Jong Dietschland. Jaargang 13
(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Een lenteriddertje
| |
[pagina 104]
| |
tertje werd verstandig en wakker, goedwillig en vroom: een engeltje in menschengedaante!... Wij waren misschien wel wat blind, waar fouten, waar kleine fouten, bestraffing vergen mochten.
De Moeder. -
We waren wat goed somtijds, 't is waar, wat al te teeder en zwak, verschoonden wel gaarne ons kind, wanneer een vermaning noodig mocht blijken. Maar ach, we hadden 't zoo lief, zoo innig lief, ons klein, - bedorven kind!
De Vader. -
Ja, ons klein, bedorven kind! Zijn grilletjes werden, - waarom het verbloemd? - niet streng genoeg bekampt! Te dikwijls nieuwe lusten en nieuwe behoeften! Met lof en speelgoed en lekkernij waart gij, vrouwtje, zoowel als ik, wat gul, wat gul! Ach ja, wij hebben den knaap vertroeteld, - gediend somwijlen gelijk een prins. 't Was zonde. Peccavi!
De Moeder. -
Om een eenig zoontje niet te bederven, hoe weinig vaders, hoe weinig moeders erven den noodigen moed!... Maar zeg, 't is meer dan tijd, dat ik Waltertje wek! (Af.)
De Vader. -
Jammer dat heden de hemel zoo duister bleef! Jammer dat boven de stad geen mooier zonneken rees!... Misschien een voorspook van... wie weet?... Neen, waardig, dat weet ik, waardig zal Walter's eerste communie zijn! Met een zieltje zoo rein als sneeuw zal hij den disch der engelen naderen!... Moest hij... o, moest hij! Een ijzige rilling vaart mij over het lijf!... Een heiligschenner?! Hij?!... Neen, neen, zijn fiere patroon in den hemel, zijn wakkere engelbewaarder were meewarig dat schrikbeeld af!... Met ziek en zuchtig lijf heb ik, vertrouwend, jaren na jaren, het dagend licht van dezen gezegenden morgen verbeid, om, door 't gebed van mijn kind, genezing van mijne vlijmende kwaal te erlangen! Eindelijk mogen de roestige kluisters van mijn vratige ziekte breken, vallen, door 't gebed van mijn kind, 't almachtig gebed van mijn kind! (Moeder met Walter op.)
Walter. -
Vadertje, vadertje lief!
De Vader. -
Walter, mijn Walter, kom op mijn hart! Wat hemelsch geluk voor ons kind! Wat zalige vreugd voor ons allen!
Walter. -
(Geknield.)
Vader, wil me alles plechtig vergeven, wat ik u, wetens of onwetens, ooit in mijn leven misdeed!
De Vader. -
(Snikkend.)
De brave jongen!... Voor alles, | |
[pagina 105]
| |
alles, mijn kind, wat ge wetens of onwetens, ooit uw vader misdeedt, schenk ik u plechtig vergiffenis - met dezen zoen! (Walter staat op en de moeder kleedt hem aan.)
Beseft mijn Waltertje dus wat het werkelijk is, zijn eerste communie te doen? Ja, niet waar? Hij is wijs, hij is vroom: dagelijks heeft hij met den priester het grootsch mysterie doorgrond. Nietwaar, als hij weldra, brandend van liefde, zijn teederen Jezus eerbiedig in 't hart ontvangen zal, dan zal hij ook vragen, niet waar, vragen wat hij van dien zoeten Jezus verlangt!
Walter. -
Veel, veel zal ik vragen!
De Vader. -
Gedenk uw armen vader vooral, die ziek en zuchtig is, eilaas, zoo vele jaren lang! Gedenk uw lieve moeder, die u bemint als het licht van haar oog! Gedenk uw afgestorven moeitje, misschien nog lijdend in 't vagevuur! En Gerrit, den goeden pastoor uit Vlaanderen, gewis uw besten vriend!
Walter. -
Gewis mijn besten vriend? Zoo zoo? En gisteren schreef hij nochtans, dat hij wellicht aan den disch afwezig zal zijn! Een lekkere vriend, mij dunkt! Een vriend, die 't vriendenfeest bederft!
