hij mint of wat hij wil, kan de lezer nergens uitmaken. Of René de Clercq dit zelf wel zou vermogen te verduidelijken? Vast en zeker schoot de uitdrukking, de bedoeling van den dichter, meer dan eens ver voorbij. Hier bijv, waar de dichter door-en-door pantheistisch gestemd blijkt: De sterke geloove in de sterke natuur,
Haar beginloos bestaan, haar oneindigen duur:
In 't scheppend bewegen der eeuwige stof!
. . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . .
Hij breke geen borst in deemoedig gebaar!
Is de berg niet hoog, is de lucht niet klaar?
Zijn zij niet outer en tempelgewelf,
En wij die hier wandelen zaligen zelf?
. . . . . . . . . . .
Een hijmne van leven aan 't leven gebracht!
Natuur! wie kent er een godlijken God!
bl. 80.
| |
[pagina 187]
| |
Maar genoeg hiermee; bewonderen wij thans eens zeer blij-uit de volgende zeer mooie gedichten: | |
XV.
De zwoegers aan dokken en havenkom,
Die prachtige menschen, wie ziet er naar om?
Naar hun moortelschoenen, hun broek als een zak.
Hun spannenden baai, hun kleevrige klak?
Kool, branden hun kijkers in bronzen gelaat,
Bestoven spiegel der stuivende straat.
Hoe statig ze stappen, hoe kalm in 't gedruis
Der rollende wagens. - Ze liggen hier thuis!
Ze liggen hier vast als de pruim in hun mond,
Het schip aan het anker, de steen in den grond.
Hier zullen zij knappen, te middagtijd,
Hun karige spijzen met veel appetijt,
Alhier een, aldaar een, gedriën op een stoep,
Een plat op 't plankier, heel een reizende groep,
En de pul zal hun smaken en 't brood en de worst...
Gij die grijnst naar uw tafel, kweek honger, o vorst!
bl. 37.
| |
X.
Gegroet, smal boschje, beemd en beek,
Mijn bange, droeve, donkere streek!
Grauw' hoeve, molen, rood kruis op de lucht;
Gij dakjes onder den toren gevlucht!
De olmen vermolmen, de steenen op straat,
't Is of er in dagen geen mensch op gaat.
Stil de oosthoek, de westhoek, stil onze buurt.
Zijn de verwers daar nog? Is ‘de Valke’ verhuurd?
Daar woonden mijn ouders, daar stierven bei?
Hun nacht was wake, hun dag karwei:
Moeder bleef langst, in haar talrijk gezin
Een arme, slavende koningin.
En toen zij ter rust gedragen werd
Steeg plots de nood om ons zorgeloos hert...
Het dorp scheen te klein, het huis te groot...
Ach! 't leven verdeelt en de liefde is dood!
bl. 32.
Van Frederik van Eeden kwam zoo even uit het tweede deel van ‘Het [li]ed van Schijn en Wezen’ (bij W. Versluys, Amsterdam). Wat zal de Nederlandsche kritiek, over dit nieuwe werk van den verguisden schrijver nu aan het klokzeel hangen? Misschien er over zwijgen; 't beste waarschijnlijk dat zij doen kan, en vast en zeker krijgt zij ook ditmaal het werk niet doodgezwegen. Want, eigenaardig feit en toch waar, - | |
[pagina 188]
| |
Dr Persijn deed het daareven nog opmerkenGa naar voetnoot(1) - Hoe meer men in Nederland schelden gaat op den auteur van Eeden, hoe verder hij bekend geraakt in den vreemde. Zoodat hij, die door de tachtigers, sinds lang niet meer, als een der hunnen wordt aangezien, wel de eenige is die in het buitenland als vertegenwoordiger der tachtigers-beweging geboekt staat en, wat meer is, gretig gelezen wordt. Waar zijn de andere mannen van tachtig, wier boeken in 't Duitsch, Engelsch en Noordsch vertaald werden? Van Eeden alleen mocht die wondere kans beleven: wat het kleine Holland niet bewonderen wilde, om andere dan esthetische redenen, werd luid geprezen over de grenzen. En niet ten onrechte, want die Van Eeden is een verbazend-knappe werker, een tooveraar met het woord, die telkens weer een nieuw boek uit zijn mouw te schudden weet. En wat meer is: 't zijn telkens weer kunstwerken. Hier en daar knaagt nog wel de slordigheid van een onafgewerkt détail, maar daarna komen weer