Jong Dietschland. Jaargang 13
(1910-1911)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1 en 2]Uren bewondering voor groote kunstwerken
| |
[pagina 2]
| |
nabootsen. Van daar, uit als van de hooge kruin van een Olympos, ziet men het diepste vergezicht open liggen: de koepels en daken en hoffelijke gevels der hemelsche paleizen, schitter-witte zuilengangen en gouden torentinnen in een verre diepend verschiet; de achtergrond van Veronese's ‘Bruiloft te Cana’, maar met den hemel, zijn sferen, zijn wolken, zijn sterren en de aarde, zichtbaar tusschen de paleizen in de grondelooze gronden. Doch dit eerste hemelbeeld dat hem in 't begin voorzweefde en van wiens zaalrand uit de grootsche hymne: ‘Wie is het...’ den verren open hemel, beeld van den schoot der Godheid, moet invliegen, zal hij wel vergeten zijn wanneer zijn treurspel machtiger opzwol, hooger golfde en Lucifer zelf, eerst heerlijk door al die prachten omlijst, met zijn opgejaagde driften geen ander hemel meer ziet dan dien met zijn ‘hemelblaew gewelf’ en zijn geweldigen bouw van kreitsen. Hoe nader wij het einde genaken hoe meer wij ons door Vondel's stijgende breedheid verplaatst gevoelen buiten de zalen des hemels in de hemelruimten zelf, waar men geweldige engelenlegers kan zien bewegen en hunne stem hooren als de stem van groote volkeren. De taal bereikt echter een vollediger harmonie met de verheven, zoo ver boven ons gelegen, stof die ze dragen en vertolken moest: den hemel en de engelen. Nergens klinken de verzen natuurlijker dan van engelenlippen; na hun val zullen zij nog hun zingen als hun natuurlijk spreken herinneren, en zullen ze van de taal die ze moeten gebruiken om de menschen te verleiden zeggen dat ze ‘een maatgezang van engelen’ moet gelijken. In Lucifer toch klinken de verzen, die hijzelf vooral maar ook Gabriël en al de reien uitspreken, zoo majestatisch breed in drift of in vrede dat men er de breedheid des hemels in gevoelt, en dat men op hun breeden rythmus, met de langademige vlucht hunner volzinnen - een leger in elken volzin -, met hun gulden geschitter van tallooze beelden aan het licht ontleend, niet minder dan in de eindeloosheid vaart. Die verzen zijn stralen: zij hebben er het schieten, het schitteren en het trillen van; met stralen gaat men enkel de oneindigheid in. Aeschylos' verzen dreunen zwaarder, zijn gevaarten, rotsblokken in handen van een titaan; maar de overvloed van lichtbeelden, het weidsche goudgeflonker, het stralende zijn | |
[pagina 3]
| |
het echte kenmerk van Vondel's verzen in zijn Lucifer. Dit nu is heerlijk want het verwezenlijkt het waagstuk van dit drama: het verplaatst ons in den hemel; waar men stralen ziet, ziet men den hemel, en waar men niets anders dan stralen ziet, ziet men niets anders dan hemel en gevoelt er zich in. Hier vloeit er een lichtstroom van 't begin van het treurspel af tot aan het einde toe: glans, licht, turkooizen transen, vuur, hemelkreitsen, hemelzonnen, morgenster en straal, goud en zilver en geflonker van edelgesteenten, pracht en luister flikkeren aan zijn goddelijk-schoone oppervlakte; hij vloeit maar gedurig door dezelfde hooge sferen van de gedachte en den denkenden geest, zijn geweld zet zich als natuurlijk om in redeneeren en redetwist waar het gevoel den mantel van den geest draagt, en dat ook is glans, want in de microcosmos van den mensch glanst zijn verstand als de bovenste lichthemel. De zonde en de wanorde zelf worden in die beelden belichaamd: ‘een wolk van rouw’ ‘een smet op 's hemels aangezicht’ ‘een damp die den glans betrekt’ ‘een vuur ontstoken in 't oog der Godheid’ ‘wierookstank’ enz., die 't logge stof der aarde ontzweven. Kortom men vergeet de aarde als men op dien vlammenden Eliaswagen opgenomen wordt die de taal is in Lucifer, als men op de gouden vleugels van die hemeltartende adelaren, die de verzenvluchten in Lucifer zijn, medegevoerd wordt om daar te vliegen waar de adelaren alleen en uitsluitend vliegen, in 't gebied des hemels; men is in den hemel en volgt Lucifer's reuzenkamp daar waar hij alleen zijn beteekenis van geduchtelijkheid en zijn waar wezen openbaart: een kamp van 't licht in 't rijk van 't licht. ‘Een kamp van 't licht’, wezenlijk is Lucifer niets anders. Zoo hebben de als lichtstralen schietende verzen een veel hooger harmonie; zij zijn niet enkel middelen meer om tot de tooneelbegoocheling mede te helpen, maar worden wezensdeelen van 't drama zelf, gelijk het de stralen voor de zon zijn wanneer zij er des morgens de duisternis mee beschiet. De Morgenster echter strijdt met de Zon, niet met den Nacht; doch de zon heeft een verblindend licht en het licht dat onbegrijpelijk is staat op eene lijn met de duisternis. Het verblindend licht hier is de veropenbaring van 't mysterie der menschwording Gods tegen wier schitterende sluiers en don- | |
[pagina 4]
| |
keren luister Lucifer den strijd aangaat. Lucifer wordt door zijn hoogmoed gedreven, en het bepaalde werk waartoe zijn hoogmoed hem hier drijft is het doorgronden van 't mysterie met het licht van zijnen geest. Hoogmoed is een stralende zonde, zij stijgt naar God op, zij schuwt het licht niet maar tart het uit, en hoogmoed zou zich uit zijn aard reeds zoeken op te smukken met goudgeflonker en stralenkrans. Tragischer nog wordt al dit brallen met licht en luister wanneer het daarbij een kamp wordt van licht tegen licht, waarin het licht der oproerige ster geleidelijk verdonkert en ontaardt totdat ze in een grove wanschapenheid verandert, en het stuk wordt in alle zijn lijnen en deelen en geledingen ondereen een heerlijke ineensmeltende harmonie: Lucifer, de kamp van den lichtengel tegen 't licht der openbaring over Hem die, licht uit licht, zou 't licht worden dat in de duisternis der aarde scheen en door de duisternis niet zou ontvangen worden. Dit treurspel van 't licht in zijne openbaring aan de aarde had zijn oorbeeld en voorspel in den hemel gehad; want vooraleer het licht in de duisternis scheen, ‘en de duisternissen namen het niet aan’ had het reeds in den hemel geschenen in het licht en het licht had het licht niet aangenomen. Onnatuurlijk en gedrochtelijk in zichzelf doch natuurlijk in de voorstelling, wordt deze handeling bij uitstek en prachtig de tragedie van 't Licht, Lucifer! | |
I Bedrijf.Wij moeten niet zoo lang op het drama wachten als in Adam in Ballingschap; het begint met het eerste woord. Het drama rolt naar het einde gelijk een stroom naar de zee, en een drama volgen is een stroom volgen van zijn eersten oorsprong af daar waar hij waarlijk stroom wordt en zijn beweging neerwaarts beslist begint. Nergens was het beeld doeltreffender, want, 't is op een hoogland, in den hoogen hemel en in de hoogheidsdroomen van verheven geesten, dat de strooming ontstaat. | |
1ste Tooneel.De hemel blinkt voor ons in de vaste stilte en den verheven luister van zijn marmeren bogen, uitgespannen kreitsen | |
[pagina 5]
| |
en met licht doortrokken azuur; God is onzichtbaar achter het werk zijner handen, doch 't licht is de sluier die hem onmiddellijk omgeeft en waarachter men zijne tegenwoordigheid als in de naaste nabijheid voelt; toch is hij onzichtbaar, zelfs voor de engelen blijft hij verdoken achter den sluier van licht. Zij moeten immers vrij blijven in hunne handelingen, vermogen te zondigen, en hoe klaar ze ook Gods nabijheid voelen en kennen, zijn gezicht van aanschijn tot aanschijn, dat de vrijheid verzwelgt in de zaligheid, genieten ze nog niet. Doch de hemel schittert met het eerstgeboren kind van God, het licht, dat, zooals het met eerstgeboren kinders gaat, het sterkst op zijn Vader gelijkt en het klaarst van Hem spreekt; hier heerscht ‘een andre dagh en schooner zonneschijn
Daer 't licht zich spiegelt in het blaeuwe kristallijn.’
en alles ademt hier licht, leeft bij licht, beweegt in licht; de vlucht der engelen door de sferen trekt, gelijk vlugge schepen door de wateren een zilveren, een gouden zog van licht en glansen door de hemelruimte. Daar staat een engel, schitterend als een edelsteen, en schouwt den kolk des heelals en der sferen in. Wat woorden zullen wij vernemen uit dien doorluchtigen mond? Coeli enarrant gloriam Dei et opera mannum Ejus annuntiat firmamentum? Waar zou het met meer waarheid en grootschheid weerklonken hebben? En die engel staat alleen, hij heeft de glanzende eenzaamheden opgezocht, wil in de eenzaamheid staan, werd er naartoe gedreven; gevoel drijft naar de eenzaamheid en eenzaamheid is vruchtbaar aan gevoel... Daar keert hij zich, na heel niet stille bewegingen, naar ons toe: zijn gelaat vertoont hij, 't gelaat in de menschelijke verschijning is 't licht in 't licht: wij zien klaar, de tragedie begint, er is een vlek in den hemel; zou zijn glanzen wel blaken zijn en zien wij midden in het stralen een prachtigen dondertoren hangen? ‘Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven,
Om uit te zien waer onze Appolion magh blijven.
Vorst Lucifer zondt hem, tot dezen toght bequaem,
Naer 't aertrijck, opdat hij eens nader kennis naem'
Van Adams heil en staet’...
| |
[pagina 6]
| |
Ach! wat ontgoocheling? Wat zakenproza waar we hymnen verwacht hadden! Mijn Belial! Onze Appolion! Vorst Lucifer! dit alles klinkt kameraadschappelijk klein en bentjesachtig daar waar we de heilig-breedomvademende gemeenschappelijkheid der engelenorden en ‘de stem van groote scharen’ verwachtten en niet een enkel ‘mijn’ of ‘ons’, die woorden van zelfzucht en scheuring. Het treurspel is wel begonnen en dit reeds met het eerste woord: er scheurt zich een stroom af uit de groote eenheid van de wereldorde, een drift is aan 't werk. Er was maar eene mogelijk: ‘de liefde tot zijn eige grootsheit’ en haar schaduw de nijd. Bij engels, zelfs vermenschelijkte, moeten driften waar 't lichaam zijn aandeel in heeft wegblijven; hoogmoed was de natuurlijk verwachte drift. Ja, doch hoe natuurlijk groeit hij uit plaats en tijd! Wij zien daar toch de op de hoogten en diepten der schepping open en heerschende hemelzaal! Zij is een troon en wij weten dat men op een troon natuurlijk van heerschen droomt, van grootheid en van verheffing; en dat men de beteekenis van zijn troon, komt de verklaring niet van hooger op, in het rijk zoekt dat zich daar dieper, beneden de treden van zijn troon, uitstrekt. Daarbij hadden de engelen geene toekomst? leefden ze niet in een staat die nog niet bestendigd was? Wel is waar kan[,] wie een ontleende macht bezit, zijn beperkte macht met berusting genieten, wel kan degene die een toekomst heeft zich neerleggen bij de gedachte dat God ze naar zijn wijsheid en goedheid zal schikken; doch... macht blijft altijd iets opjagends en de toekomst is een mysterie dat men wil opgelost zien. ‘Licht! immer licht!’ waar zal men ergens driftiger dien kreet slaken dan in het rijk van 't licht zelf als het licht niet volledig is? De engelen waren vrij en konden deze twee houdingen aannemen tegenover hun eigen heerlijkheid en hun toekomst volgens hun aard en staat: met God bezig zijn en vrede genieten, met zichzelf bezig en onrustig zijn. Lucifer is het in wien de onrust het eerst is ontstaan, hij heeft den stoot gegeven tot het onderzoek naar ('t zijn de gewichtigste woorden van het gansche drama) ‘Adams heil en staet, waer in d'Almogentheden
Hem stelden.’
