Jong Dietschland. Jaargang 13(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Verzen I Zacht hoor ik najaarswind langs boom en heesters waren; In 't gouden loover ruischt een stage stervensklacht, En over 't naaktgeoogste veld ligt nu een pracht Van immer uit de hoogte aanfladderende blaeren. En zwijgend sta ik langs mijn avondbaan en wacht, En zie, ver achter blauwe mist en diepe dalen, In t'purpren schemerwaas der kim, de zonne dalen En glansloos schijnen over 't grauwe nevelland..... . . . . . . . . . . . . Kom voort, mijn vriend, en laat ons door de scheemring dwalen Ver, ver door 't wijde veld, en zoeken, hand in hand, Naar 't vreedzaam avondoord waar stille menschen wonen, Die rusten nu, na zwaren oogsttijd, rond den haard En hoopvol staren in de wijde maneklaart', En ons ontvangen zullen als verloren zonen. II Ik hoor in 't koele woud de late stralen glijden En gele najaarsblaeren ruischen in den wind, En traag herdenk ik nu dien avond, toen, mijn Vrind, Een gouden Engel ons naar stille dalen leidde, Waar leemen hutten onder 't lage loover staan, En oude menschen naast elkander zwijgend lijden En dwalen, ruischloos als op 't water drijft een zwaan, Langs 't grauwend avondveld en troosteloos verscheiden, Al starend op den eindeloozen vlammengloed, Die als een wanhoopskreet de luchten trillen doet... Ik hoor in 't koele woud de late stralen glijden..... Karel de Heuvel. Vorige Volgende