De Vader. -
Foei! ‘Wellicht’, meldde zijn brief. Komen zal hij, mijn kind. Betwijfel dat niet. En komt hij niet, kàn hij niet komen, voorzeker bidt hij ginder voor u! (Met de handelt op de heupen kijkt Walter naar Gerrit's portret.)
Walter. -
Ha, daar staat hij, de oolijke man, goed maar stoer en koppig als immer, bijna als wou hij getuigen: ‘Ik zou wel een mis komen lezen, ik zou wel een glas komen drinken, maar Walter is mij de moeite niet waard! Ik zou wel een lied komen zingen, een aardig sprookje vertellen, misschien een uurtje op rijm komen spreken, maar zie, tot zingen, tot rijmen gevoel ik geen zierken lust. 't Zou Walter pleizier kunnen doen.’ Welnu, is het zóó dat de kerel het meent, dan reken ook hij niet te veel meer op mij. Ik zal 't hem betalen gelijk hij 't verdient. Toonen zal ik hem, dat ik even stuur en koppig kan blijven als hij.
De Moeder. -
Walter, spreek op een dankbaren toon: hij rijmde een aardig versje voor u, dat we op het santje hebben gedrukt.
Walter. -
Zoo? En waarom moet Walter dat, moeder, slechts heden vernemen? Waar hebt ge de santjes geborgen? | |
[pagina 106]
| |
De Moeder. -
Na 't feestmaal, kind, hoor, geeft ge elk der gasten een nummer.
Walter. -
Neen, dadelijk wil ik ze zien! Wat deedt ge er mede, papa?
De Vader. -
Mijn kind... Gedenk... wat God u bereidt... Een afgrond van liefde, Hij! Gij, een kruipende worm!
Walter. -
De santjes! Voor den dag er mee! En lees mij het vers - tot uw straf. (Moeder haalt de santjes en vader leest voor.)
De Vader. -
Gij mocht hem eindlijk dan zien rijzen,
Den schoonen dag van uw verlangen!
Gij mocht den Gever aller gaven
Dan in uw brandend hartje ontvangen!
Wie kan het zoet mysterie peilen?
Hij liet zijn gouden hemelzalen,
Om voor een kind, een nietig schepsel,
Met al zijn liefde neer te dalen!...
Wil Hem nu reine wederliefde
En eeuwig trouwen dank bewijzen.
Zijn hartebloed kwam u verkwikken,
Zijn heilig lichaam bood u spijzen!
Vraag nu, dat u zijn milde handen
Een stroom van zegen mogen geven,
Dat u zijn vrede tegenluwe...
En blijf een engel heel uw leven!
Kon de aarde een zee van weelde bieden,
Geen schooner dag kwam aangedreven
Dan die, mijn kind, van uw communie!
Hij zij de perel van uw leven!
Walter. -
Zoo? Hij heeft nog al zijn best gedaan!... He, moeder, zeg eens; kom eens hier: hoeveel gasten zullen er aan tafel zijn?
De Moeder. -
Een twintigtal, naar ik gis.
Walter. -
En werd de ‘pièce montée’ al aangebracht?
De Moeder. -
Nog niet. Binnen een paar uren misschien.
Walter. -
En wordt de ‘crème à la glace’ werkelijk in den vorm van een paaschlam opgediend?
De Moeder. -
Wel ja; zoo heb ik ze toch besteld: geelblond als Waltertjes kroezelhaar! | |
[pagina 107]
| |
Walter. -
Waar hebt ge dien gouden ketting gelegd? (De moeder bindt hem den jongen aan, die fier door de kamer stapt en nu en dan op zijn horloge kijkt.)
De Vader. -
Geen schuldige ijdelheid, mijn kind! Geen booze hoogmoed bevlekke uw hart! Wil enkel, enkel bezig zijn met de overgroote gunst, die u te beurt gaat vallen. Gedenk Gods vurigen liefdedorst. Herhaal met ingetogen ernst: ‘Heer, ik ben onwaardig dat gij komt onder mijn dak, maar spreek alleenlijk een woord en mijn ziel zal gezond worden!’
Walter. -
Vader, werd de piano gestemd?