bladzijden schitterend proza voor, die volkomene bewondering afdwingen. Van de tachtigers is van Eeden zeker de breedst-wijsgeerige en artistiek-aangelegde. Dat wij het met den denker niet overal éens zijn, hoeft niet gezegd: wat al ketterijën er door zijn werk aderen, kan bezwaarlijk worden vermeld. Een ontwikkeld mensch zullen ze echter niet weten te schaden; die zal wel aanstonds de etterbuilen van zoo menig sofisme doorpriemen. En de eind-indruk zal dan nog altijd blijven, - en dit ‘Lied van Schijn en Wezen’ tweede deel, dat esthetisch hooger staat dan het eerste deel, bewijst het nu weer, - dat van Eeden een der grootste kunstenaars met het woord is van onzen tijd.Ga naar voetnoot(2)
Bij den uitgever W. Versluys verscheen mede ‘Bloemlezing uit de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, 1905-1910, samengesteld door Alex. Gutteling en Maurits Uyldert.’ | |
[pagina 189]
| |
De titel is alleen wat breedsprakig: overigens de samenstellers schijnen het zelf te bekennen, in hun ‘Voorwoord’, waar zij verklaren dat, wat zij met deze bloemlezing beoogen, is: ‘meer bekendheid te geven aan de letterkundige beweging van onzen tijd’ zooals die zich openbaart in het tijdschrift ‘De Beweging’. Dus een bloemlezing uit ‘De Beweging’. Wij treffen hier gedichten aan van Van Ameide, Boutens van Eeden, P.N. Van Eyck, Geerten Gossaert, Gutteling, Henriette Labberton-Drabbe, Aart van der Leeuw, Penning Jr., Jan Prins, Ritschl, Roetman, van Suchtelen, Jac. Thomson, Uyldert, Verwey en Is. P. De Vooys. Waarom missen wij hier o.m. Karel van de Woestijne, die meer gedichten in ‘De Beweging’ liet verschijnen, dan Boutens, bijv.? Ten slotte: een bloemlezing, het lezen overwaard, en onmisbaar voor degenen die de jongste nederlandsche dichtkunst willen kennen zooals die werkelijk leeft.
Godelieve van Gistel, gedramatiseerde legende in 4 bedrijven, door Dr Eug. Van Oye; gedrukt bij J. Houdmont-Carbonez, Philips de Goede-laan, nr 4, Brugge. Het drama van den verdienstelijken schrijver werd bij koninklijk besluit van 29 Juli 1910 met den driejaarlijkschen prijs van tooneelletterkunde bekroond. Die hooge onderscheiding is het ten volle waardig. Godelieve van Gistel is een gewrocht dat bij den toehoorder ware aandoening zal teweegbrengen, vooral met het echt tragisch tooneel der moord op Godelieve, en nog met andere van hooge dramatische waarde, Godelieve en vooral hare heiligheid, is de spil waar heel het drama om wentelt. Die heiligheid brengt zeer verschillende uitwerksels teweeg op de omgeving der heldin, en blijft voortwerken en het drama gansch ontknoopen na dezer dood. Bij Iselinde, moeder van Bertolf, verwekten de deugden van Godelieve een gloeienden haat; zoo gaat het bij iemand die geen sprankel van goede gevoelens meer over heeft; Bertolf, hoewel zeer laag gevallen, doch door sterke gratie genoopt, zal tusschen goed en kwaad eenen vreeselijken strijd lijden die het stuk eene echte, psychologische waarde geeft, totdat de dood der heilige en een mirakel de zegepraal van het goede verzekert. De ridder Volkert, een niet onwillig hart, zal door Godelieve tot de heiligheid gevoerd worden. Zoo meenen wij dat de | |
[pagina 190]
| |