| |
[pagina 7]
| |
Nieuwsgierigheid naar Adam's hof en leven is het niet, maar bekommering met zijn eigen ‘heil en staet’ en zijn mogelijke toekomst. Lucifer is met zich zelf bezig geweest, heeft zijn eigen onrust niet langer kunnen verdragen, maar heeft aanstonds [-] hij is dus een driftige, een onstuimige, een heerscher ook en een machtige op anderen - Appolion naar de aarde gezonden om wat ze reeds wisten nog eens nader te onderzoeken. Hoe is dit heel en al de drift en de onrust, die hetgene dat klaar bekend staat opnieuw moeten nagaan en nimmer klaarte genoeg vinden. Dat Lucifer eerst onrustig was geweest is onmiddellijk klaar: hij bekleedt in den hemel de hoogste plaats, en in de zedelijke wereld waarin de zieletochten gaan, geldt even echt als in de stoffelijke: hooge boomen vangen veel wind en worden geschokt door de stormen, als het struikgewas en 't kruid onder hen zelfs niet de minste beroering hebben gevoeld. Groote gaven zijn groote gevaren. Waarover die groote ongerust was en waarom de hemel loensch zag naar de aarde zullen wij uit den mond van den terugkeerenden bode moeten vernemen; toch hangt het reeds in de eerste verzen erkennelijk: dat men naar Adam's staat navorscht laat denken dat men met zijn eigen staat bezig is, misschien wel ongerust er om, want de toon van 't gebieden, de zucht om zijn gezag te laten gelden en de lust naar 't gezag uitoefenen om 't gezag zelf, stralen overal door. Mijn Belial duidt evenzeer den lust in zijn ondergeschiktheid als de verstandhouding met hem uit, en 't ongeduld van Beelzebub's laatste woorden lokt eene van zijn lievelingsmaximes uit, die klaarte brengen over zijn ziel. ‘Een wacker dienaer vlieght op 't wencken van zijn Heer’
Heerschen, meester zijn, hooger staan dan anderen, is Beelzebub's hartewensch; en in de groep Lucifer, Beelzebub, Appolion, Belial is de weelde van 't machtvoeren richtsnoer voor de handelingen en stuwkracht voor de neigingen. De bron is ontdekt, nu kunnen wij veilig den stroom volgen. Hij schiet de hoogten af, vervaarlijk snel. Pas heeft Belial Appolion's vaart aangekondigd in verzen helderklaar-teekenend als het licht waar ze vol van zijnGa naar voetnoot(1) of | |
[pagina 8]
| |
daar rukt de handeling los: Wat brengt Appolion? klinkt het gejaagd-kort uit Beelzebub's mond, wanneer hij den gulden tak ziet in Appolion's hand blinken. Zijn hart was voorbereid, de driften brandden er reeds lang; de ziel wordt beangst door dit branden der driften en er hoeft voorwaar geen bliksemvuur, maar de kleinste vonk volstaat om alles in lichterlaaie te stellen, meer, de kleinste vonk voor zoo een ziel lijkt een bliksem. Met de gedwongen bescheidenheid van hen die er zeker van zijn dat hunne woorden zullen inslaan, heeft Appolion den tak met gulden appels Beelzebub voorgehouden; des te heviger barst deze los: hij looft meer dan er in dien éénen appel kan liggen, hij besluit er meer uit dan men er uit kan besluiten... Zoo toch redeneert de drift: legt er eerst te veel in, trekt dan uit wat zij er zelf inlegde nog meer uit; en voor den nijd is het benijde immer eene hemelsche volmaaktheid en als een hemel te begeeren, al was het ook een appel. 't Geeft ons echter een schok van sidderend voorgevoel, en 't is als een echo van de aarde op den hemel, die opgaat uit ons hart, als wij den appeltak uit het Paradijs zien verschijnen en de hemeltragedie van zijn verderfelijke schoonheid zien uitgaan gelijk er het aardsche treurspel zijn beslissend hoogtepunt in zal vinden. | |
[pagina 9]
| |
Onmiddellijk sluiten de zielen van Appolion en Beelzebub een band van nijd. Zij gelijken malkaar, zij verstaan, steunen en versterken malkaar als ze niet de eene den andere opzweepen. ‘Niet waer, heer Beelzebub? Al schijnt de hemel hoogh,
Wij leggen veel te laegh. Het geen ick met mijn oogh
Gezien heb, mistme niet. 't Vermaeck van 's weerelts hoven.’
Een eenigh Eden gaet ons Paradijs te boven.’
Op dien zoo spoedig geworpen grondslag wordt nu het meesterlijk verhaal van den verkenningstocht opgebouwd en de beschrijving van Adam's rijk, gaven, vreugden en toekomst opgericht; niet als een bewijs, bewijzen heeft de drift niet noodig, zijzelf is haar bewijs, maar als een lief en daarom nooit te lang schouwtooneel. Heel die beschrijving is niet alleen schitterend van stijl, schat-rijk als het paradijs zelf dat beschreven wordt, maar zij glanst van andere, bedenkelijke, maar voor het treurspel schoone schitteringen: 't hevigste driftvuur jaagt door elkeen van de behandelde deelen, stapelt in elk deel al het denkbare volkomene op een, slingert het in eenmaal vooruit tot dat het telkens in een samenvattende en bekronende slotgedachte als in een vlammenspits eindigt. Het is een koortsachtig jagen, een gloeiend jagen... en toch is het noch vlug noch volledig genoeg voor den luistergragen Beelzebub; hij slorpt die tooverbeelden op, en, als Appolion een oogenblik verademen wil, klinkt het ‘Nu schilder ons den hof...’ ‘Nu mael me de gedaente...’ ‘Wat dunkt u van het paer’ al vragen vol driftige nieuwsgierigheid waarmede het verhaal wordt voortgezweept; of ‘Zoo wort 'er met der tijt een weerelt aangeteelt!
Nu pasme deze bruit naer 't leven af te malen
Het schijnt, ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier.’
waarin de nijd geleidelijk ware begeerte wordt; dus foltert de echte nijd en moet afgekaatst worden, afleidingszoeken ligt in: ‘Wat baet al 's menschen roem, indien zijn schoonheit smelt
En eindelijck verwelckt, gelyck een bloem op 't velt?’
Doch Appolion's verhaal had maar altijd sterker geglinsterd, naarmate hij den hof als een rijk beschreef, in een stijgen van drift het zoo hevig benijde tooneel van Adam's heer- | |
[pagina 10]
| |
schappij over de dieren als 't ware herleefde, zijne vorstelijke houding, beeld van zijn koningschap, in een hymne bezong en eindigde met de vergelijking die aan 't einde van elke drift staat: ‘Hij heerscht, gelijck een Godt, om wien het al moet slaven.’
Dit mag niet onopgemerkt voorbijgegaan worden; het is te gewichtig voor den razendsnellen gang der driften in dit treurspel: wat de nijd bij anderen het driftigst looft is hetgene hijzelf het innigst begeert, ofschoon hij het van zichzelf niet rechtstreeks zou durven bevestigen. Appolion, Beelzebub hebben in hun hart reeds heimelijk gesproken: op God zouden ze willen gelijken en heerschen als Hij. Hij heeft met de vergelijking bij God het toppunt bereikt in het heden, nu breidt hij de toekomst uit, vol van even scherpe kleuren; de toekomst is een gedurig hooger en wijder regeeren. ‘Voor hare majesteit staen alle geesten stom.
De wijde weerelt zal eerlang van menschen krielen.’
Dit is de beteekenis der liefdeverbintenis: der engelen hoogmoed legt zijn droom als beteekenis in de menschelijke liefde, en beschouwt dan met vurigen waarlijk zinnelijken gloed die liefde als een hemel op aarde dien de hemel niet bezit. Dit werd te hevig bekoorlijk in zichzelf, te onverdraaglijk voor de begeerte; en hier valt Beelzebub's (daareven vermeld) afleidend woord. Doch Appolion vaart in ééne hitte voort: de geheele toekomst wordt aan 's menschen voeten gelegd en hij laat het menschdom als een reus haar meer en meer geheel vervullen. ‘Hier door geniet de mensch het eeuwigh en onsterflijk,
En wort den Engelen, zijn' broederen, gelijck,
Ja overtreftze, in 't eindt; en zal zijn maght en Rijck
Verbreiden overal. Wie kan zijn vleugels korten?
Geen Engel heeft de maght zijn wezen uit te storten
In duizendtduizenden, in een oneindigh tal.’
Daarop klinkt geen afleidingswoord, neen, maar het verzet, de dreiging, de nog gesmoorde maar echte oproerskreet. ‘De mensch is maghtigh dus ons over 't hooft te wassen.’
Appolion heeft verstaan, doch als in een rukwind ijlt hij voort om de nijdige voorzegging, gelijk ze daar binnen in zijn hart leefde, heel te ontwikkelen; en om dan het woord van beschuldiging tegen God los te laten in de blasfemie waarom | |
[pagina 11]
| |
heel zijn bericht van 't begin af aan reeds als om zijn aspunt draaide. ‘Zoo Godt dit niet belet, hoe konnen wij 't beletten?
Want Godt bezint den mensch, en schiep het al om hem.’Ga naar voetnoot(1)
Nu hebben we volledige klaarte over den gemoedstoestand der engelen waaruit het gansche treurspel voortvloeit. Zij waren dus met zichzelf bezig in plaats van met God en zij waren ongerust over hun toekomstigen staat. Wat de toekomst hun zou schenken, wat zij zouden worden als hun lot voorgoed beslist werd, wie er dan zou heerschen, wie er dan het meest op God zou gelijken, en dit in macht en eigen heerlijkheid, hield ze bezig. Deze glanzende doch zelfzuchtige koningsdroomen hangen als een koortsachtige angst en een groot gevaar over gansch het tooneel, steeds klaarder en klaarder wordt het wat ze op aarde zoeken: hun eigen toekomst. 't Was het eenig mogelijke; licht konden ze van boven niet verwachten, de hoogte geeft geen licht aan de droomen der zelfzucht; daar hing het mysterie, God met de toekomst in zijn schoot. De schitterende poorten van het lichtend mysterie kunnen ze niet doorbreken, ze zullen het daarom niet opgeven, hun verlangen naar opklaring is driftig en drift kan niet wachten; daar beneden ligt een andere wereld, gelijkend op de hunne, met een wezen erin dat ook de gelijkenis op God in zich draagt, kind is dus van God en evenals al het gelijkende streeft naar hooger, dieper eenheid - wat gelijkt op iets streeft er ook naartoe, alsof het een in de scheppings-omwentelingen afgescheiden starnevel was die met zijn vuur terugtrekt naar het midden- | |
[pagina 12]
| |
vuur, waarvan hij afgeslingerd werd, met middenpuntzoekende kracht. De engelen hebben instinktmatig gevoeld, dat dit wezen ook een toekomst had, omdat het de godsgelijkenis droeg en dat ze in zijne toekomst misschien de hunne klaarder zouden kennen; zoo hebben ze tegen 't mysterie den geweldigen tegenmarsch door de aarde en de menschheid volbracht. Die geschiedde echter met drift, en moest hun dus toonen wat ze vreesden. Verstand kan wel eene andere waarheid nagaan en vinden, doch drift vindt in alles wat zij beziet zichzelf. De hof bood hun maar halve stof en wordt spoedig daargelaten, maar de mensch en zijn regeering, zijn vorstelijke schoonheid, zijn hemelsch geluk, zijn schitterende toekomst, daarvoor vinden ze hun glansrijkste beschrijving en de verzen die ze eraan wijden flonkeren gelijk de glurende oogen van den nijd; heete drift is er en hoe verder het tooneel gaat, hoe vaster zij haar eigen voorwerp vastgrijpt, hoe meer de verzen kleur en gloed krijgen, geen gezonde kleur maar als een roode koortsvlam op de kaken. Daar stijgen reeds blasfcmiën naar God omhoog, vreeslijk rap schiet de stortvloed naar beneden, zijn vaart is reeds deze van een groeten stroom met vele wateren vermits hij het zoo breed-opgezette paradijsverhaal kon mederollen, en hij heeft daarbij al de gezwollen pracht van stormend geweld. Waar wil dit heen met zoo'n rasse vaart? Wat het ook zij, bij die woelige engelenzielen, aan 't hollen met hun droomen door den stillen hemel, denken we aan de woorden waarmede Ruusbroec met een zweem van treurigheid teekende wat Vondel hier zoo geheel in leven heeft laten opgaan: ‘Die inghele, die hem minlike en gebrukelike in Gode keerden met al dien dat si van hem ontfaen hadden, die vonden salicheit en ewighe raste; maar die hem wederboegheden op hem selven, en sochten raste in hem selven met behaeghene haers selfs in natuerliken lichte, die raste was cort en ongheorlovet: en si worden verblint en vermiddelt van den ewighen lichte, en vielen in duysternissen en in ewighe onraste (Chierheit d.g. Brulocht, IIe Boek, 74e hoofdst.). Wij staan verstomd voor Vondel, die (bewust of onbewust, om 't even) zoo gevoelszeker de engelenzonde heeft laten geboren worden daar waar ze alleen kon ontstaan, en de vermenschelijkte engelen, spijts de menschelijke | |
[pagina 13]
| |
drifttaal en driftontwikkeling en een paar te vette wreven zinnelijkheid, in den grond zoo engelachtig laat leven. | |
IIe Tooneel.God was nabij, zeiden wij, en het hemellicht, dat slechts een dunne sluier is, scheidde hem alleen van de engelen af. Het blijkt hier: God heeft de woorden gehoord die daar weerklonken en hier is reeds zijn antwoord; de driften waren op gang volop, hie[r] grijpt de goddelijke orde in de handeling in, doch in alles even goddelijk. Een lange rede van Gabriël neemt het gansche tooneel in, God gedoogt geen medespelers en zijn woord geen medewoord; Hij is eenzaam omdat hij alles is. Majestatisch breed en helderdiep als het azuur, dat het heele firmament vervult, vervult zijn woord dit heele tooneel; overal giet het licht uit dat klaarte schenkt aan alles wat er in en onder den grooten hemel is en beweegt, zelf alleen ondoordringbaar, gelijk de zon, die klaarte-schenkster voor alle oog, maar zelf voor alle oog ondoordringbaar; warmte golft mede met het licht en dwingt ons te gelooven dat het ondoordringbaar zonnehart, gedoken in zijn vlammenglorie, toch goed is, toch een vaderhart: het gevoelen der liefde helpt den geest om berustend te buigen voor 't mysterie van het licht. Zoo een verschijning is Gabriël's rede, gestempeld met alle die eigenschappen die Godes zijn: - grootsch klinkt het woord in plechtig-lange, rijk-volle, heldere en klare volzinnen als moest het er de eeuwigheid mede vullen; - prachtig-vol van volheid, beeld van den godheidsschoot volstroomend van wezen, elke machtige volzin als een Zeuskop van Otricoli met zijn volle niet zware gelaatslijnen en den rijkdom van zijn leeuwenhaar; - wijsheid blinkt in de ontsluiering, helder maar kort ('t licht heeft zich maar te toonen, 't hoeft zich zelf door redeneeren niet op te dringen) voor de wereldorde; ‘De hooghste Goetheit, uit wiens boezem alles vloeit
Wat goet, wat heiligh is, die nimmer wort vermoeit
Door weldoen, noch verarmt van haer genade schatten,
Toch noch met geen begrijp der schepselen te vatten;
Does Goetheit schiep den mensch haer eigen beelt gelijck,
Oech d'Englen, opdat zij te zamen 't eeuwig Rijck
En noit begrepen goet, na'et vierigh onderhouden
Der opgeleide wet, met Godt bezitten zouden.’;
| |
[pagina 14]
| |
- goedheid komt erbij die op de reeds uitgeschenen weldaden als op een grondvest zetelt, (v. 205) op haar diepte als op een mysterie wijst, (v. 206) maar ook de ontsluiering en 't loon der erkenning ervan uit ontferming en tot een hulp voor 't nu aantoont; (v. 208-210) doch goedheid die met kracht gepaard gaat en die niet teeder wil blijken: waar ze spreekt voor een reeds begonnen oproer mag de goedheid op den voorgrond niet treden of ze beschaduwt de kracht; - alom vattende almacht doet hier grepen die het eene uiteinde van de wereld aan het andere binden, hare handen houden mensch- en engeldom in haar palmen en voeren ze op ‘langs den trap der weerelt, in den trans
Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans.’