De Vader. -
Wel ja, mijn jongen: gisteren namiddag.
Walter. -
Dan moet ge 't
LenteriddertjeGa naar voetnoot(*)
eens tokkelen: Mama zal het zingen, of... omgekeerd.
De Moeder. -
Maar Waltertje, vriendje, zingen? Nù voorzeker toch niet? Wacht ten minste tot straks, na het middagmaal.
Walter. -
Wachten tot na het middagmaal? Maar 't is toch een eerste-communielied, nietwaar?
De Vader. -
Laat ons liever te zamen bidden.
Walter. -
Spelen, zingen, heb ik gezegd!
De Vader. -
Onmogelijk, kind! Vergeet toch niet...!
Walter. -
Het moet en het zàl!
De Vader. -
Waltertje, martel mij niet!
Walter. -
Hebt ge verstaan?
(De ouders gehoorzamen.)
De Moeder
(of de Vader): 1. Als alle bloemekens bloeien gaan
In de eerste kussen der lentezonne,
Zoo liet ge u lenteriddertje slaan:
Uw jongelingstaak is thans begonnen.
Mijn riddertje, heil! Wij bieden u dus
In 't nieuwe leven den wellekomskus!
2. Uw hartje zal als de bloemen nu
Ook walmen gaan in de warme stralen.
Dan is 't een feest van geuren voor u;
Dan groet u het lied der nachtegalen.
Mijn riddertje, heil! Wij bieden u dus
In 't nieuwe leven den wellekomkus!
| |
[pagina 108]
| |
Walter. -
Goed. Nu samen het derde koeplet.
De Moeder. -
Maar vriendje, hoe wilt ge dan toch...?
Walter. -
Alla! Luister maar en doe maar!
(In zijn ongeduld heeft hij op den grond gestampt.)
De Ouders. -
3. Uw levenskamp nu beginnen mag Met zustremninne voor broedrenunie!
Maar steeds herbloei in uw hartje die dag,
Die zonnige dag van uw Communie!
Mijn riddertje, heil! Wij bieden u dus
In 't nieuwe leven den wellekomskus!
De Moeder. -
Lief ventje, wees nu voldaan.
De Vader. -
En denk nu onverstoord aan de overgroote, de onverdiende gunst, die de God almachtig u schenken wil: zijn liefde daalt levend en laaiend in 't koude donker van uw luttele ziel!
Walter. -
Ta ta ta! Gij preekt weer, pa!
Lode. -
Een kistje voor den jongen heer, als 't u belieft.
(Lode geeft het kistje af aan de moeder, doch Walter rukt het haar uit de hand. De knecht af.)
Walter. -
Van wien? Van waar? Laat zien!... Antwerpen. Anvers. Waar tante Roze vertoeft. Dadelijk moet het open! 'k Wil weten wat ze mij geeft.
De Vader. -
Nu niet, Walter! Later! Zoodra ge terugkomt uit de kerk! Ik bid en ik smeek er u om: geschenken, kleeding, muziek, neen, verban alles, alles uit den geest wat uw engel bewaarder mishagen mag! Denk aan Jezus, uw teederen vriend, die, in 't blanke brokje brood, u met open armen verbeidt!
Walter. -
De geschenken zijn mijn! Ik doe er mee wat ik wil! (Naar de zijdeur.)
Lode, den hamer! Haal hem, zeg ik u. Ha, gij blijft staan? Wacht. (Af.)
De Vader. -
O vrouw, wat wil hij beginnen? Begrijpt hij dan niet, wat de eerste communie beduidt? De Godheid, die willig zich uit gaat storten in zijne schamele ziel! En 't uur, 't uur der heilige plechtigheid, o, reeds komt het aangesneld! (Walter op met een hamer. Hij begint geweldig te slaan.)
De Vader. -
Walter, laat af! Geen geweld! Gij verplet mij het hart! Dàt niet! Staak! Ik wil niet! Besmet uw klinkklaar zieltje niet met zondige ongehoorzaamheid! Gedenk uw goeden vader! Gedenk zijn folterende kwaal! (Walter hamert voort.) | |
[pagina 109]
| |
De Moeder. -
Waltertje, Waltertje lief, luister naar 't smeeken van uw moeder dan toch! Hoor, hoor, het klokje begint te klingelen! Het roept u naar zijn heilige woon! Het meldt: ‘Laat de kleinen tot mij komen!’
