Jong Dietschland. Jaargang 13
(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Uren bewondering voor groote Kunstwerken
| |
[pagina 156]
| |
lende melodieën tooverden mij het lieve vriendelijke dal voor oogen, met zijn blauwe bergen op wier toppen de hemel met al zijn klaarheid rustte; zij deden mij de zachtheid voelen van den wind die plant en kruid en bloem streelde, gelijk Maria's hand de hand van hare oude nicht; stil en regelmatig doch vriendelijk-vlug was hun maatgang, evenals de stap der hoogste Vrouw, die, door vriendelijke liefde bewogen, naar Elisabeth spoedde ‘cum festinatione’. En die helderheid, die vrede, die innigheid, die ingetogenheid: Hebron, Maria, Elisabeth waren het weer: het dal van het herwonnen vrede-paradijs waarin menschen heilig, innig, malkaar beminnen onder God en met God, doch waar men een groot geheim gevoelt in de terughouding van de hoogbegenadigden: een adem van mysterie zweeft rond met gebeden en ingetogen dank. ‘Magnificat!’ zingen de stemmen. Zij jubelen niet en hun geestdrift barst niet uit: geen spoor van hartstochtelijkheid. 't Verwondert mij niet, de ‘Magnificat’ was een zonnestraal van de aarde naar den hemel: klaar, doch helder ook en stil. - Iets toch bevreemdde mij: vier partijen hieven den lofzang aan die uit den mond van ééne maagd, in een stil huisje, werd aangeheven; een eenvoudig motief, vlug en zacht neerglooiend, om dan tweemaal op te springen in vreugde, werd door alle partijen opgenomen en voortdurend in fuga voortgerold zonder opmerkelijke verandering. 't Weerklonk eenmaal, tweemaal, driemaal... Neen dit is geen ‘Magnificat’! Deze muzikale zin is wel vreugdevol, maar te eenvoudig-mager; zoo bedankt men niet ‘Hem Die groote zaken heeft verricht’ en dit is niet genoeg een machtig opspringen van de ziel ‘in Deo salutari meo’!... Toch... de fuga rolt maar voort: daar springt de steeds herhaalde ‘Magnificat! Magnificat!’ met zijn twee vreugdesprongen, reeds de twintigste maal den hemel in, reeds de vijftigste maal... reeds... maar er is geen tellen aan: deze vijftig of honderd of twee honderd malen lijken een oneindig getal malen. Mijn hoofd wordt bedwelmd, mijn ziel ruischt van dit eindeloos herhaalde: ‘Magnificat! Magnificat! Wat ik ook ontwaren kan, overal om end om, zoover als ik nu maar schouw... heel de wereld, heinde en verre is vol, wemelend vol van die blijde zielesprongen: Magnificat! Magnificat! gelijk een zee vol glanzende baren die overal opgolven onder 't zonnelicht: Magnificat! Magnificat! een oneindige zee heel en al vol | |
[pagina 157]
| |
vreugdige, zonnige baren: Magnificat! Magnificat! O! dit is wel de Magnificat! en zoo zag er Maria's ziel uit in de oogen van God, toen ze voor Hem hare hooge liefde uitjubelde! Magna est velut mare jubilatio tua!... Gezegend wezen Bach's oogen, die haar zagen zooals God zelf ze gezien heeft, en dank zij hem omdat ik dit onvergelijkelijk schoon gezicht heb mogen genieten in die ziel, als een zee vol vreugdig jubelende wateren, ja veel schooner dan zij. Ik had in opgetogenheid begrepen dat ééne stem en ééne eenmaal herhaalde melodie de volheid van dien zeeboezem, Maria's ziel, niet kon uitputten, de grootsche veelvuldigheid van de koor- en orkeststemmen was daartoe noodig. Geniaal juist was het de hieropvolgende woorden: ‘Quia respexit humilitatem ancillae suae,’ in alleenzang te laten zingen. Nu mag ééne stem dit zingen, wij zullen toch het eerste, prachtige gezicht in de oneindigheid van die ziel door Gods genade en hare liefde - o! een eenig grootworden in liefde - zee-wijd geworden, niet vergeten; deze alleenzang zegt ons te klaar dat de groote ‘voces aquarum multarum’ het zijn, die van zichzelf zoo klein en dus zoo groot zeiden ‘respexit humilitatem ancillae suae.’ Wij wenden te meer onze blikken terug naar de eerste grootsche verschijning in de magnificatopenbaring, en zeggen: Maria, de ware Maria was daar; want de zielen zijn wat ze zijn als ze zich naar God keeren. Onmiddellijk daarop volgt wat, naar Gods eigen woord, immer volgt op de zelfvernedering: de allerhoogste verheffing. Met de eenvoudigste middelen geschiedt ze, zonder geraas, zonder buitengewone klankeffecten, zonder veel uitgezochte kleur, en toch is ze grootsch als een apotheose. Wederom wordt de grootschheid bereikt door een gedurig herhalen van dezelfde woorden op dezelfde geestdriftige zangwijze. In het vers ‘Ecce enim ex hoc beatam me dicent omnes generationes’ wordt een forsche nadruk gelegd op ‘omnes’ en het woord herhaald ‘omnes, omnes generationes’. Heilige overtuiging, profetische zekerheid galmt uit dit ‘omnes, omnes,’ wanneer het daar beurtelings door sopranen, alten, tenoren, bassen en immer maar voort met kracht en klem gezongen wordt. Langzamerhand komt men weer onder den indruk: alle volkeren der aarde, door alle tijden en over alle landen verspreid, schijnen stem gekregen te hebben en opge- | |
[pagina 158]
| |