met een aanchouwelijke breedheid waarbij Zeus' voorstelling in Homeros beroemde ῥέπε δ´εϰτορος αἴσιμον ἠμαρ moet verbleeken en waarmee Chateaubriand's bijbelsch-machtige volzin: ‘Dieu penché sur l'abîme, d'une main retenant le soleil aux portes de l'occident, de l'autre élevant la lune à l'horizon opposé...’ ternauwernood evenwijdig is; - kracht eindelijk, kalme kracht, die noch uittart noch achteruitwijkt noch terzijde gaat, maar recht voor zich uit, gelijk de zon hare stralen, hare wilsbepaling laat uitgaan, recht en onbeweeglijk, om die in 't einde alleen - om Vondel's eigen beeld te gebruiken - ‘in één punt’ te laten uitloopen gelijk een zwaard. In zoo een met Gods zegelmerk geteekende taal, met zijn wezensgelijkheid levend, bereikt de groote openbaring der menschwording de engelen; deze schuift hen op den tweeden rang der schepping en doet de weegschaal van de godgelijkende wezens overslaan. 't Was wel noodig dus dat de Godheid onloochenbaar in de uitdrukking van haar wil te erkennen was, en dat het woord, dat het mysterie openbaarde, Gods eeuwigheid, wezensvolheid, majesteit, wijsheid, goedheid, almacht en kracht, in zich eenvoudig verbonden, droeg als eene levende uitstraling van de Godheid, gelijk de straal, met zijn zevenspan van kleuren in éénen glans verbonden, openbaart dat hij kind is der zon: Alles wat van boven uit den hemel komt schijnt één en is veel: zóó deze eenvoudig-veelvuldige schoonheid van Gabriël's toespraak. | |
[pagina 15]
| |
't Engelenkoor had zijn God gevoeld in den luister van zijn woord: ‘Ik zag Hem, ik gaf mij’ is het eenige antwoord op klare openbaring Gods en het is een kort en volledig ‘ik zag Hem, ik gaf mij’ dat klinkt in het weerom toch zoo breedruischend antwoord der reien van grootheid op grootheid, van hemelschheid op hemelschheid. ‘Al wat de hemel stemt, zal 't hemelsch heir behaegen.’
De proef is doorstaan, dit antwoord vestigt de orde voor eeuwig, en, opgenomen in dien breeden vrede, wanen wij, zonder schok noch stoot de eerste orde der dingen: engel- en menschdom, met hun woonplaatsen, hemel en aarde, te zien opengaan voor de ontsluiering van Gods aangezicht als de dageraad van den wereldmorgen dien de zon nu zal tegenlachen. Doch ons oog ziet Beelzebub en Appolion en Belial in de reien, want de verzen ‘Want al schijnt het Geestendom alle andren t'overtreffen;
Godt sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen,
Oock boven 't Engelsdom, en op te voeren tot
Een klaerheit en een licht, dat niet verschilt van God.’
en ‘Dan schijnt de heldre vlam der Serafijnen duister,
Bij 's menschen licht, en glans, en goddelijcken luister’
waren als een rechtstreeksch antwoord geweest, meer een wederwoord op hunne woorden; waren ze voor de anderen een beproeving, voor hen zijn ze een verplettering. Maar Gabriël heeft reeds zijn toespraak hervat. Tevreden om de algeheele onderwerping der engelen laat hij zijne majesteit van Godsheraut varen om nu als engel tot engelen te spreken in een toon van broederlijkheid en van vertrouwen. In plaats van Gods eenvoudig-statige openbaring treedt nu zijne helderverlichte engelenrede en zijn ordelievend gemoed; ‘Zoo past u trou in Godts ent 's menschen dienst te dragen
Naerdien de Godtheit zelf de menschen zoo bemint.’
Mensch en engel zijn uit éénen stam gesproten, dus gebroeders: ‘Een ongedeelde wil en liefde zij uw wet.’
dit alles klinkt half broederlijk-vermanend, half gezagvol-bevelend... en lokt geen tegenspraak met tong noch teeken uit: | |
[pagina 16]
| |
immer maar vertrouwvoller, gemeenzamer, praktischer, afdalend uit de grootschheid der wereldorde zooals ze Gods raadslot in haar hoofdlijnen vastlegde tot het uitdeelen der allerpersoonlijkste en geringste lasten, wint zijn woord en deelt het volle rust mede. Het eerste tooneel en zijn gloed vergeet men, het schijnt weggeveegd door dezen immer stillerwordenden vrede en meer nog door de heldhaftige vernedering die Gabriël aan zichzelf voltrekt. Zijn woorden zijn een voorbeeld, men kan er immers zijne gevoelens tegenover Gods raadsbesluit in terugvinden: eerbied en ontzag, onderwerping van 't verstand aan 't gebod, wat aanbidden is, onderwerping van het hart en onmiddellijk aanvaarden van al de kleinste meest vernederende gevolgen tot de laatste toe. En het tooneel eindigt op zoo een eenvoudige wijze, loopt in zoo een gewone alledaagsche taal uit dat men erover verwonderd staat hoe zoo een plechtstatige grootheid van 't begin zoo klein kan worden zonder nochtans daardoor minder te zijn; want wij voelen het gansche tooneel op dezelfde hoogte blijven en verstaan het omdat wij ootmoed tasten en zien: de verhevenheid van de vernedering blinkt ons tegen nu ze daar voor ons leeft en, zonder dat we 't bewust gewaar werden, bewerkt heeft dat we en den machtige die sprak in Gods naam en den eenvoudige die zich voor God vernederde op eene en dezelfde hoogte stellen. Die taal was een voorbeeld, zou men het volgen? In elk geval was de proef lastig; door hare plaats, onmiddellijk na het tooneel der beraadslaging onder Lucifer's aanhangers, was die proef dramatisch, scherp dramatisch omdat zij zoo geweldig lastig om dragen moest zijn of zoo hevig prikkelend voor hun driften bij sommige onder de engelen, en omdat zij in de breede stilte der onderwerping eenige graantjes spanning werpt; maar voor allen zonder onderscheid viel zij lastig: droomen werden gebroken, de rechtmatige verwachting over een eerste schikking der orde door God was verijdeld, de oudste zoon werd tweede, de machtigste en meest begaafde werd achter den zwaksten gesteld en zoo geweldig veel, daar niets minder dan godwording aan den mensch voorgespiegeld werd: ‘Hij heerscht gelijck een Godt.’ Wat was Appolion's woord onverwachts machtig in vervulling gegaan! | |
[pagina 17]
| |
Van de onderwerping aan deze gansch nieuwe, onverstaanbare, verbijsterende en prikkelende orde zou hun eeuwige hoop afhangen: ‘Dees Goetheit schiep den mensch haer eigen beelt geiijck
Oock d'Englen, op dat zij te zamen 't eeuwigh Rijck
En noit begrepen goet, na 'et vierigh onderhouden
Der opgeleide wet, met Godt bezitten zouden.’
Zoo had het beteekenisvol weerklonken onmiddellijk voor de afkondiging van de nieuwe wereldwet. Het kan niet anders of dit alles woelt in de engelenzielen wanneer Gabriël heengaat, en, zelfs een tijd lang nadat hij vertrokken is, duurt de stilte nog voort: een drukkende stilte waarvan men niet weet of ze misnoegdheid dan wel overgeving is... Het oogenblik dat verloopt tusschen het 2e en het 3e tooneel is uitgang van 't gansche drama. Als een eeuwige granietrots staat het raadsbesluit van God, aan wier voet de engelenscharen zich in vrede zullen nedervlijen of ertegen opklotsen en erop stormloopen. Nu moeten ze beslissen en stand kiezen, 't drama brengt ze reeds nu in 't nauw: een oogenblik vol erge spanning en pakkend belang dat in de voorstelling niet lang moet duren maar zekerlijk voorkomen moet. En dit raadsbesluit waarvoor men zich moet onderwerpen is een diep mysterie; het feit staat vast genoeg aangekondigd en klaar genoeg omschreven, doch hoe het zou geschieden dat het Woord zou ‘gekleed gaan met been en aren’ was niet te begrijpen. Zonder andere hulp dan het donker maar zeker licht van de veropenbaring zouden de engelen nu moeten het offer brengen. Aan de menschen zou God laten vragen dat ze hun lichaam aan hunne ziel zouden onderwerpen, dat ze het ten dood zouden wijden voor zijn dienst; hier vraagt hij aan de engelen dat ze hun geest onder de met stof verbonden menschen zouden vernederen en alzoo, zooveel als het een geest mogelijk is, in hunne wezensverlaging den dood sterven... De spanning is geweldig, doch spanning geeft kracht, zij zendt de pijlen als vogels in de hoogten van de lucht; en juist uit de spanning van deze als zilveren bogen gekromde engelenzielen schiet in den hemel een lofzang op zoo hoog dat geen gezang van schepselen ooit hooger opvloog. | |
[pagina 18]
| |
3e Tooneel.Wat de ziel knelde draagt haren zang omhoog, als immer worden hare banden vleugels; - zij had voor een mysterie moeten buigen: 't mysterie voor 't gevoel is de diepte, is de afgrond waarvoor men met schrik achteruitdeinst of met eerbiedige bevangenheid zijn eerbetuigingen en droomen en gebeden inzendt; - zij had een bevel ontvangen, daaraan onderwerpt men zich vast en gelaten. Aanbidden en berusten dit is heel de zang, doch de aanbidding voert tot geen berusting dan als ze ook hoop was, en wordt aanbidding niet immer hoop wanneer ze van uit de diepten van de ballingschap naar 't nog ver verwijderde geluk gericht wordt? De aanbidding op een afstand wordt een hopend droomen en verlangen. ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
Bij zich bestaet...’