schrijver voor doel gehad heeft ons een beeld van ware heiligheid te doen bewonderen, namelijk dit van Godelieve, en de verschillende en zeer uiteenloopende uitwerksels bloot te leggen die ware deugd op de omgeving veroorzaakt. Hoe meer wij de heilige bewonderen, hoe meer wij rouwen om zoo'n engel in zoo'n wolvennest. De vaste hand waarmede de karakters geschetst zijn laat ons hopen dat de dichter ons nog meer dan een gewrocht zal schenken dat hem als onmiddellijke en vooral blijvende dramatische roem zal aangerekend worden. En zoo iets is wel zeldzaam in onze letterkunde. Alleenlijk hadden wij verkieslijk gevonden dat het kwaad in't voorbijgaan iet wat omzichtiger ten tooneele gebracht geweest ware. Het tweede bedrijf handelt wat schraag en zou toch minder bij het opvoeren kunnen bevallen dan bij het lezen. Wanneer men het boek sluit zal menigeen denkelijk, toch in de verte, eene herinnering aan een of andere eigen zielsaandoening beleefd hebben, en ook waarschijnlijk tot het goede meer naderbij gekomen zijn, en met de aangehaalde spreuken van den schrijver instemmen: ‘O Godelieve! uw naam 't is honing hem te namen voor Vlamings herte en mond! en ‘Poenae sunt pennae queis supra astra vehor!’ ‘Pijnen zijn pennen waarop ik boven het vergankelijke stijg!’ B.S. | |
[pagina 191]
| |
Proza.Afwijkingen door Karel Van de Woestijne. - C.A. Van Dishoeck, Bussum, 1910. Zeer typisch den heelen Van den Woestijne, zoowel den dichter als den prozaschrijver, kenschetsend, en voor den oningewijde, de gouden sleutel tot de donker-zwoele zalen van dit proza-paleis is de ‘Binnenleiding’ tot dezen nieuwen prozabundel. Weze zij daarom hier in haar geheel overgeschreven; ze blijkt overigens één der mooiste bladzijden te wezen uit het boek. ‘Vóór de mensch tot kennis kwam, bezat hij, tot proefvéld waar hij den rijken wasdom der gemeenplaats in zaaien zou, zichzelven. Dit eigendom was een braakland vol harde keiën en vol slakken, die, zooals men weet, belachelijk-gevoelige hoorntjes hebben, dàar ze 't leven waar mêe nemen... Tot hier de inleiding; verder bevat het boek de volgende stukken: Stervende man - Emmers water - Avond-harmonica - Stil-leven - Verzwegen verhaal - Klokken in den sneeuw - Felp - Dood van Salomo - Uit een ouden brief - Reis - Het rad van Omphale - Voorbeelden uit het leven van Ursus Secundus - De zuivere jongeling en zijn zatte moeder. Eenige staaljes van dit wonder-suggestief en plastisch proza: uit ‘Avond-harmonica’: ‘Heel de dag is geweest als een hol huis om mij, alles een dreunend om-rondend geruisch, iedere beweging een zinderend gezoem in mijne ooren, een na-trillen kring aan kring, in de klok mijner hersenen.’ En verder: ‘De avond is leeg en moe. De pachthoeven zijn geknield in de doove grijste. De hagen zijn stil.’ Naast ‘Emmers water’ is zeker ‘Klokken in den sneeuw’ de prachtigste brok uit dezen verbalen-bundel. Hoor maar: ‘Het sneeuwt daarbuiten. Het witte huis wordt duister in den zachtaanwassenden sneeuw. De vensters worden grijzer op de vergezichten. Wij zinken langzaam, traag gezogen in de donsblanke aarde, bchuifd van ros-grauwe lucht vol vlokkig-wollen logheid, waarin, ten tuine, de zwarte | |
[pagina 192]
| |
spar, bezwaard van smalle hoogten sneeuw aan elken tak die lengerhande lager hangt. De vertrouwde merel, eenig angstig en melancholisch leven, en 't spijtig-schendige teekenen der zes uiteengezette teenen. En hierbinnen voelen wij, nietwaar, dat wij heel langzaam zinken als een vierkante glazen kooi die deemsterend zinkt in zee.’ In ‘Felb’, ‘Dood van Salomo’, ‘Uit een ouden brief’, vind ik den Van de Woestijne van thans zoo gaaf niet weêr; die stukken schijnen me dan ook heel wat vroeger geschreven, en misschien wel een beetje onder den invloed van Ary Prins zijn proza. ‘Het rad van Omphale’ en de twee daaropvolgende stukken staan veel lager; het laatste is een echte waaghalzerij, die men maar liever geen tweede maal nog aantrof. Een meester impressionnist is Van de Woestijne; en zijn jongste verhalen: klein, maar zeer fijn werk. Nog even dit: deze verhalen worden opgedragen aan August Vermeylen in dezer voege: ‘Aan... deze asch, mitsgaders eenige gensters van den dagelijkschen brand des lichaams en des geestes.’