rezen te zijn om rondom de Godsmoeder te staan en haar hulde te zingen; als een wachtwoord van lof door de rijen van de legerscharen vliegt het ‘omnes, omnes’ door de koren; heldere, lichte, geestdriftige, zware stemmen nemen het over en zingen het uit; de melodie rolt in 't orkest maar verder, klimt weer op door al de partijen, voort en voort: omnes, omnes! dringt haar zekerheid op en ja: dit is het grootsche koor van alle volkeren en alle talen ter eere van de Hooggezegende, wij hooren het in zijn vervoerende, tallooze eenheid!... Zoo zingen de dagen der aarde, beurt om beurt, hun lofzang ter eere van den Schepper; dagen, maanden, jaren, eeuwen weerklinken van hetzelfde woord, en, uit de ontelbare opvolging van de tijden ontstaat het één machtig koor dat David hoorde: ‘De hemelen verkondigen de glorie des Heeren
En het uitspansel zegt: 'k ben 't werk zijner handen;
De dag roept zijn lof tot den dag
En de nacht leert hem voort aan den nacht;
En dit is geene taal, dit zijn geene woorden
Waarvan men de stem niet verstaat;
Hun geluid doorloopt de geheele aarde
Hun klank rolt voort tot aan de palen der wereld.’
Het overige van den Magnificat vermocht mij niet meer zoozeer te treffen als dit weergalooze begin ('t had overigens de geheele gedachte van den Magnificat uitgeput). Wel bleef de muziek immer helder en warm als een mooie zomerhemel, vrede en innigheid bleef de zachte grondtoon, verrukkende eenvoud bleef gepaard met onuitsprekelijken rijkdom, wonderlijk-schoon werden stemmen en speeltuigen in samenhang verbonden als voelden ze te zamen, (evenals in 't dichterlijk verhaal van 't Paradijs, nu opnieuw gesticht op aarde, waarin de stof, al was het nog een slang, een menschelijken zang liet hooren bij Eva) zoo was de verbinding van altstem met viola (denk ik) een smeltende harmonie; doch dit alles was niet meer de overweldiging van 't begin. Om rechtuit te spreken, de klank was te zeer klank, de muziek was niet genoeg meer van den geest doordrongen, was geen poëzie meer, zooals zij het zoo heerlijk geweest was zonder daardoor iets van hare welluidendheid en klankwaarde er bij in te schieten. Zelfs het breedopgevatte Gloria in zijn rijke fugeering, greep in de | |
[pagina 159]
| |
diepste ziel niet en ik scheidde van den Magnificat met een soort van heimweegevoel naar 't begin. Meer, immer meer, is toch wel de leus van de wereld onzer verlangens en de hoogste levenseisch! Doch de negende moest volgen. Een zonderlinge weg: door den Magnificat naar de Negende! Zou hij hare werking belemmeren? Zou hij ze helpen? Zou hij het winnen op de Negende, of zou zij den palm wegdragen? Nu, om het even, zeide ik bij mijzelf; daarom gaat het niet, hier is geen prijsuitdeeling. Toch was het met spanning dat ik wachtte. ie Afdeeling: Dof rolt het orkest zijn tonen waarin geen zang beweging en leven brengt: daar slaat met wild geweld het hoofdmotief in, als een bliksemstraal uit de hoogte en bereikt, in een paar sprongen, den afgrond, die maar voort gromt en klaagt: doodsch is het in de diepte en moedeloos-somber; - doch de wilde bliksem uit de hoogte slaat herhaaldelijk in met verdubbelde verwoedheid, totdat de doffe massa aan 't woelen gaat, opschreit, en, driftiger en driftiger, doch sterk en mannelijk (zoo was Beethoven altijd) tegen die wilde macht den kamp aanbindt. Over zijn vijfde symphonie en 't woest herhaalde noodlots-thema had Beethoven zelf gezegd: ‘So klopft das Schicksal an der Pforte’; had hij zelf over zijn negende gesproken en deze eerste afdeeling er van verklaard dan zou hij wel gezegd hebben: ‘Zoo valt het noodlot in het leven neder.’ Het valt zwaarwichtig, verpletterend neder; de rampslagen zijn geweldig als waren het groote mokerslagen van den noodlotsgod. Maar zij scheppen leven, want zij zijn zweepslagen ook, die de in zwaarmoedigheid neergezonken zielewereld weerom dwingen op te staan: zij zijn wat de wind is voor de zee, wat de storm is voor de wouden. De ziel schreit op, steigert, biedt weerstand, zucht, dreigt, geniet een stond verlichting[,] en valt weer in haar versuften toestand om in 't einde geheel in wanhoop en zwarte droefheid te verzinken.Ga naar voetnoot(1) Dit is dus de weg die leidt naar de vreugde? Met een hagel van rampen en eene aan wanhoop grenzende droefheid begint de symphonie die op weg is naar de verheerlijking van de vreugde! De menschelijke weg dien de Grooten al begaan hebben: Dante had hem bewandeld met even bittere klachten als | |
[pagina 160]
| |
er hier uit Beethoven's ziel ontsnappen: Beethoven was te groot om er zijn stappen niet op te stellen, maar hij ook zwijgt zijn wee niet, doch ontbindt zijne ziel en laat ze ons geheel zien en hooren. Wat een machtige ziel die zoo een uitdrukking noodig had om haar beangstigde, lijdende, tot den dood toe benauwde, maar immer mannelijk kampende binnenwereld te schilderen! Een storm in een somber Germaansch woud! de Noordzee! Neen, veel meer, want, voor zulke weeën en kreten en klachten, mag men, trotsch op de eenige grootheid van het menschenlijden, het vers jubelen dat tot de weevol-stormende zee gericht werd: ‘Maar viel in u een druppel menschenwee[,]
Onmachtig zweegt ge, zee!’