De bewondering der aanbidding glanst in het oog der engelen, dat zich nu naar den verren glansafgrond van de Godheid toekeert; er ligt een ingehouden zucht en een grenzenloos doch onuitgesproken verlangen in den zang van die bewondering. Weldra echter doch onopmerkbaar gaat het aanbiddend schouwen, gelijk de kleuren van den dageraad zonder eene erkennelijke scheidingslijn in het azuur van den hemel, in droomend schouwen over; de liefde tot God, die wij niet anders kunnen opvatten dan als eene liefde van verwachting, wordt hoop: wat de bewonderende engelen in God zien is meer en meer datgene wat hun ontbreekt: de op-zich-zelf-bestaande wezenheid waarnaar zij, afhankelijke wezens, opschouwen als naar hunne bron waaruit ze alles te verwachten hebben. Als ‘Het hart, de bronaer, d'oceaen
En oirsprong van zoo vele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaen
Bij zijne genade, en alvermogen...’
zien ze God meer en meer, hun alles van wien ze alles ontvingen en alles verwachten. Hun verlangen hebben ze uitgedrukt; werd het eenmaal uitgedrukt dan wordt het driftiger en stou- | |
[pagina 19]
| |
ter, en 't wordt een uitdrukkelijk en herhaald bidden om nader kennis, volkomen ontsluiering van de Godheid: ‘Wie is het? noemt, beschrijft ons hem,
Met eene serafyne veder.
Of schort het aan begrijp en stem?
Weer begint de vaart der hoop - van hopen wordt men nimmer moede - niet meer zoo gedragen rustig noch zoo droombreed als in den hemelhoog stijgenden eersten volzin; maar in korter wenschen en zuchten en kreten, immer maar weer herhaald als in een onleschbaren dorst. De zang voer, de tegenzang hijgt naar God; doch wat de eindeloos-schijnende lengte daar bewerkte, bewerkt hier de menigvuldigheid: beide schijnen onuitputtelijk en onbegrensd, de echte vaart van de ziel naar God, naar een onrustige ‘U zulx te kennen, als ghij waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaart?
Wien is der glansen glans verschenen?
En 't is nog niet genoeg: al wat zij ontvangen hebben verbleekt voor dit hooger heil, waaraan zij nochtans behoefte hebben, want anders verouden zij... ‘Uw wezen moet ons onderhouden!’
Met dezen waren kreet van zielenood uit zielsverlangen sterven ze uit de twee lange strofen, lang gelijk de hoop, met hun verzen overloopend de eene op de andere gelijk de wenschen van de hoop, nu eens een gezicht op 't verlangde, dan eens een gevoel van zijn verre afwezigheid gelijk de droom der hoop, en vallen in de gelatenheid neer gelijk de golven die 't heele zeeveld overrolden en met brekend gezucht uitloopen op de kust; ‘Uw wezen moet ons onderhouden!’
en zij hebben levenswaar de hoop geteekend en het ‘Irrequietum’ der engelen uitgezongen. Nu loopen ze uit in een sterke gelatenheid. Even kort en bondig en vast klinkt hun besluit van onderwerping als hun hoop lang en smachtend was geweest; doch juist door zoo'n lange vaart der hoop was de kortheid der beslissing zielkundig voorbereid. Een heilige, onuitsprekelijk-wijdingsvolle en plechtige onderwerping, door het gewijde trisagion waarmede zij | |
[pagina 20]
| |
begint als een liturgische plechtigheid in den hemel aandoende. Door dezen zang hebben wij tot diep in den geest der engelen mogen schouwen om te zien welk een denkbeeld zij van God vormen. Almachtig rijst de Godheid voor ons op in dezen spiegel der engelenzielen, machtiger voorwaar dan zijn beeld voor ons, menschen, kan oprijzen uit eenig, ook het grootste, schouwspel der natuur. Boven het licht heerscht hij; de ruimte en de eeuwigheid meten hem niet, noch zijn eigen werken, noch het verstand der engelen, dat van alle grootheid een veorstelling maken kan, alleen van de Zijne niet; dit denkbeeld is zoo verheven, het slaat zoodanig de engelennatuur ter neer, het valt met zoo een oneindige zwaarte op alle bespiegeling, waaruit het opgestegen is, terug, dat alle vergelijking tusschen om het even welk wezen en God uitgesloten blijft. En deze gedachte van God draagt het treurspel heel en al als de hoofdzuil den tempel. God verschijnt niet, maar wat de engelen over Hem dachten en hoe Hij in hen leefde konden wij niet missen. Voor en door deze gedachte van God zal Lucifer's houding voor ons klaar worden. Hij immers heeft ze evenwel als de andere engelen, en wij zullen in zijn binnenste den strijd zien van zijn geest, die aan zijn hart de stralende godverschijning zal voorhouden, met de schrikaanjagende, wanhoopbarende gedachte strijd met zoo een God is onmogelijk; maar zijn driftig hart zal er toch in slagen zijn geest een oogenblik met dampen te benevelen, met het: ‘Adam kan het wel, Adam zal het wel, ik kan, ik zal dus ook God worden’; doch de eerste gedachte en het licht van zijn geest zal immer scherper worden en verblindender stralen, en 't licht van den geest straalt immer duisternis in 't driftig hart. Dit is de gang van 't stuk zooals hij ons tegenblinkt in 't licht van dezen reizang, die voor het drama der engelen is wat de vuurzuil was voor de Israëlieten in de woestijn. Geen vuurzuil alleen toch, deze reizang is een daad, hij behoort tot de handeling als een der meest dramatische, want meest den gang der handeling beslissende, deelen: hier geschiedt de eerste splitsing der benden waarvan de latere, op Michaël's bevel, slechts de bekroning zal zijn; de diepste splitsin ook, want hier wordt de kloof gemaakt in de gedachten. Hij is daarboven nog theatraal omdat de uitwendige handeling | |
[pagina 21]
| |
(de acteering) hier zoo volkomen de inwendige schraagt: daar staan groote benden engelen den schoonsten lofzang van aanbidding, hoop en overgeving te zingen de Godheid ter eere, doch op hetzelfde oogenblik blijven er heele drommen stil; de hoofden en blikken der eersten stijgen als deze van Angelico's engels in het ‘Te Deum laudamus’ en ‘Soli Deo gloria’ naar den gouden hemel op, en de hoofden der anderen hangen neer, de voorhoofden zijn gerimpeld en gefronst, en na enkele oogenblikken, schrikkend misschien voor de macht van het immer hooger en hooger en ontzaglijker uit die zangen oprijzende beeld der Godheid, verlaten zij in heele benden de scharen der zingenden. Zou 't ook daarom zijn dat de toon van den toezang plotst zoo snijdend en zoo bevelend wordt? ‘Zijn geheimenis zij bondigh.
Men aenbidde zijn bevel!’
Alleszins is de scheiding in 't oogenblik van zoo een diepe erkenning van Gods beteekenis een geweldig diepgaande, zooals het er eene zou zijn tusschen Katholieken die zouden uiteengaan in de kerk op 't oogenblik van de ConsecratieGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 22]
| |
IIe Bedrijf.Daar is Lucifer! Waar was hij geweest? Met zijn onrustige droomen in de hoogte des hemels aan 't zweven? Zondige droomen, hoe ze ook zijn, vreezen de daad als instinctmatig, want zondige droomen worden vernietigd als zij tot werkelijkheid overgaan, terwijl de heilige droom in de verwezenlijking verhoogd en verdubbeld en als met een nieuw leven begiftigd wordt naar 't woord van Gregorius den Groote ‘in illis appetites saturitatem, saturitas fastidium generat, in istis autem appetites saturitatem, saturitas appetitum parit.’ Was hij dus voor zijn eigen onrust teruggedeinsd? Of had hij in zijn hoogmoedigen trots en in zijn trotsch idealisme de praktische uitvoering van zijn gedachten, het stoffelijk onderzoek van 't Paradijs, enz., aan zijn minderen overgelaten? Vondel zegt het niet, doch deze twee houdingen komen in Lucifer en in Adam gedurig bij den aartsengel weer voor. Daar staat hij nu hoog op zijn wagen dien de engelen trekken. 't Is de echte plaats om te doen wat hij in 't schild voert. De praalwagen draagt hem als een troon, zijn pronkge- | |
[pagina 23]
| |
waden glinsteren, zijn hoofdkroon fonkelt, zijn rijzige gestalte rijst hoog boven de scharen der engelen als de ware morgenster, zoo schoon dat men nog alleen aan God, de zon, boven hem denkt; ‘Wie of de Zon uitdagen dar
Wie anders dan de Morgenster’ (Joz. in Dothan.)
zoo overweldigend dat zijn vriend Raphaël, wanneer hij op den boord van den afgrond zal staan, hem nog bij de schoonheid van dit opdagen zal bezweren: ‘Zij (de Godheid) had haer zegel en gelijckenis gedruckt
Op uw geheiligt hooft, en voorhooft, overgoten
Met schoonheit, wijsheit, gunst, en wat er komt gevloten
En stroomen, zonder maet, uit aller schatten bron.
Ghij blonckt in 't Paradys voor 't aenschyn van de zon.’
Een vorstelijke verschijning vol stralenglans en luister. Zijn woord ook is er vol van: ‘Al hoogh genoegh in top Godts Morgenstar gedragen;
Al hoogh genoegh gevoert: 't is tijt dat Lucifer
Nu duicke voor de komst van deze dubbele star...
Vergult zijn voorhooft niet met eenen dageraet
Van morgenstarre en strael, waervoor d'Aertsengelen nijgen;
't Is nacht met Engelen, en alle hemelzonnen.’
De morgenstar schiet hare stralen hier, haar woorden zijn als uit goud en glans geweven, en 't spelen met licht, 't spreken van licht haar natuurlijk aangeboren. Doch hier is het meer dan natuurlijkheid, men voelt opzettelijkheid - en waar opzettelijkheid is daar is drift - en al die schitterende schoonheid is niets dan de gespannen schoonheid des hemels in de blakend heete dagen waarin het onweer broeit. Sombere wolken hangen in dit hevige licht: grenzenlooze bitterheid en nijdige droefheid klinkt in zijn herhaald ‘Al hoogh genoegh gevoert’ en ‘'t is tijt dat Lucifer nu duicke...’ Hij zal zich onderwerpen, hij kondigt het aan, maar 't is een vorst die zijn onderwerping aankondigt: zoo majestatisch spreekt hij van zich zelf ‘Lucifer’ ‘Gods Morgenstar’, hij gebruikt het koninklijk ‘ons’ in ‘schijnt ons glansen doot’. Deze onderwerping is dus een troonafstand. Lucifer, de stadhouder Gods moest zich openbaar onderwerpen, dat verwacht men van zijn waardigheid, doch 't is meer dan een open- | |
[pagina 24]
| |
baar onderwerpen 't is een troonafstand met al de praal en de plechtstatigheid er van. Hij heeft zijn troon laten bijvoeren om er met een laatste praalbetoon in een groot tooneel af te treden: dit zal zijn hoogmoed tot een troost verstrekken en zijn zware verplichting verlichten nu dat hij in 't bijzijn van heele scharen en onder 't zuchten ja onder 't morren ervan zijn kroon zal nederleggen, dit zuchten en morren zal hem voldoen. Daar staat hij dus theatraal stil - hoogmoed zoekt immer vertoon en is van natuur theatraal - en begint die afstandsrede waarin zijn machtige ziel zich spiegelt in 't spelen van licht en donker. Gelijk de zon bij haar afscheid omhuld wordt met bloedrood en purper, straalt hij uit zijn verzen ons tegen, en toch voelt men in al zijn pracht en praalbetoon den echtsten toon der drift van bitterheid en wrevel. Een eerste maal na de bittere herhaling: ‘Al hoogh genoegh gevoert...’ vaart de breedgehouden melodie van somberheid los die zijn geheele ziel in éénen worp uitgiet. Wat vorstelijke ziel! wat een koningswee! hoe meet ze de afstanden, hoe omvat ze de hemelen! hoe weegt ze zichzelf tegen de gansche wereldorde op! Haar eigen lot verbreedt ze tot een wereldomwenteling: sterren gaan op en neer, de aarde glanst den hemel dood. Een verschrikkelijk machtige ziel die zoo'n blik kan werpen, zoo'n woord kan spreken en haar eigen beteekenis slechts in zulke beelden kan vinden. Wij sidderen van bewondering en van angst tevens: in deze bittere en stralende macht ligt het naderende treurspel. Een tweede maal vaart het somber klagen los, alzoo herhaalt Beethoven in vele sonaten zijn eerst heengeworpen melodie en raapt, om zoo te zeggen, weder op wat hij, in een drang die hem te machtig was, zichzelf ontrukt had. Nu echter is de aanklacht persoonlijk, het wee het zijne: zijne kronen in 't gewaad, zijne stralen op zijn voorhoofd verdwijnen en gaan onder voor 't zegepralend stralen van een ander licht. ‘En schijnt ons glansen doot’ klinkt het keizerlijk van hemzelf en van Adam majestatisch ‘gelijck de zon, bij daegh
De starren dooft, voor 't oogh der schepselen, om laegh.’
De omwenteling der hemelen, die hij daareven zoo breed over- | |
[pagina 25]
| |
schouwde, rolt op hem terug en omvat hem met haar machtig donker. ‘'t Is nacht met Engelen en alle hemelzonnen!’
klinkt het grootsch uit zijn mond en zien in zijn ziel als in den afgrond van middernacht in den hemel... Ach! 't is een strijd van licht en donker, van Lucifer met den nacht van zijn ziel. Een schrikaanjagende en medelijden wekkende strijd die plots zijn hoogtepunt bereikt heeft; daar omringen de schaduwen des doods Lucifer. Een oogenblik verwijlt hij in de duisternis met doodsgedachten. ‘De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen
In 't nieuwe Paradys: de mensch is 's hemels vrient:
Ons slavernij gaet in.’