Walter. -
Open met de kist! Open met die pakken! Alle, hoort ge? (Hij stoot een paar pakken op den grond.)
Ik wil... Niemand kan mij beletten...!
De Vader. -
Ik zal u beletten, ik!
Walter. -
Laat mij gerust, gij!
De Vader. -
Leg neer den hamer, zeg ik! Leg neer!
(Weenend van gramschap, bedreigt Walter zijn vader met den hamer.)
Walter. -
Weg, oude, hoor... of ik...!
De Moeder. -
O Walter, Walter, wat durft ge...?
De Vader. -
Verschrikkelijk! IJselijk! En dat op den zaligen dag van zijn eerste communie!... Al mijn hoop... al mijn vertrouwen storten in duigen! Nu bestaat er voor mij geen genezing meer!
De Moeder. -
Moesten wij, lacey, dàt nog beleven! Hebben wij dàt aan u verdiend, aan u, ons kind, ons dierbaar kind?!
De Vader. -
Ons eenig kind!... Ons smartenkind!
De Moeder. -
Onze straf!... Ons kruis! (Beiden weenend af.)
Walter. -
Dat deksel nu nog weg!... Daar, ik zie al wat het is: een beeld... van glanzend albast. Die goede tante Roos! Ik Wist wel dat ze mij niet...! Zoo? Een engel bewaarder? (Hij zet hem op de schouw.)
Een treffende houding voorwaar! Een heerlijk golvend gewaad!... Wat een hemelsche goedheid in dat oog!... En toch... dat oog... dat oog... Ik durf het nauwelijks bezien. Toorn schijnt te flikkeren in dat fiere jongelingsoog! Zijn dolkscherpe blik boort door en door mijn hart!... (zit neer).
Ik meen mijn eigen engel bewaarder te zien!... En op dit oogenblik kan hij, mij dunkt, mijn eigen engel bewaarder hierboven, mij niet vurig beminnen meer. Die moet wellicht het vlammend hoofd met droefheid schudden. Die moet gewis met strengheid herhalen: ‘Walter, Walter, wat hebt gij gedaan?’ (Poosje. Staat recht. Met het tafelmes opent hij daarna een pak.)
Wat mij Van Doren uit Luik, mijn schatrijken oom, wel zenden mag? Daar. Een gebedenboek, - het derde! Ivoren omslag. Gouden kramslot. Goud, | |
[pagina 110]
| |
dat betwijfel ik niet. En iets geschreven op 't eerste blad. Zoo? Wat mag dat zijn? ‘Eer vader en moeder, mijn kind, opdat gij lang moogt leven op aarde!’
(Hij zit droomend neer.)
‘Eer vader... en moeder, mijn kind,... opdat gij... lang moogt leven... op aarde!’ Bijna als was het met opzet gedaan! (Poos.)
Kijk, daar breekt het zonneken door.
(Hij staat recht.)
Lachend lonkt het in door de ruit. Het verft een grillig verspringend lichtbeeld, - daar! - op het bloeiend papier van den muur, vlug, vroolijk, alsof het een vogeltje was.
(Hij beweegt het boek.)
Hoe vreemd! Hoe schoon! Nu op dien romer daar: net als goot ik den romer vol sprankelend goud! Zie me dat spel eens aan: geflits, geflikker, geflonker in den nieuwen kroonkandelaar, alsof ik al zijn kaarsen ontstak! (Hij opent het venster.)
Wat een klaar-mooie lentedag! Een hemel vol smetteloos blauw, diep, diep en eindeloos breed! Slechts hier en daar een zilveren veer, een blanke herinnering aan de blanke visioenen, die mijn sluimer van nacht volheerlijk hebben vervuld. Hoor, die heldere vogelzangen: vóór enkele stonden nog smolten zij met het Veni Creator samen, dat - hoe mild en hoe vroom! - den engelenmonden ontsteeg! (In extatische houding blijft hij luisteren, alsof hij weer het ‘Veni Creator’ in de verte hoorde. De knecht treedt op.)