Is de ziel ‘in diepten van wee en ellende verzonken’ dan, en daar vandaan, begint de weg van de uitverkorenen naar de vreugde! Vervolg uwen weg, Beethoven, met de rampenbliksems om uw hoofd, met storm en nacht in uw hart,... zoo herken ik u, en mij, en alle menschen! IIe Afdeeling: Wat is dat nu? Daar klinkt een uitgelaten vreugdewijze naar eene razendsnelle gejaagde maat! De strijkinstrumenten drukken met kracht op de eerste nootGa naar voetnoot(1) van elke drieledige maat als om met een drifttrap, onverpoosd en zonder ooit te rusten, aan die wilde leute de sporen te geven. De Magnificat komt voor mijn geest zweven en geeft mij eene verklaring die geen twijfel meer overlaat. Daar golfde een ziel met zoo eene uitputtend-volle en toch in kalmte-geordende vreugdebeweging, dat men haar als de gewone aderslag van 't leven opnam en zich geen einde aan haar voortgolving kon voorstellen: die vreugde was een natuurlijk-bovennatuurlijke vreugde en was de ziel van Maria's ziel. Hier echter jaagt er een hartstochtelijk streven dat naar een voorwerp snakt, om zich heen grijpt, het achtervolgt; en, elke beweging, in haar betonen van haar eerste begin, is geen vreugdelach noch vreugdegejuich, maar is een vreugdeafpersen!... Geen vreugde is het maar lust! Uitgelaten hupt het thema met groote sprongen als in een woesten dans - een saterdans na de meest somber-groote tragedie van Aischulos! Neen, daar | |
[pagina 161]
| |
is geen twijfel meer aan, die vreugde is gedwongen. Zij is een poging om nu reeds te grijpen wat de hemel in zijn diepten ons voor later bewaart; zij is de oude, menschelijke poging, die Adam zelf, midden in de genietingen van 't Paradijs, de drift in de hand deed rijzen en naar de verboden vrucht deed snappen, die 't hart, in de droefheid en de wanhoop gedompeld, naar onmiddellijke verlossing doet snakken en gewelddadig den hemel schept; zij is het oude, te welbekende menschenverlangen, dat zijn grootste zonden zelfs nog het spoor van God doet dragen en hun geweld hierdoor verklaart dat ze vol zijn van Gods-honger; zij is de drift die haar voorwerp tot een god maakt, al was het het kleinste, al was het een appel!... Zoo ging Lucifer, zoo ging Adam naar zijn zonde, zoo ging Faust naar het drift-oogenblik waaraan hij zou mogen zeggen: ‘Verweile doch, du bist so schön’! En met recht haalt Wagner tot uitlegging van deze afdeeling dit vers aan uit Faust:
‘Dem Taumel Weih' ich mich, dent schmerzlichen Genuss.’Ga naar voetnoot(1)
Laat een kracht, die met zoo een drift door 't leven gaat (zooals het eerste deel er eene ontketende), los, en ze zal altijd, na den langen, vermoeienden strijd en de zwarte neerslachtigheid, de afleiding zoeken van de genietingen en lust nemen tot levensdoel in plaats van vreugde! Lust is echter ijdel en voos en baart weldra walg en afkeer. - Weldra? Na eenigen tijd gewelddadige inspanning kan men rustig genieten; de lust dien men driftig gezocht heeft en gevonden neemt voor enkele oogenblikken het hooge vredeskarakter van de vreugde aan; de drift berust er in en het hart laat zijn tochten gaan in de verheven maatbeweging van de bevrediging... Satan krijgt den schijn van den Lichtengel... de booswicht drinkt de ongerechtigheid als water... maar bij groote zielen is dit hemel-scheppen door middel van de zonde | |
[pagina 162]
| |