Doch uit 't zwarte hart der stormwolk, als ze haar middernacht-donkerheid heeft bereikt, schiet de bliksem, en uit het ten diepsten afgrond neergedaalde wee rijst de drift weer zoo hoog als hij laag daalde: de donkerte bliksemt, de wanhoop lacht. ‘J'eus un moment si noir que je me mis à rire’ (V. Hugo.)
heet het van Satan, in den nacht van zijn straf. Lucifer schaterlacht niet, daarvoor staat hij nog te edel hoog, doch zijn drift schiet op en hoont en zijn woord grijnslacht van spotternij, lacht zijn mond niet. Bitter ironisch herhaalt hij Gabriel's eigen woorden: ‘Gaet hene, viert en dient
‘En eert dit nieuw geslacht, als onderdane knapen.
De menschen zijn om Godt, en wij om hen geschapen.
't Is tijd dat 's Engels neck hun voeten onderschraegh!
Dat ieder op hen passe, en op de handen draegh!
Of op de vleugels voere, op d'allerhoogste tronen.
om dan maar voort zichzelf op te winden, zijn bitterheid tot honende woede te maken en in vollen opstand der ziel, het woord der onderwerping, met de lippen uit te spreken. Doch hij blijft staan op zijn wagentroon, zijn schepter legt hij uit de hand niet: wie gedwongen wordt te scheiden van hetgene waaraan hij driftig vastkleeft en zich in de ziel niet onderwerpt, blijft houden wat hij mint; nog eenige oogenblikken... dan nog eenige... speelt er nog wat mede, kijkt er nog eens naar... totdat het beminde hem weer geheel en al over- | |
[pagina 26]
| |
meestert. Lucifer zou van zijn troon niet afkomen, al was hij ook alleen. Maar hij had een vertoon gezocht gelijk de hoogmoed het immer doet, en wat hij zocht neemt hemzelf gevangen: die vele oogen wier blikken hij wilde met bewondering slaan, worden zijn meesters die hem gebieden en daarbij zal hij hun woord vernemen. Beelzebub treedt op, heel anders dan Lucifer. Beelzebub had reeds Adam persoonlijk benijd en droeg de afgunst in zijn hart, terwijl Lucifer niets anders gevoelde dan 't wee van zijn door Gods hand geknakten hoogmoed - hoogmoed neergedrukt door een hand waaraan er niet valt te wederstaan, valt op zich zelf terug om zich op te vreten in bitterheid, maar nijd heeft een voorwerp buiten zich zelf, waarop hij losgaat als de hoogere hand hem slaat. Zoo spiegelt zich een en dezelfde afkondiging (Gabriël's) in verschillend-geaarde naturen verschillend af. Gods besluit den mensch tot de Godheid te verheffen, klonk voor Lucifer: ‘God heeft u vernederd beneden den mensch’, voor Belzeebub ‘De mensch zal God worden’. Zijn nijd vat onmiddellijk Adam aan. Kleiner voorwerp, kleiner drift en kleiner taal! Doch het geldt hier Lucifer tegen Adam los te krijgen en den morrenden reus in een woedenden om te scheppen. Niets is gemakkelijker: zijn aard en zijn taal bewerken het als van zelf. Met zijn koninklijken aard had Lucifer de groote vernedering in haar volle grootte opgevat, hij had den hemel met zichzelf verbonden en had den geheelen hemel naar beneden zien kenteren. Adam had hij nooit genoemd, de menschen wel; alles klonk even algemeen, grootsch, vorstelijk, breed-gezien; doch 't breed gezicht blijft altijd wat ver af en raakt niet zoo onmiddellijk, en Lucifer's woorden waren zoo schoon en zoo edel dat ze den smaad waarvan ze spreken toch met luister omkleedden. - Beelzebub treedt nader, hij heeft het gemakkelijk: grooten zijn groote gevoeligen: τῶν γάρ μεγάλων ψυϰῶν ἰεὶς
οὀϰ ἀν ἀν ἁμάρτοιςGa naar voetnoot(1) (Ajax)
die kwetst men zoo gemakkelijk en zoo diep. Hij is een meerlage, hij laat een gemeener taal hooren, die zwart noemt wat | |
[pagina 27]
| |
zwart is, een onverbiddelijk scherpe taal: ‘Wij hooren 't al te wel’. ‘De last van Gabriël leit klaer’; en dan schildert hij Adam's verheffing met de vinnige kleuren van den nijd, maar laat er, behendig, Lucifer's verlaging evenwijdig mede voortloopen. Hij rukt van Lucifer's weeklacht al het verguldsel af dat de hoogmoedsdrift er op gelegd had, en 't klinkt niet meer: ‘'t Is nacht met Engelen en alle hemelzonnen:
De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen.’
maar: ‘De poort des hemels staat voor Adams afkomst open,
Een aerdtworm, uit een klomp van aerde en klay gekropen
Braveert uw mogentheit.’
of ‘'t is tijt dat Lucifer
Nu duicke, voor de komst van deze dubbele star
Die van beneden rijst, en zoekt den wegh naer boven
Om met een aertschen glans den hemel te verdoeven.’
maar ‘Ghij zult het Menschdom zien
Zoo verre boven u, en vallende op uw knien,
Met nederslaghtigheit en neergeslagene oogen,
Aenbidden zijne maght, en hoogheit, en vermogen.’
Over Adam grijnst Beelzebub de verzen na die in den lofzang der engelen voor God werden gezongen: ‘En heerschen, langer en noch wijder dan de ronden
Der entlooze eeuwigheit, aen tijt noch plaets gebonden,
Om Godt, haer middelpunt, en omloop te gelijck,
Zich draeien, zonder rust.’
en het ‘Borduurt geen kronen meer in Lucifers gewaet’
wordt ‘..... Legh voortaen den scepter uit der hant,
Legh af uw morgenstralen,
En hulsel voor dees zon, of pas haer in te halen
Met zangen, en triomf[,] en goddelijck cieraet’;
en Beelzebub zal wel eens Lucifer's mantel vastgegrepen hebben om hem te laten gevoelen dat het geen droom zou blijven maar wezenlijkheid worden. Lucifer siddert: dit was een wonde openrijten en dat is onverdragelijk: de vernedering theoretisch voorgesteld, al was het en vooral wanneer het met de gloedkleur der drift is, kan men verdragen, maar de verne- | |
[pagina 28]
| |
dering klein en praktisch voorgesteld dat niet. Hij heeft gebromd, gehuild van de pijn: ‘Dit zal ick keeren, is het anders in mijn maght.’
Een dolle wensch, met een voorwaarde: ‘als ik kan’. Doch Beelzebub juicht den wensch toe als een vast besluit hij weet dat men een misopnemen der woorden niet tegenspreekt als het vleiend is - en bezingt hem met de kleuren, de stralen, de beelden van 't licht die de lichtengel zoo graag hoort, daar hij er zijn zielenacht als met zoovele sterren nog mede doorzaaide. Dit is echter een brallen met licht, een opzettelijk, bombastisch opeenstapelen van schitterwoorden om dronken te maken, terwijl Lucifer zoo natuurlijk stralend was en oprecht: ‘Daar hoor ick Lucifer, en zie hem, die den nacht
Van 's hemels aengezicht verdrijven kan en jagen.’
En deze herstelling gaat als altijd gepaard met majestatischer hoogheid, breeder gezag en schitterender luister en Adam's ‘spolia opima’ worden hem als eereteekens omhangen: ‘De Godtheit wordt in hem gedient en aengebeden.’
Wederom hersteld zijn! Wederom hoop gevoelen als men de wanhoop nabij was! Een vijand voor zijne oogen zien tegen wien het strijden gemakkelijk is, de mogelijkheid van zijn eigen verheffing met gulzige oogen indrinken, hoe bedwelmend is dit alles voor Lucifer. Afgrondlaag beurtelings en hemelhoog, met den nacht der vernedering en koningsluister omgeven, huiverend van vrees en bitterheid en trillend van glorieweelde, zoo had Lucifer dit tooneel beleefd: die ver van elkaar gelegen zielestaten had hij in een oogwenk doorvoeld; zijn witgloeiende ziel was in 't ijsbad gedompeld en weer in den gloeioven gestoken: zoo wordt het ijzer staal, hard en broos, maar hoe harder hoe gemakkelijker en hoe heviger het trilt. Staaltrillingen zijn het waarin men de kortheid van de vastheid gevoelt, die Lucifer nu in zijn woord laat rythmeeren; kort, nog niet bitsig, maar krijgshaftig kloek, klinkt zijn taal (Rückert had hier wel het voorbeeld voor zijn taal mogen komen halen toen hij de geharnischte sonnetten schreef) en ompantsert het besluit, Wie zoo spreekt, met de stevigheid maar zonder 't geweld van de drift, is een overtuigde van zijn recht. Niets is gemakkelijker te verstaan: de drift in haar eerste opkomen neemt de | |
[pagina 29]
| |
plaats in van alles bij den mensch, ook van zijn verstand, en geeft vaste alhoewel kortstondige overtuiging: en Lucifer's drift had men waarlijk genoeg geprikkeld. Nog toont Lucifer zijn echt-koninklijken aard in wat zijn ziel heeft weggeworpen en wat zij heeft bijgehouden van al de brandstof die men er in heeft gegooid. Adam, op wien Beelzebub zoo drukte, is vergeten, maar Gods orde en waardigheid boeien hem voort. ‘De eerste orde zal blijven’, deze bevestiging staat in één oogenblik opgebouwd en uitgebliksemd in dit alle licht en waarheid bevattend princiep: ‘Want d'oppermaght is d'eerste aen hare wet verplicht;
Veranderen voeght haer minst.’
Of het sluit hoe zou hij er aan denken? Hij moet vooruit naar iets dat hem veel dierbaarder is, maar 't eenige dat hem sedert Gabriël's afkondiging bezighield: zijn schoonheid, zijn pralende schoonheid die hem vorst maakte en 't voort moet doen. ‘Ik blijf stralen, 'k behoud mijn troon’ maar dit klinkt nogmaals in de vuurtaal der sterren: ‘Ben ick een zoon van 't licht;
Een heerscher over 't licht, ick zal mijn Recht bewaren.’
't Hachelijke woord is er uit 't is te gevolgenzwanger dan dat Lucifer er niets van zou gevoelen, doch het is tevens de eerste roes van 't krachtgevoel en van de krachtvertooning: daar vliegen als lichtsporen zijn uitdagingen de toekomst, de straffen, de vloeken tegen. Wat ze zullen zijn, of ze van God of van elders zullen komen, ziet hij niet klaar in: ééne zaak alleen flonkert verblindend voor zijn oog en troost hem over alles, over val en vernedering: ‘Is 't noodlot dat ick vall', van eere en staet beroofd:
Laet vallen als ick vall' met deze kroone op 't hooft,
Dien scepter in de vuist...’;
en zijn ‘aut Caesar aut nihil’ klinkt bij hem: Caesar altijd en om het even waar, liever keizer op de aarde dan hier de tweede. 't Is de eenige plaats waar Lucifer, in den breeden zwaai van zijn hoogmoed, door hemelen en zegepralen de aarde en Adam bereikt, doch hij treft ze met het goud van zijn schepter. Lucifer is los! Beelzebub heeft zijn doel bereikt, en het treurspel reeds hooger uit Lucifer's gloriedroomen ontsproten, | |
[pagina 30]
| |
begint maar te rollen door Beelzebub's ophitsing. Lucifer is wel de vader van de zonde, maar bij hem wordt de eigenschap der zonde bewaarheid dat ze de vrijheid omstrikt van hem die ze bedrijft: belemmeringen, strikken zijn degene aan wie de zonde kenbaar werd gemaakt. Gabriël komt aan en zoo weinig vreest Lucifer de klaarheid, zoo driftig vast staat hij, dat hij er recht op af gaat met het woord der driftoprechtheid: ‘Het waer niet ongeraên hem nader t'ondervragen.’
