Jong Dietschland. Jaargang 13(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Verzen I. Mijn kamer sluimert nu in gouden schemertinten gelijk een lente-avond op een vijvervlak. We zitten aan den haard bij geurende jacinthen en buiten weent de wind om 't lage pannendak. En spraakloos luisteren ons jonge kinderherten naar 't wondere geluid van 't knetter-droge hout en naar de lange klacht van heldre landschap-verten en naar de stilte die haar mantel openvouwt. En de oude Kristus staart met trage weemoed-oogen op onze droomen neer, in rooden vlammen-gloed.... Ons leed is als een Wintervogel heengevlogen want 't is zoo warm bij Hem, zoo teeder en zoo zoet.... II. Bij U is Vrede, o Heer, voor dolende avond-harten die bedelden langs hunnen weg het zwarte brood van smarten, en de Liefde met hun treurnis tartten aan boschrand, als twee bloemen, bij den zonne dood. Bij U is Licht, en in den goudbrand van de stammen keeren ons doode droomen naar de gulden pracht hopend dat nimmer dale, na dees vreugde-vlammen het sombere geheim van 'd ouden winternacht. Bij U is Liefde, o Heer, voor de gebroken rozen en voor de vogeltjes die klagen in 't geblaert, en voor de jonge knapen en de liefdeloozen, en voor mijn hartje dat in 't komend leven staart. Karel Van de Vvyer. Vorige Volgende