slechts een oogenblik mogelijk. De bedwelming, de roes zijn onmiddellijk weer noodig totdat ze aan hun eigen geweld sterven, en 't geweld sterft jong. - Dit alles is nog eens diep-waar, diep-menschelijk en woelt den grooten gang der driften om, die zoo vol blijkt te zijn van onze grootheid en kleinheid, van ons streven naar en ons afdwalen van ons eeuwig doel: God. - En dit alles leeft oor-machtig maar ook oor-eenvoudig in dit verschrikkelijk Molto Vivace, dat, naar het midden toe, zijn wilde jacht (in 't zoogezegde Russisch-volksliedmotief) in onbevangen genieten verandert. Toch voor korten tijd, want de ziel die zoo naar de vreugde geroepen, ja, gehinnikt heeft, is edel en groot. IIIe Afdeeling: Hoor hoe ze moede is van den dorren tocht en den lastigen weg. Hoe kwijnend traag en slepend, klimt de melodie van 't adagio, als de zucht van een doodmoede ‘Quis me liberabit a corpore mortis hujus.’ Edele droefheid van de ziel, die, na orkanenlust opgezwolgen te hebben, toch nog ijdel blijft en zwakker dan ooit en ook meer hongerig en dorstig is dan ooit naar de ware vreugde! Dit adagio is vol van de vreugde: van 't verlangen er naar (dat, in de lange ontwikkeling van het thema, een onderstrooming van uitputting en twijfel aan de eenmalige vervulling verkrijgt) van zuchten, van bidden en smeeken er om; doch telkens als het een bidden wordt slaat het adagio in 't andante over, dat het bidden in een sterke zwelling van hakend gevoel hooger en hooger drijft. (2 maal: Andante C. gr. t. en G. gr. t.) Prachtig! De menigvuldige adagio's van de sonaten komen voorbijzweven en toonen ons diezelfde ziel, die zich langs den grond voortsleepte, door al de afgronden en diepten van de wereld en van 't leven in haar machtige ballingschap: als in 't lento van de Cosi una fatasia met het Allegretto er achter, gelijk een omgekeerde negende waarin 't adagio, doch met veel meer wanhoop en somberheid gemengd, vooraan zou staan om door het molto vivace opgevolgd te worden; zij verschijnt met haar zwellend smeeken, soms in driftig zuchten overslaande, in 't adagio van de Pathétique, met haar teeder-kwijnenden doch nooit genoeg gestreelden liefdedroom in 't molto cantabile van de Lichnowsky, enz. Ja, dat kan Beethoven: losbarsten als een storm, strijden als een held, jagen als een vuur, maar ook kwijnen en bidden als een kranke doolaar of verteerd wor- | |
[pagina 163]
| |
den door een onstelpbare zucht naar liefde? Het eene sluit het andere niet uit, en men waant beurtelings in dit molto vivace en adagio den kreet ‘amari amabam’ opgevolgd door ‘sero te cognovi, sero te amavi’ (adagio) verbonden met ‘irrequietum est cor meum’ (andante) te hooren van dien man, die ook met genoegzaam geweld des harten in 't leven was gegaan, die zich ‘dem Taumel’ had gewijd, doch, omdat hij zoo een machtiggevoelige was geweest en gebleven, de onsterfelijke verzuchtingen van zijn ‘Belijdenissen’ schreef; die, bij het voelen van zijn heerlijk tweede leven uit dezelfde bron van zijn hartemacht gevloeid, wellicht van zichzelf, zoozeer als van Adam, en van zijn eigen leven, zoozeer als van dit der menschheid, zal gezongen hebben: ‘O felix culpa quae talem ac tantum meruit habere Redemptorem’; die redemptor was de nieuwe, hooge liefde. Het verzuchtingsthema is reeds in drie variatiën herhaald geworden en een lange coda zet zijn bidden en treuren en verlangen nog voort. 't Geweld schijnt uitgestorven te zijn, toch heerscht er nog een soort van beklemming. Zou die geweldige zich bij verzuchtingen en gebeden neerleggen? Vóór die groote nu stille ziel, die nog enkel in haar diepten dof ruischt, staat men te twijfelen als voor de rust van de zee, waarvoor men steeds het gevoel heeft van deze tot haar gezongen verzen: ‘Zijl gij dus waarlijk stilgevallen?
Is 't waar? Zoo volg ik op uw spoor.
Want dan ben ik, heel de aarde door,
De laatste vredeloos van allen.’
Dat Beethoven zou vrede hebben! dat zijn ziel zou rusten vóór den dood! Neen die stilte is geen oplossing, zij schenkt de vreugde niet, zij smeekt er slechts om en droomt er van, en smeeken en droomen alleen dit kan geen Beethoven. Hoelang zal 't duren vooraleer hij een nieuwen stormloop waagt op het land van de vreugde? want hij is, alle geniale kunstenaars zijn paradijsmenschen, die 't Paradijs verloren hebben, doch met Bilderdijk's paradijsmensch besluiten. ‘Hun (den Reuzen) zal ik, en die Gâ, die 'k eeuwig zal beminnen
Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs herwinnen.’