Van en Over mij zelven, door Louis Couperus. - L.J. Veen, Amsterdam, 1910. Ieder schrijver bezwijkt, tenminste eens in zijn leven, aan de bekoring om een en ander over zichzelf en anderer verhouding tot zijn eigen-ik, mede te deelen. Dit kan natuurlijk hoogst belangrijk zijn; het hangt er maar van af wie er aan 't woord is, en wat en hoe hij te verhalen weet. Bijna nooit leest men die biecht zonder belangstelling, er steekt toch immers altijd iets waars in, al kunnen die schrijvers hun evenmensch, en vaak zichzelve, bedodden dat het geen haar scheelt. Zij zeggen toch ook maar, hetgeen zij willen kwijtgeraken. Couperus windt er geen doekjes om, hoor maar liever waar hij bekent ‘dat zijn grootste ondeugd, de wellust van zijn zondige ziel, deze is, dat hij volgaarne liegt’. En, gaat hij voort: ‘Begrijpt ge het? dat ik altijd gelogen heb, dat ik nooit anders zal dan liegen.’ Aldus luidt het in zijne ‘Bekentenissen’. Wij weten dus met wien wij hier te doen krijgen. Gelukkig dat het ‘se non e vero, bene trovato’ hier kan worden toegepast. Mogen wij aan den grond der verhalen schier niet, dan bij uitzondering gelooven, die leugens worden ons hier toch wel mooi wijsgemaakt. Nooit stuurt de rijke stijlist Couperus u zoo maar met een kluitje in 't riet; aan zijne verhalen hebt ge altijd iets. | |
[pagina 193]
| |
Met een schitterpracht van kleuren, toovert Couperus u één voor één, de blauwhemel-overspannen valleien, heuvelen, meren, steden en zeebochten van het zonnige Italië voor de oogen. In ‘Intimiteiten’ zegt de schrijver, dat hij zich steeds met hart en ziel, hij man van het kille noorden, een Italiaan gevoelde, en er dan nog wel een uit den keizerstijd. Nooit kon hij van zichzelf iets getuigen dat de waarheid zoo dicht benadert. Couperus is een Italiaan uit de weelderige maar verfijndewufte eeuw der romeinsche keizers. Zijn stijl heeft ervan de geblankette weekheid geëerfd. Of om Couperus en zijn kunst met een andere formuul te kenschetsen: wij hebben hier te doen met een kunstenaarstemperament, dat, door de meesttegenover-elkaar staande en haast tegenstrijdige gevoelens wordt aangedaan; een artist die even aangenaam wordt geroerd, door de ellendigste verdorvenheid der laat-romeinsche tijden, als door de ‘geuren van heiligheid’ welke het zalige Assisië, doorgeurd van Francesco's wonder leven, uitwasemt. Couperus is een ‘dilletante’; iemand dus, die alles kennen wil en genieten, maar niets doordringt en bijzonderlijk niets mint met die alles-bezielende liefde die alle grooten kenmerkt. En, al heeft het Couperus dan nog over ‘geuren van heiligheid’, 't wil me voorkomen, dat ook deze een geurtje van zinnelijkheid is bijgebleven.