Lode. -
Jonge heer, mijn dochtertjeGa naar voetnoot(*) komt u bedanken.
Walter. -
Laat haar binnentreden. (Eva op. Lode weldra af.)
Eva, hoe schoon!
Eva. -
En die schoonheid is Waltertjes werk. Welja, ik weet dat gij, met uw eigen spaargeld, mijn kleederen hebt betaald. Ik weet, dat gij mijn goeden vader, den ouwen Lode, oprecht bemint, en dat gij zijn dochter... Maar Walter, gij zijt bedroefd. Wat is hier gebeurd? Gij wendt de blikken ter zijde? Daar hangen uw kleeren nog op den stoel? En waar, waar zijn uw ouders dan toch? Waar toeft uw gelukkige vader? En waar uw teedere moeder? Spreek?
(Poosje.)
Walter. -
Eva, ik dòe mijne eerste communie niet.
Eva. -
Dòet gij uw eerste communie niet? | |
[pagina 111]
| |
Walter. -
Ik ben niet meer... in staat... van gratie! Ik heb mij boos gemaakt, nògmaals boos gemaakt, zòo boos, dat ik... dat ik...!
Eva. -
Maar, Walter, ijl dan ter kerk en spreek rouwmoedig een tweede biecht. Het is nog tijd.
Walter. -
Wat zouden de lieden weer zeggen?
Eva. -
Bekommer u daar niet om. Gij kunt... Gij kunt iets vergeten hebben. Dat is wel meer gebeurd!
Walter. -
Ze zullen weer gissen dat ik... Ze kennen mij immers...!
Eva. -
Laat ze gissen!... Laat ze zeggen!... Spoed u, het uur vervliegt! Denk aan uw doorbrave ouders, die, met den dood in 't hart... Denk aan uw heilig vrome moeder, die u zoo vurig bemint! Denk aan uw zieken, rampzaligen vader, die, door 't gebed van zijn kind, genezing van God verhoopt! Niets vermag de hemel te weigeren, dat weet ge, wordt het hem door een kind gevraagd!
Walter. -
Door een kind als ik?! Een ondankbare, een...?! Jawel, de hemel zou het mij weigeren!... Hoor eens, Eva: mòrgen zal ik mijn eerste communie doen!
Eva. -
Morgen, zegt ge? Morgen? Neen, dat kàn, dat màg niet zijn! Gij weet, de tafel staat reeds gedekt; bloemen tooien den muur; de gasten zullen verschijnen; - och Walter, waar staan toch uw zinnen, mijn vriend?
Walter. -
Mijn zinnen, Eva, hebben gedwaald, toen ik mijn edelhartigen vader, kijk, met den hamer hier, gramstorig bedreigen dorst; toen ik, gelijk de beulen op den Calvarie... O! ik ben een ellendeling!... Opstand, moedwil, wangedrag...! Nu wordt het mij helder vóór 't oog! Onwaardig ben ik den Heer op mijn zondige tong te ontvangen; onwaardig den Schepper van hemel en aarde te bergen, hier, in mijn donker hart!... En moeten huiveren, Eva, voor... dit: ga ik ter kerk en biecht ik niet meer, dan word ik, o, dan word ik... een heiligschenner!!! En dàt, neen, neen, dàt niet, dat nòoit! (Poosje.)
Eva. -
Met krakende schoentjes en spannende kleeren, den hemel in 't kloppende hart, smeltend in rein-eerbiedige liederen, zullen wij dra de straten doorstappen, - en Walter, Walter zou in ons midden ontbreken?... Ik heb... Ik doe een voorstel, hoor. Dadelijk komen wij samen ter pastorij. Ik maak den Eerwaarden | |
[pagina 112]
| |
Heer Deken uw toestand bekend. En hij, hij zende zijn onderpastoor even tot hier. Zoodat...
Walter. -
Te laat weilicht! Te laat!
Eva. -
Ik beproef het althans. Ik ga, ik loop! Mijn kleinen weldoener te redden, - ik ken geen vuriger wensch!
(Af.)