IVe Afdeeling: Daar, hij is het moe. Een wilde kreet weerklinkt (Presto) en rolt chaotisch voort; al de berustingen | |
[pagina 164]
| |
en de verzuchtingen van daareven jaagt hij met éénen donderslag terug. Is 't een wanhoopskreet? een gehuil van langverkropte smart? een oproerskreet? een uitdaging? of een vloek waarin De Vigny's ‘Gémir, pleurer, prior est également lâche’
na dit adagio zou liggen? De muziek laat een zoo eng bepaalde verklaring niet toe, maar de kreet is te wild dan dat er niet iets van dit alles, waarschijnlijkveel van dit alles, zou in leven. Wat het ook zij, 't staat vast: dat dit hoogste menschelijk of duivelsch ‘Wee’ heel de ziel in éénmaal heeft uitgeschreeuwd en dat de grond van den afgrond werd bereikt. Een oogenblik zwijgt het orkest (drie tijden); men gevoelt de plechtigheid en de zwaarwichtigheid van dit zwijgen: de beslissing, eens of anders, moet er op volgen. Uit de diepte rijzen, zwaar en ernstig, doch mannelijk en edel, tonen die louter zingend, die sprekend zijn (im Charakter eines Recitativs)... hunne taal versta ik nog niet. Ternauwernood is een deel van hun volzin uitgesproken of daar valt dezelfde schreeuw onderbrekend in (toch is hij wat lager gestemd); dezelfde zware tonen antwoorden met het voortzetten van hun plechtig gezang dat ditmaal het einde bereikt. Nu echter antwoordt het orkest met het dof gerol van somberen weemoed waarmee de symphonie begon, en waar wederom de bliksems van het hoofdthema, als zwaardhouwen van een reus, door slaan; nu schijnen ze mij toe als de flikkering van 't zwaard van den cherubijn, die wacht houdt aan de hofpoort van den eeuwiggesloten hof des Heils. Maar de tweespraak tusschen het orkest en zijn eigen zware bassen wordt buitengewoon levendig, spannend als een drama; nauwelijks is het hoofdthema een paar malen herhaald in zijn eenvoudigsten vorm of de plechtig-zware volzin der bassen zet weer in. Het orkest weerstaat, doch, men gevoelt het, het gebruikt zijn laatste weerstandsmiddelen; immers het ontwikkelt niets meer en werpt enkel zijn thema's bloot en naakt daar neder: nu klinkt het thema van het wilde lust-jagen in 't molto vivace maar scheidt onmiddellijk uit - de drift immers wil geen opgewarmde spijs, genoten lust is verloren lust waarvoor zij aanstonds walg gevoelt; - zichtbaar vermindert de weerstand; de bassen hebben nog eens gesproken, in een ernstig | |
[pagina 165]
| |
vermanen, met priesterlijke plechtigheid, als spraken ze in naam van en wezen ze naar den Hoogste; een stukje van 't adagio laat zich hooren doch verstomt... en nu heffen de contrabassen zelf een krachtig-opgewekte, gewild-vreugdige melodie aan in een vurig en meesleepend allegro assai. Nu is alles klaar geworden, een licht scheen in de duisternis en 't is subliem-grootsch wat hier geschiedt. Uit den diepsten afgrond gingen de zware stemmen op die eerst spraken van kracht en van vrede, die nu zingen van heilige vreugde; aan het uiteinde van den wanhoopschreeuw bloeide de kracht op en rees het mannelijk besluit tot vreugde, en nu heffen de donkerste stemmen van 't orkest het lied der vreugde aan. De melodie van de vreugde, aangeheven door de contrabassen! dit is de sleutel van de gansche symphonie en haar machtig toppunt. De somberste grondstemmen jubelen vreugde! Het schrijnendste wee roept heil! Aan de lippen der wonden wordt bevolen vreugde te zingen en het bloed, dat uit hunne gapende klove gudst, is de melodie van het helderste juichen! Hier geschiedt wat in de schoonste uren van de wereld gebeurd is: de tijden tot hun zwartsten middernacht gezonken hieven uit hun duisternis het ‘Gloria in excelsis’ aan! de berg van den doodsangst in Gethsemani werd de berg van de hemelvaart! de martelaren voor Christus zongen: ‘poenae sunt pennae!’ de monnik uit de middeleeuwen, midden in de verschrikkelijkste pijn op zijn doodsbed uitgestrekt, antwoordt op de vraag ‘hoe maakt gij het’: ‘Crucifixus, alleluia!’ de ballingen met de ziel roepen in hun donkerste uren ‘Et nox illuminatio mea in deliciis meis’!... en de contrabassen van de IXe, alleen, zingen, op hun sombere snaren en met hun zwaarernstige tonen de melodie van
‘Freude, schöner Götterfunken’
Hoe goddelijk is die levende tegenstelling! hoe groot de mensch wanneer hij evenals God ‘de tenebris fecit lumen splendescere’! De vreugde-melodie werd maar even ingezet. Geen nood: als de weeën zoo diep gedolven hebben dat ze, om zoo te zeggen, de kern van den mensch hebben blootgelegd en dat de vreugde | |
[pagina 166]
| |
daar ontkiemt, geen nood dan, ze zal gedijen en oprijzen door den geheelen mensch, ze, zal op de zon gelijken die, uit den diepsten schoot van den nacht opgerezen, recht naar den zenith opschiet, als David's zon. ‘Zij schiet vreugdig vooruit als een held om haar loopbaan te doorijlen;
Zij ijlt voort van den eenen kant des hemels
En voltrekt haren loop aan den anderen,
En niets ontsnapt aan haar warmte.’