| |
2e Tooneel.Doch hij is onstuimig, en 't vliegt uit zijn mond als Gabriël hem vraagt ‘waer hene leit de reis?’ ‘Naer u!’ En hij denkt er niet op zijn voorhoofd of zijn woorden te vernissen, maar begint onmiddellijk zijn aanval op Gabriël's overtuiging. Wel komt hij om meer licht, doch dit licht zal hij trachten te maken tot wat hij begeert: een logenstraffing van de eerste mededeeling, een wijziging er van, en zijn vraag om bescheid wordt een sterke en van zegepraal zekere aanval op het komend licht, een instinktmatig versperren van alle mogelijke uitwegen waarlangs de waarheid gelijk hij ze haat hem zou kunnen bereiken. En 't is een pracht van een onstuimigheid: hevige herhalingen met een crescendo van afstekendë kleuren en gloeiende beelden naar omhoog en naar omlaag, bittere klachten, redeneeringen ab absurdo die misprijzend tegen de ongerijmdheid en onmogelijkheid opzwalpen, zegepralend, herhaalde ondervragingen op den grondslag der zege, dan weer verontwaardigde voorspiegelingen van den wanordelijken ommekeer der zaken. Kortom, het lijkt een dooreenwemelende massa van met licht doorschoten wolken, die zoeken den grooten hemel te bevolken om zijn glans niet meer te moeten zien (446-481). Een stuk redeneering wordt door een passiekreet onderbroken, daarna weer hervat, ontwikkeld tot op het punt waar het de drift diende en dan als een afgestompt wapen weggeworpen; gevolgtrekkingen die ook tegen hem keeren, worden alleen tegen den mensch gebezigd; (v. 472) illogismes voor 't verstand, maar echte logiek voor de drift, die er niet aan denkt iets te verzwijgen, maar die er ook niet aan denkt verder te gaan dan tot hetgene haar dienen kan en, in stormpas vooruitijlend, nergens | |
[pagina 31]
| |
tot het einde gaat der rede. Het einde voor de drift is wat haar vleit, dit is haar voorwerp, waarbij ze van zelf, d.i. zonder opzettelijkheid (die valschheid ware) blijft staan, en alzoo kan men uit het wegblijven van zelfs-nabijgelegen gevolgtrekkingen niet besluiten tot het moedwillig verzwijgen er van. Doch tegenover deze verwarring in bewegingen, in begrippen en dezen storm, komt de groote vrede der ootmoedige onderwerping te staan, die het te kort aan licht van 't mysterie aanvult door hare nederige gezindheid, en geen ander antwoord aan de driftigen geeft dan wat voor hem voldoende is. Daar staat de morgenster te schreeuwen om licht, 't volle, schoone (schoon voor haar) licht dat geen duisternis meer overlaat... en daar geeft hem Gabriël het onrechtstreeksch licht van een overweging op de grondslagen van 't geloof: God heeft het licht, wacht!.... Dus het mysterie voor lief nemen en zich onderwerpen, dat is 't besluit! Neen, een losgelaten drift houdt men niet tegen met het halve licht van 't mysterie; Paulus-naturen werpt alleen een bliksemstraal ter neder in 't oogenblik dat ze drift ademen. Geen verlichting, alleen tegenkanting van zijn hoogmoed krijgt hij die de zegepraal zeker was. Een nog heviger kreet van drift gaat op: niet een enkel nieuwe gedachte werpt hij vooruit, doch hij werpt ze hooger op in een verschrikkelijke tegenstelling, die verre Beelzebub's vinding van den aardworm overtreft. Lucifer grijpt dien worm en stelt hem op Gods troon. Wie macht van beelden verstaat, siddert voor deze waarlijk monsterachtige koppeling: ‘Zoo zal een vreemdeling, een worm, het hooghste woort
Hierboven voeren en een ingeboren zwichten,
Voor vreemde heerschappij; de mensch een zetel stichten
Zoo verre boven Godt?
In plaats van verlichting krijgt hij bestraffing, ja bedreiging. Gabriël, de stille vertegenwoordiger van den regel, kan niets anders dan kalm voort te gaan tot het uiterste van zijn standpunt. Zijn taal schijnt de ongenaakbare stille hemel waarheen de drittmenschen zoo dikwijls hun woede opgeworpen hebben, omdat hij zoo gevoelloos stralend, zoo spottend kalm blijft gelijk een spotten van de eeuwigheid met onze onrust, ons wee en onze stormen. | |
[pagina 32]
| |
Lucifer wordt boos, hij gromt weer een vers, grootsch maar bitter gelijk de groote bittere wateren onder den hemelkoepel: ‘Ick heb tot noch mijn kroon voor Godt alleen gebogen’
waarin we voor de tweede mael zien hoe Lucifer nu vlak voor 't mysterie staat van den mensch-God! Beelzebub's nijd had hem te vergeefs dit punt willen inscherpen, dan was hij in zijn grootsche droomen den hemel aan 't beschouwen; doch nu heeft hij het feit hooren herhalen in de koud-klare officieele taal; daarvoor moet men 't oog openen. Een wreed beeld doemt er voor op: de mensch op Gods troon! Eerst had hij hem zijn hoon toegeworpen in ‘Een worm zou een zetel stichten’, doch dit brengt geen keer, 't zal toch werkelijk zóó zijn: de mensch zal God worden. De verzen sidderen van aandrift, hijgen naar den grootsten droom van den hoogmoed; 't is een dorsten, een haken naar God-worden dat blaakt in ieder zin, elke ademtocht uit zijn borst werpt het woord God uit, hij ademt Godheid en ziet in de keizerlijke aanbiddingsstaatsie zichzelven op den troon. Te dikwijls begroet de hoogmoed zijn eigen droomen in de gloed-voorstelling van een anders verheffing. ‘Den mensch in 't heiligh licht der Godtheit te verheffen,
Den mensch, zoo hoogh met Godt vergodlijckt in zijn troon,
Te zien het wierookvat toezwaeien, op den toon
Van duizendtduizenden eenstemmige kooralen.’
Op een raad tot onderwerping aan Gods schikking valt hij nu dubbel en dwars tegen deze schikking uit, zijne drift legt hij in de bespreking, oordeelt God volgens zijn hoogmoed, en het wordt een overheersching van den hoogmoed onvergelijkelijk machtig: hij wordt het prisma waardoor heel Gods schikking in de schepping in gansch hare uitgebreidheid wordt gezien, de maatstaf waarmede alles wordt gemeten en een storm die het heelal met zijn geweld het onderste boven keert. ‘De majesteit van Godt en Godtheit wort verkleent’
begint het met een bevestiging zoo stout als de drift alleen kan vinden, en eindigt met dat in chaotische storm-schoonheid pralende beeld der zon die verdwaalt in een rook en een weinig later in 't graf van een moeras: | |
[pagina 33]
| |
‘... Indien de zon verdwaelde
Uit hare streecke, en zich bekleede met een smoock,
Om al den aerdkloot toe te lichten, uit een roock,
En zwarten damp; hoe zou de vreught der weerelt sterven!
Wat zou het aertsch geslacht al glans en leven derven!
De zon al majesteits ontbeeren in haer loop!
Ick zaegh den hemel blint, de starren overhoop,
Wanorden orden en geschicktheit overompelen.’
Lucifer ziet dit voor zijn oog, zijn verbeelding met de bijtende spoorslagen van 't gevoel maar gedurig aangevuurd, borstelt dit machtige fresko en schildert het met zijn hartebloed: de siddering van 't Godworden ligt hierin met de reusachtigheid van zoo een droom; Lucifer strijdt hier reeds tegen de orde van God, opdat het toch niet gebeure dat de mensch God worde! ‘Wij, Geesten, grenzen nader
aen Godt.’
Zij, hij moet God worden, dit zegt de driftstroom die hem vervoert, al zou hij het woord nog niet willen uitspreken, niet durven misschien. Hij rukt voort in éénen adem totdat hij zichzelf zoover gekomen voelt dat hij den afgrond ruikt. Daar schrikt hij voor terug in een half bewustzijn, maar zijn geweld valt niet, neen, hij is zekerder dan ooit van zijn slag na deze duizelingwekkende vaart door 't heelal; zijn driftige wensch (zijn recht dus voor hem) blinkt hem schooner tegen uit de donkere grootheid der geschilderde hemelverwarring en hij valt uit zelfopwinding in zelfbedrog: ‘Wij ijvren voor Godts eere: om Godt zijn recht te geven,
Verstout ick mij, en dwael dus verre buiten 't spoor
Van mijn gehoorzaemheit.’
Op al dien luister van een heelen hemel vol zonnevuur en zwarte wolken, machtiger voorwaar dan deze van Gezelle's Samson, straalt wederom dezelfde onroerbare, klare hemelrust. ‘Wacht!’ zegt de hemel met al zijn stilte en geeft in den vrede van zijn beweging reeds het voorbeeld van 't wachten. Maar drift kan niet wachten en de rust van 't wachten schijnt lafheid voor de drift. De hemelvrede is hatelijk en wekt breeder haat dan er ligt in Othello's ‘by yond marble heaven’, meer weerzin en afkeer, ‘Viae ipsorum contrariase sunt nobis’, | |
[pagina 34]
| |
't begin van den haat tegen den godsdienst: de gevoelde doch niet bekende meerderheid van de rust en de nederigheid krijgt hier hare uitdrukking in het bitsig afgebeten, als een hoon Gabriël achternavliegende: ‘Men zal er scherp op letten.’
| |
3e Tooneel.Lucifer staat met den storm in zijn hart: de woede van zijn teleurstelling om de rust van de anderen, om het zien van andersdenkenden, dus vijanden, nevens hem, om het afschampen van zijn geweld tegen den diamanten hemel en het terugvallen van zijn geestes-schitter-bliksems alsof het stroohalmpjes en kaf waren, sluit zijn lippen maar brandt hem in 't hart. 't Is het oogenblik om in 't vuur te rakelen. Boosaardig, giftig dringt Beelzebub's woord wederom in, als een slangebeet in den hiel: want weerom zijn ze een beet in den hiel van dien groote, die met zijn hoofd en droomen in de sterren troont, die nog eens opzettelijk gemeene woorden: ‘Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuicken’
Gekortwiekt worden met een knipschaar, en ‘uw mogentheit’! Daar rilt de vuurberg van een onderaardsche aardbeving, nog ingesloten, doch 't dondert onder den grond en de uitbarsting is nabij: ‘Zoo licht niet: neen gewis, men kan er in voorzien,’
dit zijn haar dreigende, korte, nijdig herhaalde voorloopers. Nog een keer rakelen; 't grijpgebaar naar de kroon van 't Ie tooneel herhaalt Beelzebub ‘Hij dreight weerspannigheit haer hooft en kroon te pletten’
en de vulkaan barst los en Lucifer's ziel laait met hemelhooge vlammen, rood en stralend, het heelal in, terwijl het krakend dondert onder zijn voet en vernieling en vernietiging evenhoog met zijn luistervlam opvliegen. Een prachtig stormoogenblik; maar alle stormoogenblik is tevens het oogenblik van de veropenbaring: wat er al aan drabbe en slijk diep in den kolk neerlag woelt het om en kleurt er de oppervlakte mee. Geen vuilnis komt hier naar boven, maar schitter-schoone, reusachtige droomen van vorstelijkheid, met de kleinheid er bij, ja, de geniepigheid die de wanordelijkheid van de zonde altijd aan het schijngroote doet kleven. | |
[pagina 35]
| |
Reusachtig en minderachtig is de hoogmoed altijd, was hij nergens meer. Laten wij scherp toeluisteren om in deze machtigste orchestratie het oude motief niet te verliezen. Laten wij scherp toezien om in dit verblindend uitstralen van licht en vuur toch den geest te bespeuren, want nu krijgen wij Lucifer geheel te aanschouwen. Hij zal stijgen in Adam's plaats! Hij zal God worden! Aan deze zucht van grenzeloozen hoogmoed biedt hij ook een veld zonder perk noch paal: de hemelen wijken er voor, de sterrenlegers flonkeren er om heen...; maar wat wil hij in al dit verbijsterend glansen, en wat is het God-worden voor hem? Iets zoo oppervlakkigs, zoo hols dat men er over verbaasd staat: zijn troon hooger opvoeren, geheel de schepping gebruiken om hem op te bouwen: de aarde zal voetschabel zijn, de regenboog een troon, de hemel met zijn sterren de troonhemel. Wat zijn we ver af van de verheven diepzinnigheid in ‘Wie is het die zoo hoogh gezeten?’ Doch Lucifer kon het niet anders: zonde verengt steeds den blik en stempelt het grootste met haar grillig merk van kleinheid; hij die drie tooneelen lang met niets anders dan met zijn praalgewaden bezig was geweest, die dezen verschrikkelijken stormkreet met ‘Nu zweer ick bij mijn kroon!’