Walter. -
Weten zullen de menschen het tòch! Het kwaad komt uit, al brachten de vogels het uit. Ze zullen het raden, dat Walter jegens zijn ouden, jammerenden vader, weer barsch, weer brutaal is geweest! Wroeging verscheurt mijn borst! Ik zink van schaamte in den grond! (Ongemerkt treedt de moeder met Gerrit binnen.)
Waar berg ik mij voor de klaarte der zon? Waar vlucht ik den straffenden blik van God? Wie redt mij uit dien akeligen nood? Wie biedt mij edelmoedige hulp?... Hulp?... Hulp kon mij enkel geworden van hem, van Gerrit, den goeden pastoor!
(Hij knielt.)
Hulp kan ik enkel erlangen, indien gij, genadige hemel, mijn Gerrit herwaarts zendt, mijn Gerrit, mijn besten, mijn eenigen vriend!
Gerrit. -
Hier is hij, mijn kind!
Walter. -
(Rechtgesprongen.)
Eerweerde, gij?... Is het waar?... O...! Ik bloos... ik beef... ik weet niet...
Gerrit. -
Eerst in mijn armen!
Walter. -
Gij komt mij redden, niet waar? Mijn zonde baart mij spijt... zulk een spijt... Ik heb mijn vader, mijn armen vader...
Gerrit. -
Bedroefd, niet waar? Het is mij bekend. (Walter weent overvloedig.) Ween, lief kind, ween vrij uw hartje uit op mijn borst... Die tranen zijn 't eerlijkste Mea culpa!... Met zulk berouw is de Heer voldaan... Hier zal, - ik mag het u verzekeren, kind, - geen andere biecht meer noodig zijn.
Walter. -
Wat hoor ik? Ik zou nog...?
Gerrit. -
Uw eerste communie mogen doen? Gewis. (Het ‘Veni Creator’ van de kinderen wordt in de verte gehoord.) Reeds klimt de zingende stoet den heuvel op. Spoedig vervoegt gij hem. Doch hoor, dìt eisch ik van u als een boete: plechtig zult ge uw kranken vader vergiffenis vragen. Walter, het mòet, het moet! (Hij ziet een muziekstukje vóor het klavier openstaan en neemt het in de handen.) Gij kent het Lenteriddertje, niet waar? Welnu, hier dient gij als een ridder te handelen. Wie het onrecht plegen durft, moet ook het onrecht durven herstellen. Spreek: zijt gij bereid daartoe? | |
[pagina 113]
| |
Walter. -
Ja. Ik zal. (De moeder roept den vader, die dadelijk binnentreedt.)
Gerrit. -
Vriend, geen droefheid meer: tot andere gevoelens keerde uw zoon.
Walter. -
(Snikkend en geknield.)
Vader, lieve, goede vader, wat ik deed, smart mij... smart mij diep... meer dan ik zeggen kan... Vader, vergeef het mij!
De Vader. -
Lief kind, het zij u dan... voor eeuwig vergeven! (Lange omhelzing.)
Walter. -
Moedertje! Moedertje! wat ben ik gelukkig!
De Moeder. -
Nu spoed! Maak spoed! (Terwijl het ‘Veni Creator’ nadert, kleedt zij hem haastig aan.)
Gerrit. -
En veel, veel bidden, hoor! Veel vragen, mijn kind, wanneer ge uw goeden Verlosser bezitten zult. Vraag Hem voor vadertje nieuwe krachten en nieuwen moed!
Walter. -
O ja! Dàt vooral!
Gerrit. -
En zegen voor moedertje lief, het beste, het teederste moedertje, dat er bestaat!
Walter. -
En zegen voor u, hoogedele vriend: God schenke Heer Gerrit, mijn redder, na de kroon van een zonnigen ouderdom, de vonkelende kroon der onsterfelijkheid! (De onderpastoor treedt binnen, doch Gerrit neemt hem ter zijde, om hem mee te deelen wat er gebeurd is. De deur op den achtergrond wordt wijd opengezet en allen zingen met de communiekantjes mee[,] die Walter[,] zoodra zij verschijnen, gaat vervoegen.)
GORDIJN. Lambrecht Lambrechts. |
|