De krachten der toekomst, door Carel Scharten. - 2 deelen. - Van Kampen en Zoon, Amsterdam. Deze twee bundels kriticken bevatten: (deel I) Bilderdijks miskenning, Over Prozakunst (over Lod. Van Deyssel), Twee Nieuwe-Gidsers (Frans Erens en zijne ‘Literaire Wandelingen’ en Delang); (deel II) Waarin de schoonheid van een vers bestaat ('t ware beter geweest te schrijven waarin o.a. de schoonheid van een vers bestaat, want absoluut valt dit niet te bepalen), Iets over spreektaal in verzen, Over tendenz in de kunst, Dichters van drie geslachten (Penning, Verwey, Adama van Scheltema), Socialistische Dichters (Adama van Scheltema, Gorter, Van Collem, Bonn), Naar het proza der toekomst (Arthur van Schendel), De taal der kunst (Adriaan van Oordt), Realisme (over Robbers), Uitbloci van het realisme of opbloci eener nieuwe romantick (over ‘Geertje’ van J. De Meester). De titel van deze studiën komt in 't eerst zonderling voor. Gaat het hier dan over deze schrijvers en deze alléén, welke | |
[pagina 194]
| |
werkelijk de krachten der toekomst uitmaken? 't Kan niet; want de meeste der hier aangehaalde en behandelde auteurs zijn reeds degelijk krachten van het heden, eenigen zelfs behooren tot de krachten van het verleden. Overigens, ware de schrijver zeker niet vrij te pleiten van schandige partijdigheid of onverstaanbare kortzichtigheid, moest zijn meening wezen, uit de krachten der toekomst zoovele machtige talenten, die hij niet eens vernoemt, buiten te sluiten. De eerste, voor de hand liggende, verklaring, is dus onaanneembaar. Een tweede blijft mogelijk, en schijnt me de eenig-redelijke te wezen. Het moest den heer Scharten te doen zijn, om, uit de werken van verscheidene werkers van deze of de onmiddellijk-voorafgaande generatie, die eigenschappen van intiem zieleleven en uiterlijke uitdrukking ervan, of m.a.w. dien levensgrond en -vorm aan te wijzen, welke het vast en zeker in zich hebben aan de literatuur der toekomst volle levensvatbaarheid en voortdurenden bloei te verzekeren. Aldus verstaan, steekt alle misverstand op; en wordt zonneklaar de meening van dezen subtielen kritikus, dien men een tweede Busken Huet is gaan noemen. En wel niet ten onrechte; indien men nu weer dit naast-elkander op één en hetzelfde plan zetten, van twee kritici uit verschillende tijden, goed gaat begrijpen. Want niet in alles valt Scharten met Huet te vergelijken. Waar deze laatste uitmunt in het aanduiden van breede lijnen en het weergeven van algemeene overzichten, blijkt de scherpe ontledingsgave van den eerste meer te gaan verdiepen in het subtiel doorvoelen van een enkel détail, ten schade van algemeene en meer globale kritiek over werk en schrijver. Beiden echter hebben gemeen, dat hun stijl deze is van een goeden schrijver. Hunne kritische studiën zijn telkens bladzijden mooi proza. Weleens gebeurt het zelfs dat de schrijver baasje gaat spelen over den kritikus, die dan maar liefst ongezien afdroop. Over deze twee bundels ware zeker nog veel te zeggen; bijna overal treden wij volkomen tot Carel Scharten's meening toe. Hier en daar echter wou men gaan tegenstribbelen; en een paar kantteekeningen maken. Maar telkens weer dan overrompelt u de rake uitdrukking en het dichterlijke der zegging, zoodat gij bijna instemt met hetgeen ge weet valsch te wezen. Ten slotte: twee bundels kritieken om erin te gaan gras- | |
[pagina 195]
| |
duinen, want ze zijn vol eigenaardige en onbetwistbare gedachten die als van zelf den mooien vorm gevonden hebben, welke den kranigen stijlist kenmerkt.