Het vreugdethema vangt weder aan, maar de contrabassen hebben de cello's reeds medegesleept, daarna zijn het de fagotten en viola's, later de violen, en eindelijk bazuinen het de blaasinstrumenten in volle zege; het heele orkest bruist mede, en, als de melodie niet hooger meer kan, dan klimt de coda ofschoon uitgeput-hijgend toch hardnekkig nog en nog in de hoogte, om dan weer aamborstig neer te zakken. Met voelbaar tegenstribbelen geschiedde die nederdaling; in de pas verrukte ziel moest deze terugkeer schrijnend wee verwekken. Niet verder meer te kunnen en met al zijn macht verder te willen! Na één kortstondig aanzetten van den vreugdekelk aan de liptippen hem reeds ontnomen zien en niet verder kunnen drinken: dit is Tantaluspijn. De wanhoopskreet weerklinkt opnieuw in volle geweld en opnieuw is de spanning daar: 't is alsof het schoonste pasgeboren kind, Euforion, weer in den schoot des doods ging vallen. Dit mag niet: de menschelijke stem treedt op, de echtste tolk van de ziel, de evenmachtige heraut van zijn verstand en van zijn gemoed; zij zal volle beslising geven, en al de krachten van wee en wanhoop die daar, diep in 't orkest, nog loeren en woelen, met het volle licht verschuwen, en temmen. ‘O Freude, nicht diese Töne, sondern laszt uns angenehmere anstimmen und freuden vollere!’ klinkt het eenvoudiggrootsch in de plechtige vermaningswijze van de contrabassen. 't Is Beethoven's woord, door hem zelf geschreven: glanzend is het niet, noch lang, maar het heeft volstaan om nieuw licht te laten opgaan over de beteekenis van de symphonie. Wat daar streed en leed, wat daar joelde en losgelaten stormde, wat daar zuchtte en smachtte of tierde in zijn nacht was niet alleen Beethoven's hart - een afgesloten en subjectif voelend en kloppend hart - maar een hart dat het wee en de drift der gansche menschheid, meevoelend, had opgenomen en dat | |
[pagina 167]
| |
machtig genoeg was om aan die tochten van de menschheid in de zijne eene oppermachtige uitdrukking te geven. Hoog boven eigen lijden en strijden zien wij Beethoven nu rijzen, als op den berg waarop Max Klinger hem met de adelaars laat tronen, en daar vandaan hooren wij hem zijne stem verheffen voor de geheele menschheid. Met recht: van den berg van het edel-doorkampte lijden af klinkt de stem tot allen en overal. Als een aanvoerder van de menschheid werpt hij de koormassa toe: Freude! Een commando-geroep waarop door de menigte slechts met een eentonig en weinig opgewekt ‘Freude’ geantwoord wordt. De vreugdegebieder vindt weinig instemming in zijn leger, want vreugde is een daad van den wil daar lust er eene is van de zinnen, en de wil is een weerbarstig iets. Daarbij is het zoo moeilijk om vreugde te willen; 't leven trekt de zielen zoozeer naar beneden, 't leven is zoo droef. 't Geeft niet: vreugde is een edele, grootmakende leus. Vreugde! klinkt het nog eens met klem en meesleepende kracht. 't Slaat niet in: de massa's antwoorden als de steenen berghellingen die wel denzelfden klank weerkaatsen, dien men hun toezond, maar een dooden klank. Op commando volgt geen vreugde, 't voorbeeld van de vreugde zal dus gegeven worden... en daar trekt, den massa's tot een voorbeeld, prachtig-alleen en met vast-gewilde vreugde bezield, - evenals een heiligenleven vol onverstoorbare vreugde de menschen voorgaat - de vreugdemelodie aan de koren voorbij, en zij wordt heel en gansch zonder te stoppen, tot het laatste toe uitgezongen. De massa's roeren nu, stilletjes aan gaan zee mee: eerst herhalen zij het minder geestdriftige en het minder zich overleverende van de strofe
‘Deine Zauber binden wieder
Was die Mode frech getheilt,
Alle Menschen werden Brüder,
Wo dein sanfter Flügel weilt.’
en niet, want het is te vroeg:
‘Wir betreten Feuertrunken
Himmlische, dein Heiligtum.’
De ziel evenwel is aan 't streven en alle streven draagt de hoop op de zalige volheid van 't einde in zich. De vreugdemelodie wordt herhaald door alle stemmen (de sopranen ont- | |
[pagina 168]
| |
braken nog) en 't orkest begeleidt ze met groeienden rijkdom en sterker leven, en, bij het, voor de vierde maal, hervatten van dezelfde vreugdemelodie, vliegen en schieten de stemmen van het quatuor als leeuwerikken, als licht-dronken adelaars, of als lichtgewiekte engelen jubelend door de hooge lucht, die er om heen schijnt te glanzen en te schitteren in de trillers van 't orkest, terwijl de met onveranderlijke vastheid herhaalde bas-tonen machtig de wilssterkte schilderen die de hoogopgevlogen, juichende melodie immer schraagt en nog hooger opjaagt. 't Is alsof we de twee groote werelden van den binnenmensch, de wereld van den geest en de wereld van den wil, gescheiden en vereenigd hoorden zingen totdat ze eindelijk het groote vers:
‘Wollust ward dem Wurm gegeben
Und der Cherub Itcht vor Gott.’
in vergoddelijkend-dreunende akkoorden slingeren... Waarheen?... Van nu af aan raakt de negende de aarde niet meer, maar vliegt met reusachtige vleugelslagen door de hoogste sferen waar de Cherub staat en waar zij zelf zal heenwijzen in
‘Brüder uberm Sternenzelt.’
