Jong Dietschland. Jaargang 13(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] In arvis Altius ingreditur, et mollia crura reponit; Collectumque fremens volvit sub naribus igneus (Virg. Georg. III.) Het koppel staat gespannen op zijn pooten, strak de strengen. Der paarden achterschoften rimpelt spanning, moed, hun nekken. Voort! krachtig kapt de volle hoef in de aard! koppen slaan En zwieren schuim op bruine huid en tuig dat, droog kraakt. En keerend, zwenken buigend bolle schoften aan malkander; De paarden spatten schuim op mekaars nekken; wild en moedig Van 't trekken dat hun bloed aan 't stroomen jaagt, doch betoomd, Zoo stuwen zij hun heeten adem uit, hunkerdol. Want, achter 't glimmend koppel hooge paarden, hen beminnend, En stralend over hun gebolde ruggen komt de landman. Hij dwingt, berijdt, gebiedt 't volbloedig span door zijn wil. En zij gaan vrij, gestaâg in overvloed van hun kracht. Zoo sleepen zij een ganschen dag de voren om in de akkers; Eentonig stiert de landman 't voren snijden, geen ooit moede. En 's avonds als met span en tuig de man hofwaarts keert, Volg ik van verre, droomend en met oogen star mensch en dier.... ik die zoo moede ben.... Thomas Clement. Vorige Volgende