Nederlandsche Verskunst, I deel. Kritische studiën, door David Molenaar en Herman Poort. - Bij Meindert Bogaerdt, te Zeist. Een sympathiek boek, deze kritische eersteling van David Molenaar en Herman Poort, en wel omdat op iedere bladzijde een uitbundige geestdrift voor het schoone u tegenruischt. Ze steken hunne bewondering onder geen banken of stoelen, zoo klinkt het niet, zoo botst het maar; ze sparen niemand, de grootsten zelf niet en de meest geëerden, ze zijn ronduit op het kantje af soms van wel een beetje kortzichtig of onrechtvaardig te worden. Hunne bewondering kent geene keerzijde, noch hun afkeer eenige genade. In den dichter dien zij echt bevinden, bespeuren zij geen vlekken; wee over hem, bij wien ze midden de rozenparken zijner verzen de slak van een valsch gevoel - of 't geen hun valsch voorkomt - of van een vooze uitdrukking zien kruipen. Worden o.a. in dezen bundel beoordeeld: Boutens, Van de Woestijne, Frederik van Eeden. Van Eeden met zijn ‘Ellen’ komt waarlijk van een kale reis te huis: geen genade mogelijk voor dit laffe en slappe gevers; daar steekt geen sikkepitje waar gevoel in, 't is een lamlendig gezeur van 't begin tot het einde; een schijn-schoon raadsel dat, met poëzie en hare uitdrukking geen uitstaans heeft. Boutens! 't Is al Boutens dat de klok slaat tegenwoordig en wel drie kwaart te rechte. Hier ook weer: vele bladzijden door, verzen van Boutens met lang en vervoerend kommentaar. Die niets of weinig gevoelt voor poëzie, zouden deze twee jeugdige kritici zeker tot goeden smaak weten te bekeeren. Bewondering tracht bewondering te wekken; en daarin zijn de schrijvers ten volle geslaagd. En ten langerlaatste komt het ook wel hier op uit: een kriticus moet in eersten aanleg betrachten, dat het hart van den lezer warm zou worden voor het schoone dat in dezen of genen dichter te vinden is. Hij moet de wondere tuinen van esthetisch genot wijzen; niet doen gelijk al te veel kritici, die er zich heel alleen weten op te sluiten en de | |
[pagina 196]
| |
menschen er op afstand van houden, door allerlei schijn-spitsvondige kritische afwijkingen. Ook Karel van de Woestijne blijkt een der lievelingsdichters te wezen van dit kritici-paar. Dat zij den stevigst-gevestigden roem niet ongedeerd laten, als die hun te geweldig-schitterend schijnt, spreekt uit hunne bespiegeling over Jacques Perk's gedichten die toch alle - en wij zijn het zeker al lang hierover eens met de schrijvers - zoo overweldigend-mooi en vlekkeloos artistiek niet zijn als Kloos het ons wel zou willen opdringen. Het was een mooi durven dit maar eens luidop te zeggen. Dit boek is het eerste uit een lange reeks, hopen wij: waar geestdrift - al weze zij ook nu en dan wat overdreven, wat onvermijdelijk is bij jongeren - uit een kritisch werk spreekt, zindert de stem van een zekeren gids, die u naar verre weelderijke lanen van het schoone, veilig zal weten te leiden.