De zegepraal is reeds behaald, de vreugde heeft gezegevierd; de kracht die dit alles bewerkt heeft, juicht om haar victorie, en die juichtoon wordt een bronzen heldenmarsch, de schoonste hymne die ooit weerklonken heeft ter eere van den menschenwil in zijn eigen, edele tonen. Koren en orkestmarsch zijn sterk en schitterend opgerukt als zongen ze met Vondel: ‘Ons schilden schitteren en scheppen nieuwe zonnen
Uit elke schildzon straalt een triumfante dag.’ (Lucifer)
Nu planten ze, als een standaard, die zwaar en majestatisch zijn reuzenplooien uitwaait, boven al het overwonnen en vergeten lijden en wee de vreugdemelodie op, in haar hoogste ontwikkeling die tezelvertijd haar eenvoudigste vorm is; het aangenaam dooreenslingeren van de partijen heeft ze laten varen, geene sieraden meer, niets dan haar eigen groote trekken. Zoo staat ze daar, als een god in marmer gehouwen, met de enkele lijnen der bloote akkoorden... doch daaronder dondert het orkest als eene branding van baren. De stemmen hebben op hunne beurt de vreugdemelodie opgevoerd tot de hoogste hoogte die te bereiken was. Λνάγϰη | |
[pagina 169]
| |
στῆναι! dit is menschenlot, doch nu valt de onmacht om verder en hooger te gaan niet in vertwijfeling neder, de gewonnen vreugdestemming was schoon genoeg om een levensgoed te worden waarop men voort kan teren. Vreugde blijft een goed, al is het onvolledig: God gedankt er voor! Vreugde wijst, gelijk alles dat hier op aarde opstijgt, gelijk bergen en heuvels, boven zich uit, naar den eeuwigen hemel; haar aardsche top is de hoop zonder einde.
Seid umschlungen Millionen
Diesem Kuss der ganzen Welt.’
De ziel daalt neder in een hooggestemd dankgevoel. Men vergelijke het nederdalen na de instrumentale voltooiing van het vreugdethema bij dit: daar daalde een gekwetste en ontgoochelde mensch van de hoogten neer, waar hij de ijdelheid had getast met zijne in de holle lucht zwierende armen (de Droomer op den bergtop van Hans Thoma); hier daalt Mozes met stralend gezicht, neder van den berg waar hij ditmaal God gezien heeft. Zie hoe hij met een hoogepriesterlijk-grootsch gebaar naar ginder-boven wijst! Hoor die met woorden onverklaarbare majesteit van het:
‘Brüder! überm Sternenzelt
Muss ein lieber Bater wohnen.’
waarna er niets overblijft dan op de knieën te vallen en te aanbidden (Adagio ma non troppo ma devoto luidt Beethoven's aanwijzing). Ja, zoo moeten wij van den berg der vreugde afdalen in dit tranendal. God genaken wij in onze hoogste vreugdesoogenblikken... maar vallen we, in de diepte, op de knieën neder, dan blijven wij recht en verliezen God uit het oog niet, en in de lage schaduw dringt toch het licht van den hoogen hemel door. Zulke gedachten, zulke gevoelens, zulk bidden verzoenen met elk wee. Het gebed dankt voor de vreugde en leidt naar de vreugde. En hoor: daar klinkt, zoo zielkundig-waar en zoo treffend als 't maar kan, de bede met het vreugdegejubel verbonden. ‘Seid umschlungen millionen’ wordt in zijn melodie met de melodie van ‘Freude schöner Götterfunken’ vereenigd en 't is een nieuwe ‘Kuss der ganzen welt’. Maar 't gevoel van den kunstenaar bij deze vondst die een levensrichting geeft voor altijd: ‘'t herleven van de vreugde | |
[pagina 170]
| |
door de kracht van 't dankgebed’ rolt in hooge en vlugge golvingen door 't orkest, dat plechtiger wordt naarmate de godsdienstige wijding van zijn eigen schepping den kunstenaar meer in de ziel vat en met huivering voor Gods tegenwoordigheid aangrijpt. Als stamelend van ingetogen bevangenheid wordt dan de melodie gezongen
‘Ah - nest du - dein Schöp - fer-Welt
Sucht - ihn ü - berm Ster - nenzelt.’
totdat ze, als met liefdefluisteren, gesmoord murmelt:
‘Muss ein lieber Bater wohnen.’