begonnen had kon niets anders dan die kroon te zien en niets verder dan die kroon. En omdat hij daareven door Gabriël verbitterd was geweest richt hij zijn dreigen ook tegen het zichtbare heelal en de zichtbare vijanden die hij reeds voorzag, Gabriël, ja Michaël. Zijn geweld is titanisch, zijn verzen worden de eene op de andere gestapeld als Pelion op Ossa, den hemel in, en, met een gerucht van wereldrampen kraakt de geheele wereldbouw voor dezen storm; hij legt het aardrijk maar op de pijnbank om het uit zijn gewrichten te trekken, als ware het zijn gevangene waarmede hij naar willekeur speelt, of veegt het voor zich heen als de stormwind een pluimpje. 't Is wanordelijke drift met hare grootschheid, beeld van de opperkracht, en met hare vlek er op van kleinheid: wat God moest aanranden, grijpt het onmiddellijk voor de hand liggende vast: Michaël, 't aardrijk, de hemelbogen, en dat is klein. En opnieuw kon het niet anders: Lucifer had op zijn troon gepraald en was er door de nieuwe wereldorde en door zijn medebroeder Gabriël reeds op vernederd geworden; hij moest | |
[pagina 36]
| |
dus zijn troonlied uitzingen in zijn hoogst mogelijken glans en zijn vijanden verstrooien met een bedreiging die ze als kaf deed verstuiven voor zijn oogen. Als dusdanig t.w. als driftbelichaming, is er niets echters noch grooters mogelijk, zoowel wat betreft de pracht van de beelden als den verbijsterenden glans der kleuren en den krachtklank van de tonen en vooral dien éénen zwaai die werelden doorzweeft met ééne enkele beweging en een ongeëvenaarden indruk van macht geeft, door - om te spreken zooals men het nu doet - het dynamische van de beweging in haar volle oergeweld. De borst die zoo kan schreeuwen is een reuzenborst, evenals de oogen die zoo kunnen schouwen, de ooren die lust scheppen in zoo eene katastrofenmuziek, het hart waaruit zoo een uitbarsting kan losschieten, en dat ze kan volhouden, al even reusachtig zijn - ‘Prometheus, ween van spijt en werp uw kroon naar Lucifer’! En 't schoonste is nog dat die prachtverzen zoo echt de holheid, die men in allen hoogmoed vindt, belichamen; een psychologische meestergreep die 't genie alleen kan vinden en waarvan 't genie zelf wellicht onbewust blijft: 't genie dat gelijk Gods wijsheid, speelt als een kind terwijl het werelden schept. Hier bereikt het drama zijn tweede hoogtepunt: twee groote stijgingen gaan uit de engelenzielen op naar het mysterie der Godheid, door een beproeving 't mysterie der Menschwording geworden. De stil-zachte weg der berusting was van Gabriël's afkondiging uit, door zijn voorbeeldige vernedering, de hoogten opgeklommen der bespiegeling van den nog ongezienen maar door de onderwerping toch uitputtend klaar erkenden God, en in deze grootsche beschouwing stond de eene top van den berg des engelendoms ‘in top voltogen’ te blinken helderschoon; doch hier praalt de andere top als van een ‘πολυδειράδος Οὐλύμποιο’ in gloeiende pracht met donderwolken en bliksemflitsen omgeven: de tocht naar de aarde was zijn voet; langs Lucifers hoogmoedige bitterheid, aangehitst-worden en zelfopwinding steeg hij op; zijn zegewaan en teleurstelling, toorn en zelfbedrog, en bij 't laatste kwetsen van zijn ziel, 't verlies van alle zelfbedwang, scherpten de spits en deden haar tegenover Gods schikking en de wereldorde zoo roekeloos hoog oprijzen. | |
[pagina 37]
| |
De twee stroomingen van licht en van gloed hadden elkaar reeds tweemaal aangeraakt, in 't zwijgend uit elkander gaan van 't ‘Wie is 't’ - zingen eerst, in de bejegening van Gabriël's stilschijnend, Lucifer's doorborend licht zooeven; dit bejegenen had woede verwekt: die stilte wordt de vijand dien men zal bekampen. Wat hier geschiedt is een soort van groot voorspel dat het stuk zal herhalen: het tooneel tusschen Gabriël en Lucifer, met Lucifer's stormkreet die er op volgt, wordt tusschen twee engelenlegers juist zoo afgespeeld in 't gansche derde bedrijf in zijn breede ontwikkeling. 'k Vergeleek deze plaats bij een bergtop, en dat is zij ook hierin dat wij hieruit uitzicht hebben op gansch het treurspel. Een bergtop is Lucifer omdat hij zoo hoog en zoo prachtig zijn glanzenden hoogmoed den hemel in laat tronen, maar hij heeft de stalen roerloosheid der logge steenen bergruggen nog niet. In den vreeselijk-ruwen en wilden Matterhorn als een granieten stierhoorn tegen den hemel gericht zien de Zwitsers zijn beeld; dit is hij nog niet: hier begint een zakken van Lucifer's trots, een bevend wankelen... doch met dit zakken daalt hij in 't ongeluk en dit brengt den wildsten hemelbestormer toch nader tot ons hart. | |
4e Tooneel.In zijn vulkanisch geweld had Lucifer in éénen adem zijn droom-apotheose en zijn bedreigingen uitgebraakt, en 't bevel er bij gevoegd: ‘Men dage Appolion!’ 't Zou dus aanstonds beginnen. Hier begint Lucifer's tragedie: die machtige idealist moet de uitvoering beginnen! Uitvoering van idealen is steeds een lijdensgeschiedenis. Zijn het edele, dan voert men ze uit gelijk Christus zijn ideaal van wereldverlossing langs den kruisweg en Calvarie; zijn het slechte, dan ook ontbreekt de lijdensweg niet, noch de berg der wanhoop van waar men beneden stort in een hachelijken val. Lucifer zal beginnen: goed! daar rijst hij dan ook in de verte op, vast op hem wachtend, de rotsige eindpaal van zijn baan, de wanhoopsberg van waar de woorden klinken: ‘Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick.’
| |
[pagina 38]
| |
Appolion is daar. Het begint. Reeds vooraleer al het gewichtige dat nu gebeurd is voorviel, had hij zijn vers gemord: ‘Zoo Godt dit niet belet, hoe konnen wij 't beletten?’
God was hem verder maar de almacht meer die kan straffen, en in zooverre was hij reeds van God afgeweken dat er niets dan vrees voor God meer overbleef. Een ander rijk had hij immers gezien en dit rijk had heel zeker voor hem God vervangen; zijn hartstochtelijke beschrijving van 't Paradijs laat daarover geen twijfel na. Adam benijdde hij niet zoozeer, maar hij had geluk gezien buiten God en daaraan had hij genoeg; ééne zaak ligt hem aan 't hart: zijn rijk en macht blijven bewaren; naar verder zaligheid in God verlangde hij nooit. Daarom randde hij nergens zoo persoonlijk den mensch aan als Beelzebub, noch God in zijne orde als Lucifer, maar beschouwde zelfzuchtig den gelukstaat zelfGa naar voetnoot(1). Die onverschilligheid omtrent alles wat buiten hem lag, maakt hem toch tot alles bereid: koel ziet hij het gevaar der waarheid in 't oog omdat hij haar gevolgen zoozeer niet ducht. Met dezelfde scherpzinnigheid waarmede hij Adam's hof verkend had spreekt hij hier over Lucifer's plannen. De stralende Lucifer zet zijn plan uiteen in dezelfde glanslijnen zonder dewelke hij niet leven kan; er ligt goud op woorden als: ‘Hij voert met zijnen arm zoo vele orakels uit,
Als oit de Godtheit heeft met hare hant gedreven
In eeuwigh diamant...’
en ‘Het lustme met gewelt dien zetel te bestormen,
En op te zetten bij dat opzet, in een slagh,
Al teffens wat mijn staet, mijn star en kroon vermagh’;
doch waar zijn drift het praktische moet aanraken komt reeds heel wat matheid den glans verdooven: ‘op een gewightigh stuck’, wel wringt de drift er over heen met een: ‘dat zal me niet mislucken’ en het hevige ‘Michaël de slagveêr uit te rucken’, doch wij hebben koper in 't goud gezien. Maar Appolion's koud-hoogmoedige stem weerklinkt: ‘Een loffelijck bestaen!’ Beelzebub's lof was driftiger en | |
[pagina 39]
| |
meer aanjagend voorwaar: ‘Daar hoor ik Lucifer en zie hem die den nacht van 's hemels aangezicht verdrijven kan en jagen’ en 't wordt al kouder en nuchterder: ‘De wil is prijsselijck, al wóu het niet gedijen.’
Heeft hij dan Lucifer's ‘dat sal me niet mislucken’ niet gehoord? of bekreunt hij zich om niets? Toch aarzelt hij niet: de zaak is hem naar 't hart: ‘zulck een brave daet’, en, omdat hij niet weifelt, brengt hij maar dadelijk bedenkingen in 't midden: hier gaat het ‘tegens 't punt van 't raetslot’. Lucifer stelt er trotsch ‘onze eigen raetslot tegen’. Maar zonder omwegen volgt de aanranding tegen Lucifer's raadslot als sprak zijn eigen geweten in Appolion hem toe: tegen de Almacht vermoogt gij niets. Lucifer huivert, want zijn hart zegt het mee, en hij zwijgt. Beelzebub brengt eene ongerijmdheid in 't midden, want er moet toch geantwoord worden. Maar voor de tweede maal wordt God voor Lucifer's oog gehouden. 't Is te veel: met een grammoedige beweging wendt de aartsengel zich af van dit wreede licht. ‘Men hou haer ongequetst.’ Doch scherp klinkt het nog eens als antwoord op Lucifer's ‘Moedt durft gevaren trotsen’: ‘Geen Almaght, noch haer kroon: men koomze niet te na.’
Dit gaat te verre: driemaal reeds heeft de machtige een rilling van schrik voor de waarheid door de leden voelen loopen; hij die schrik rondom zich heen verspreidde en ontzetting door het heelal joeg, beveelt daarover te zwijgen met een kortheid die geen tegenspraak duldt en wijst zelf den weg aan waarlangs hij raad wil ontvangen. Appolion voldoet er in, doch Lucifer is blijkbaar inwendig aan 't strijden met de opgerezen Godsgedachte; hij luistert niet noch denkt er aan te antwoorden. Beelzebub tracht zijn somberheid te verdrijven door 't bekende middel: ‘Ick zie de morgenstar op onzen hoogen standert’
door glans moed verwekken. 't Gaat niet aan. Appolion gewaagt in zijn onverbiddelijke zakelijkheid weer van 't echte punt. ‘De Veltheer Michaël voert, ruim zoo trotsch en fier,
Godts wonderlijcken Naem in 't veld van zijn banier,
De zon in top.’
| |
[pagina 40]
| |
Gods naam! Weerom God! Nu komt Lucifer weder los en bromt: ‘Wat baet een naem met licht geschreven?’
en, om niet verder meer dien geduchten God te bejegenen, breekt hij de beraadslagingen kort af. Men haat wat men vreest: het is nog geen haat maar moedwillig zich afkeeren en, door een haastig doordrijven van de zaken, de daad tusschen zijne vrees en zichzelf stellen om aan zichzelf den terugtocht te versperren. Hier vergeet hij al zijn vorstelijkheid, gebruikt gemeene middelen, en, na ééne poging om weer zijn zonnenstralentaal te gebruiken: ‘Wat baet een naem met licht geschreven’ ook gemeene taal. Geen enkel flonkerbeeld meer, ‘geesten te rijgen aen uw snoer’, ‘een maght alree geblinddoeckt gladt vernist van veinzen en bedriegen’, enz., zoo klinkt het nu. Ach, welk een akelig gezicht! ‘Een andre klaerheit kwam in 't licht der Godtheit stijgen
En scheen ons glansen doot.’
Het licht der Godheid zelf is het met haar almachtige, dreigende majesteit. Hoe klein is Lucifer voor dit licht! hoe krimpt hij hier ineen de titaan! Er zijn geen kronen meer in Lucifer's gewaad, zijn voorhoofd staet niet meer ‘verguldt met eenen dageraet.’ Zoo legt de hoogmoed zelf de sieraden af die hij wilde behouden en krijgt in de plaats van onderwerping verlaging. Een vreeselijk tooneel: de hemel-en-licht-trotseerder die voor hemel en licht wegkruipt, Caïn aan 't vluchten voor 't oog van God. Dit is het wegkijken van hem die zich gedoemd gevoelt en moedwillig de duisternis inschouwt; Saül van Jozef Israels die zich naar den donkeren hoek van zijn tent toekeert en zijn gekroond hoofd de kussens van zijn veldbed en de lieve duisternis van het tentdoek induwt is hij reeds, nog niet de uit het duistere waarin hij woont met dood en verderf dreigende Saül van Rembrandt; die wordt Lucifer in Adam in Ballingschap. | |
5e Tooneel.Lucifer is heengevlucht voor zich-zelf. De groote drift stuwt het drama niet meer voort, maar behendigheid, list, kleine middeltjes; het zal dus trager gaan, en de groote slagen, de tragische schoonheid zal uitblijven, al zal er evenveel waar- | |
[pagina 41]
| |
heid liggen in 't schilderen van de mindere personen als van de meerdere, in 't wriemelen der kleine als in 't hollen der groote. Het kon ‘piquant’ schijnen twee engelen een taak op zich te zien nemen waarvoor Lucifer met zijn macht terugdeinsde; doch hunne minderheid zelf maakt het mogelijk dat ze dit aandurven, hunne boosheid ook. Alle de Luciferisten, behalve Lucifer zelf, wankelen niet het heele stuk door, wat ze in 't eerste bedrijf waren blijven ze tot in het laatste tooneel toe. Appolion ziet overal de waarheid vlak in 't gezicht zonder ze te bewimpelen; 't Paradijs en 's menschen koningschap zag hij klaar in, ook de natuur van Lucifer's strijd met de Almacht zoowel als het gevaar van den strijd, (v. 673) doch nooit vermag zijn klaar inzicht hem te schokken, wat hij voor heeft vervolgt hij toch spijt alles. - Belial is de geboren valschspeler en makelaar in slechte zaken. Zijn eerste woord: ‘Godts Stedehouder dient zich van ons beide omhoogh.’