Zuid en Noord. - Eene bloemlezing door P.Ev. Bauwens, S.J. IIIe deel (poëzie). Ve omgewerkte uitgave versierd met 45 portretten, ingebonden, 530 blz., 1910, prijs 2.40 IVe deel, met middelnederlandsche Spraakkunst en metriek, aanhalingen uit schrijvers der middeleeuwen, tooneelschrijvers en redenaars der volgende eeuwen, levensschetsen, beoordeelingen, overzichten; 45 portretten - voor leerlingen der Rhetorica. Ve omgewerkte uitgave, 2.25, te verkrijgen bij Desclée-De Brauwere en Cie. Het reuzenwerk van Pater Bauwens, de bloemlezing ‘Zuid en Noord’ in 4 deelen, is thans voltooid. Het 3e deel bevat: Schilderende samenspraken - Verhalen - Beschrijvingen - Karakterschetsen - Lierdichten - Zinnebeelden of uitgebreide vergelijkingen. Het 4e deel schijnt ons het belangrijkste, het nieuwste. Daarin komen uittreksels voor van middeleeuwsche werken, als Karel en Elegast - Reynaard de Vos - Van Maerlant - Hadewijck - Het leven ons Heren, Ruysbroeck, Beatrijs, Esmoreit. Het behelst dan werk van tooneelschrijvers der XVIIe eeuw en volgende, en voorbeelden van welsprekendheid. Wij treffen hier aan wat wij in andere bloemlezingen eenigszins missen: voorbeelden van parlementaire welsprekendheid, o.a. een beraadslaging over vrij hooger onderwijs. | |
[pagina 197]
| |
Wanneer wij het werk overschouwen moeten wij het in zijn geheel bewonderen: wij krijgen hier uittreksels uit het werk van een honderd negentigtal schrijvers. Toch zijn er eenige vergeten, b.v. Pater De Groot, Hegenscheidt (wordt enkel vermeld in een overzicht), Van Cauwelaert (id.), Broeckaert, Daems, enz. - Over het algemeen krijgt elk naar verdienste en lezen wij het beste uit de werken. Vondel o.a. heeft gelukkig een ruim aandeel (minstens 200 bladzijden). Dat wij het altijd met de keus en de beoordeelingen van den schrijver eens zijn zeggen wij nu juist niet, b.v. wat Rodenbach's Gudrun betreft. Wij wenschen aan ‘Zuid en Noord’ den bijval dien deze mooie, volledige bloemlezing verdient. - Studenten die ze goed en aandachtig doorlezen, zullen onze taal en onze letterkunde kennen en waardeeren, en dat is wel de hoogste betrachting des verzamelaars.
Een bezoek aan ons Oudheidskundig Museum, door Gabriel Van Wesemael. - D. Grootjans-Willems. Dendermonde. De schrijver van dezen verdienstelijken gids voor het Oudheidskundig Museum van Dendermonde, heeft door de uitgave van dit werk de onverschilligheid, die de meeste inwoners der Denderstad voor hun museum aan den dag leggen, willen afschudden, maar heeft tevens aan de werkelijk belangstellenden een grooten dienst bewezen, door hun op klare, duidelijke manier eene korte beschrijving te geven van de voornaamste voorwerpen, die zich in het museum bevinden. Aldus wordt dit bezoek van die vele getuigenissen uit lang vervlogen dagen dubbel belangwekkend. Wij kunnen hier natuurlijk in geen bijzonderheden treden over den inhoud van dit boek, maar raden gaarne allen, die een bezoek willen brengen aan dit schoone museum, zich eerst het werk van M. Van Wesemael te verschaffen, want 't is een verdienstelijke arbeid. | |
Moesten wegens plaatsgebrek tot een volgend nr verschoven worden, de besprekingen van:Don Torribio, comedie, door Frederik Van Eeden (W. Versluys, Amsterdam). | |
[pagina 198]
| |
Tom's Dagboek, gedicht door W. Penning Jr (W. Versluys, Amsterdam). Getijden, gedichten door P.N. Van Eyck (C.A Van Dishoeck-Bussum). De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, door Jac. Van Looy (S.L. Van Looy, Amsterdam). Alleszins een prachtwerk dit nieuwe boek van Van Looy. Letterkundige studiën, verzamelde opstellen door Dr C. De Vooys (bevat: Twee Christen-democraten uit de 14de eeuw, Literatuur en Leven in de 15de eeuw, Potgieter en het Liberalisme, Potgieter en Busken Huet als critici, Allard Pierson's Verspreide geschriften) (J.B. Wolters, Groningen). Gesprekken met den dwazen jongeling, door Jef Buyse (De Meester, Roeselaré). De Kleine Pilatus, uit het Spaansch door J. Simons. Gunther, Engelsch synoniemen-woordenboek, IIe uitgaaf. - Een zeer volledig en praktisch werk. Warm aanbevolen. (Verdere bespreking ligt buiten het bestek van ons tijdschrift.) |
|