Sterft de Negende uit in een gepreveld gebed? Neen, 't is nog 't einde niet. Wat nu volgt is het uitstorten van een boordevolle ziel: dank, jubel, liefde vloeien met volle stroomen, de vreugde, die het gewonnen heeft, wordt uitgestrooid overal en allenthenen door dit prachtig onbaatzuchtig Beethovenhart, als was het de zon die overal haar licht en warmte uitgiet. De grondtrekken van de vreugdemelodie hoort men gedurig aan, doch zij heeft hare vaste hoofdlijnen verloren, zij is door hare oevers gebroken en is niets anders meer dan eene maar steeds voortbruisende klankenzee waarin alleen nog met bepaalde en volle kracht één zucht klinkt: de zucht naar haar eindelooze mededeeling; de vreugde overwint de wereld in een matelooze overstrooming, immer maar hijgend om verder en meer: Alle Menschen! Alle Menschen! Alle Menschen werden Brüder... en nog eens: Alle Menschen! Alle Menschen! Alle Menschen! (bis). Een zondvloed van vreugde! En daar, van onder in 't orkest, donderen de pauken het bliksemend weemotief, dat in 't begin van de symphonie de wereld scheen te beheerschen, en nu de vreugde begeleidt als een overwonnen koning vastgebonden aan den wagen van den triumfator. 't Is gedaan! Bach's Magnificat is vergeten, hij verdwijnt achter deze reusachtige symphonie. Hij was, 't is waar, een heerlijke vredesoase in de menschengeschiedenis, maar de negende is de menschengeschiedenis heel en al. ‘Naar 't heil!’ ‘Naar de vreugde!’ deze korte woorden teekenen den gang van alle menschenleven, ze teekenen ook de negende symphonie. Onder het wee gebukt, er tegen kampend totdat ze er onder bezwijkt en neervalt in nare droefheid - naar wilde lust dan | |
[pagina 171]
| |
jagend om te ontsnappen aan die sarrende somberheid van 't eigen hart, daarin een stond slagend om daarna opnieuw wild te moeten jagen - beu van lust en wars ervan, smachtend naar en biddend om de ware vreugde - moe van bidden en verlangen, vloekend uit wanhoop, doch, op denzelfden stond, uit den grond van haar wee zelf het heilig verzet hoorend opstaan tegen die wanhoop nopens de eenige levenskern en 't eenig levensdoel - die stemmen willende overschreeuwen of terugdrijven, doch er niet in slagende omdat ze niets anders meer er tegen heeft dan reeds gebruikte en dus reeds afgestompte wapens - en eindelijk zich latende stuk voor stuk medesleepen door dit onuitroeibaar aan-vreugde-gelooven en vreugde-willen, uit den afgrond van de ellende zelfs krachtiger opgestaan en gelouterd van al het wanordelijke dat er vroeger aan kleefde - uit de diepten van 't gevoel en langs de wegen van den hartstocht opstijgend tot den hoogsten jubel, maar dan nedervallend in de weer oplevende wanhoop, omdat het gevoel wel geweld maar noch vastheid noch zekerheid heeft - daaruit opgeroepen wordende door de stem van den geest, die vastblijft met zijn klaarheid, waar het gevoel geweldiger doch ook onbewuster opvloog en neerzonk; eerst koel blijvende voor die stem omdat ze enkel licht, geen warmte, geeft, maar door de gewilde vreugde van den geest, als door een voorbeeld aangetrokken, zich geleidelijk latende medesleepen; weldra krachtiger meestrevend en hooger opjuichend dan het ooit met eigen kracht geschied was; na een oogenblik nog de heros wordende in wien vastheid met de hoogste geestdrift schitteren en zingen (de twee noodzakelijke bestanddeelen tot het held-worden) en eindelijk hare zege uitjuichende, ten top gestegen van de vreugde, den hemel in, naar God - nu niet meer aftuimelende van de vreugdekruin in den afgrond, maar afstappende in dank en gebed, en nooit meer het gezicht op God en de hoop op de grootste vreugde verliezende - te smoorlijk rijk aan dit hoogste levensbezit, het overal en aan allen willende mededeelen (daar de vreugde de goedheid geworden is die zich uitstorten moet) en de menschheid met haar vreugdesevangelie overweldigende, overstroomende in een onstelpbaar smachten... wat heb ik afgschilderd: den diepsten levensgang van een groote ziel of Beethoven's negende symphonie? | |
[pagina 172]
| |
Heel het leven is voor mij voorbijgetrokken en daarin is waar geworden wat Karl Gerok zong:
‘Der Weg zum Paradiese
Geht über Golgatha.’
een louter-menschelijk Golgotha: Beethoven's ziel heeft zichzelf gered en zoo God gevonden. Bewonderingswoorden verstommen voor zoo een gewrocht. Dat men de negende symphonie spele, overal in ons oudgeworden Europa - eilaas in onze, in den ergsten zin ‘bedruckte Nederlanden’; dat ze er heen gaan, de geslachten die nu leven, om de vreugde te hooren, om zich-zelf tot vreugde te dwingen, dan zullen ze niet meer met zoo een oneindige triestigheid naar de ‘heilige onsterfelijke sterren opzien’ maar met vreugdige zekerheid omdat d[à]àr:
überm Sternenzelt
Muss ein guter Vater wohnen.’
Ze zullen er ook kunst leeren, groote kunst, die het overbodige aan kleur en klank (d.i. het overwegen van haar zinnelijk deel) terugdringt tot de juiste maat. Anderen, veel mindere dan Beethoven, hebben daaraan veel meer: Strausz' Electra zal hun veel meer klankimpressionisme en orkestkleur geven, zij zullen in Salome of Electra hun bevende drift of ontstelde begeerlijkheid terugvinden maar niet hun geheele leven. De kunstgewrochten over 't heele leven staan echter het hoogst, bevredigen het langst, zijn eeuwig... en in de negende is niet een brok leven, niet één leven, maar het leven opgegaan te zamen met het zieleleven van Beethoven. Subjectief is deze kunst, maar deze subjectiviteit is rijk aan de wezenheid van alle leven en zij zal de kunst genezen die zoo arm en klein en afzonderlijk subjectief is, die curiosa geeft in plaats van het allen gemeene, heden ten dage door
‘die mode dumm getheilt.’
I. Oorda. |
|