drukt reeds zijn tevredenheid uit omdat hij zijn behendigheid zal mogen in 't werk stellen. Hij is er mede gediend en, als men 't gevaar opwerpt ‘Laet kraken’, is zijn gereed antwoord, want 't zou jammer zijn niet te mogen werken als 't men zoo wel kan. Hij heeft reeds een heel plan in 't hoofd waarin het ‘ietwat glimpelyx’, de looze valschheid het hoofdpunt is natuurlijk. Zoo zijn zij te midden der stof geraakt en hebben God met belachelijke lichtzinnigheid buiten 't spel gesloten: Appolion zal toch eer en macht onder de engelen hebben, dat beoogde hij zooals hij in 't vorige tooneel liet blijken, en Belial zal toch eens mogen mommespel spelen. 't Is lichtzinnig, doch lichtzinnigheid schakelt veel gemakkelijker God en zijn grootheid uit dan machtige drift, vooral dan hoogmoed. Machtige drift immers gaat steeds recht op 't doel af en ziet het voor zich, en wie den luister doorpeilt wordt er door verbijsterd; slechts wie er nevens, b.v. op zichzelf schouwt, blijft zichzelf meester: 't licht echter doorpeilen moeten de adelaars immer, doen de uilen nooit. Alle twee hebben blijkbaar pret in 't samenzweren: 't gaat niet als in het tooneel tusschen Asmodé en Belial (Adam in | |
[pagina 42]
| |
Ballingschap), waar Asmodé ijverzuchtig is op Belial en alleszins zijn meerderhed ook in behendigheid wil laten gevoelen, al lukt dit dan ook niet. Hier zijn beiden 't eens: zij loven elkander, vooral doet het Appolion voor Belial, en daarop gaat het hem langs om beter; en de reusachtigste aanslag op den hemel zien wij in halfluimige, korte zetten, met het flikkervlugge van de toekomstige paradijsslang voor ons om zoo te zeggen heenwippen, en 't slaat ons met verstomming. Lucifer huiverde, de reus keerde zich af van het beeld des oproers, zij achten het zich de moeite niet met de ware beteekenis bezig te zijn, ze zijn reeds ten volle in de uitvoering gevallen; doch intusschen geraakt in vollen gang die hachelijke handeling die Lucifer zal omsingelen en waaruit de reusachtige stormer zich niet meer zal kunnen terugtrekken. Zij kennen hem goed, zij hebben zijne zwakheid van daareven wel doorzien en weten dat zij hem kunnen gebruiken als een faktor die goedschiks dienst doet in hun plan, dat hij niet zal weigeren (dat hij zal moeten veinzen vinden zij uit, niet hijzelf, v. 721.) Belial denkt er op dat Lucifer in elk geval moet mee willen, doch Appolion weet het best: ‘Wat ree gewonnen is, behoeft men niet te winnen.’
Zoo: met Lucifer's stormen en vluchten en het in zijn plaats treden van de lichtzinnigste boosheid vangt dit machtig treurspel aan. 't Was de eenige natuurlijke gang, doch waar de tragiek der hoogmoed-zonde reeds in ligt: zich opwinden, zich God wanen en tot alles bestand zijn kan de hoogmoed voor een oogenblik; dan stoot hij woorden uit, pralend als gouden kronen, die hij, heeft hij ze eenmaal uitgesproken, voor niets meer zal terugnemen; de waarheid mag zonneklaar den hoogmoedsroes beschijnen en verdrijven, die woorden zullen blijven. Slechts in de uiterste benauwdheid kan men het ware uitzicht van zoo een praler zien in de naakte verschijning; 't zal komen, doch nu kan men slechts enkele veelbeteekenende halfheden: tanen van kleur, verschieten van gloed aan de uitwendige verschijning waarnemen. Anderen zullen nu mogen werken, de hoogmoed zal wegvluchten voor zijn eigen vrees en voor de kleinheid der praktische uitvoering die hij zoo grootsch droomde en afschilderde. ‘Op een karros van wolken’ wil hij doch niet ‘door geesten in te luien, te rijgen aan een snoer’ | |
[pagina 43]
| |
op zijn doel af. Zoo laat hij handelen door hen die zijne vrees niet hebben en maar vlug en recht op 't doel zullen afsturen, totdat hij in een veel beslissender oogenblik, met veel sterker gewassen vrees en verhevenheidszucht tegelijk, gedwongen zal worden de handeling zelf te leiden. - Ik noemde dit de hoogmoedstragiek. En is het er geene, indien men ze zoo kan omschrijven: de hoogmoedige wil pralen, doch dit pralen waarmede hij de anderen overheerschen wilde, maakt hem tot een slaaf; en: hij die den bijval zocht van de groote scharen zal die groote scharen nooit meer kwijt geraken, de eenzaamheid met God waarin hij in heilige vrijheid en met gemak tot God zou kunnen terugkeeren, zal hem niet meer gegund worden, wat hij zocht laat hem niet meer los en met dezen ijzeren bal aan den voet zal hij zich pijnlijk voortsleepen. De kroon door den hoogmoed te groot geworden voor 't hoofd, valt neder op de schouders en wordt een halskarkant. Wij moeten op dezen vreeselijken keer der tragedie niet wachten: hier in dit tooneel hebben Appolion en Belial reeds bedenkelijk vrij met Lucifer omgegaan zoodat zij zijn rol eigenmachtig regelden: kameraadschap van 't kwaad! Het: ‘hij is gelijk wij’ dat de zonde steeds zegt of gevoelt ten minste! Die twee zijn reeds aan Lucifer vastgeklist. Bewondering hebben ze wel voor Lucifer, doch geen eerbied, in de bentjes waar er één boven de anderen staat, ziet men steeds de vergoding van de eene gave die men bewondert. Hier voelt men 't ook in Belial's woord hoe groot de plaats is die Lucifer bij hen bekleedt; en het schuilen achter Lucifer's machtigen rug dat ligt in de laatste verzen: ‘Zoo laet ons al 't gevaer eerst wegen, niets bestaen,
Of al de Hofraet steeck hier zelf zijn zegel aen’,
werpt plotseling een licht op de mogelijkheit van zooveel lichtzinnigheid in 't beramen van hun plannen. ‘Lucifer is boven!’ ja, zij voelen zich gedekt door Lucifer. Dit verklaart de gansche voorafgaande, verstommende scene met een gelijksoortig licht, als het korte: ‘Portia is dead’ uit Brutus' mond in 't einde van de onopgeklaarde en anders onverstaanbare twistscene met Cassius plotseling zulke volle klaarte geeft dat wij alles verstaan met Cassius': ‘How scap'd I killing when I crossed you so?’
| |
[pagina 44]
| |
Een gelijksoortig licht? De uitleg ligt hier dieper: in de macht der lichtzinnigheid die de zonde teweegbrengt zelfs tegen God en die ik boven natuurlijk wel eenigzins verklaard heb, doch die niet heel verklaard kan worden. Wij katholieken, zien in die macht der oppervlakkigheid tegen de diepte van God, Christus' geheimzinnig woord werken: ‘ut videntes non videant’. De schildering echter van deze onverschillig of koud boozen, en van hun tegen God machtige oppervlakkigheid, neven Lucifer's geweld, behoorde ook tot de volledige waarheid van dezen engelenstrijd. | |
6e Tooneel.De reizang vult de tussenpoos aan. Zijn rol in 't drama is den eersten reizang volkomen toe te lichten en tot een soort van expositie te dienen voor het volgende bedrijf waar de scharen op elkander botsen. Het angstige, het gejaagde ligt wel in de rythmen, de kleuren maken eene dreigende harmonie van rood-zwart-grijs uit, de verzen zijn zoo beeldrijk als vast, enz., enz.; doch een drama is een drama en louter lyrisme dat voor 't drama niets doet is uit den boozeGa naar voetnoot(I). | |
IIIe BedrijfDe stroom verbreedt: met Lucifer's stormkreten en geweldige zielegolving was hij, als een schuimende en schitterende waterval van het stille hoogland neergestort, nu rolt hij breed en krachtig doch gelijkmatiger voort; 't is zoo schoon niet meer, vooral niet meer zoo dramatisch als het worstelen van water met steen, 't kan zelfs eentonig worden indien het beschouwen vrij lang duurt eer er nog eens een stroomversnelling komt, die vooruitgang en einde laat gevoelen. Heele scharen staan tegenover elkaar met verschillende overtuiging, en er grijpt tusschen die scharen een wrijving en een botsing plaats in de gedachten tot ze van elkaar vervreemd, malkander vijandig geworden uit elkaar gaan in voltrokken scheuring der zielen ondereen. Zoo een op elkander inwerken | |
[pagina 45]
| |
van collectieve meeningen en gevoelens mist noodzakelijk het persoonlijk belang dat enkelingen ons altijd inboezemen, het zweemt meer naar het afgetrokkene; het gemeenschappelijke slorpt de personen op in wie toch het leven het volledigst en en het duidelijkst belichaamd wordt, het leven dat toch bij slot van rekening een persoonlijke zaak is, en de gemeenschappelijke bewegingen geschieden niet zonder eenig vaag-worden van de omtrekken en zonder een afstompen van de gevoelsfijnheden: de verstandsscherpte van vele enkelingen en hun gevoelsmacht vlotten heen in den algemeenen stroom en komen niet tot hun recht. ‘A chaque fois que les hommes s'assemblent, l'esprit baisse, zei NapoleonGa naar voetnoot(I), die de menigte kon kennen. Om de gemeenschappelijke bewegingen te schilderen heeft men dus genoeg aan de wijsgeerige afgetrokken denkbeelden, die, omdat ze overal toepasselijk, ook oppervlakkig zijn, te oppervlakkig voor het ingewikkelde leven, doch de menigte is een oppervlakkig iets. - Do theorie van Aristoteles over de driften in dezen langen redetwist te zoeken zou dus volstaan om dit bedrijf te verklaren. Zeker hebben de dramaturgen, die een volksmenigte uit evenveel karakters hebben kunnen doen bestaan als er menschen aanwezig waren, eene op zichzelf veel hooger staande schepping volbracht: - Schiller vooral is daarin een eerste meester met zijn ongeëvenaard spel van menigten waarin de enkelingen blijven leven, in de tooneelen van 't Rutli, van 't feestmaal van Wallenstein's officieren, van den Rijksdag te Krakau; Otto Ludwig heeft er ook prachtige in de verbrijzeling van 't standbeeld door Judah en in Lea voor de volksmenigte in zijne Machabäer - doch zij zelf hebben de enkelingen somtijds toch in gezamenlijke, dan meer louter wijsgeerige, bewegingen laten opgaan of in den wil van éénen. Zulke scheppingen zijn zekerlijk het hoogste: een schoonheidswet is 't immers dat de schoonheid onder meer ontstaat als er ‘eenheid in de menigvuldigheid te vinden is’, zoo zeide 't Thomas en de nu overheerschende op het gebied der Esthetiek G.Th. Fechner, zegt het niet anders: ‘Einheitliche Verknüpfung des | |
[pagina 46]
| |
Mannigfaltigen’ (Vorschule der Asthetiek, I), en Vondel zelf zingt het prachtig schoon waar hij in 't slot van zijn hemelschildering met de aan elkaar ondergeschikte sferen en sterren uitroept: ‘In de ongelijckheit is Godts heerlijckheit gelegen.’
Is dit heele, breedopgezette bedrijf dus minder dan die groote tooneelen bij Schiller? Maar neen, harmonie - men moet dit gedurig herhalen - is de eenige maatstaf voor de schoonheidswaarde. Hoe zouden engelen zonder dagelijksche bezigheden, zonder historie tot nog toe, zonder noodzakelijke banden met anderen, veel verschillende karakterkoppen kunnen zijn? Hunne hierarchische verhevenheid of ondergeschiktheid en de houding die ze aangenomen hebben tegenover God of zich zelven is alles waarin ze kunnen verschillen: Lucifer, Beelzebub, Appolion, Belial, Michaël, Gabriël, wat zijn ze anders dan de belichaming van zulk een verhouding? Maar de historie, de zonde vooral zal verder verschil en andere verhoudingen teweegbrengen. Rafaël zal er door als Rafaël geboren worden; hier echter zou karakteriseering in den schoot der massa's nog onwaarheid geweest zijn,Ga naar voetnoot(I) en waren de bewegingen der menigte te zeer gemeenschappelijk dan dat ze iets anders dan groote verstands- en gevoelsstroomingen konden teweegbrengen. Die voorstelling staat de dichters toch vrij. Doet Shakespeare het over 't algemeen wel anders in zijn voorstellen van menigten? Een Rutlitooneel is het niet, 't is minder en 't is meer: machtiger gedachtenbotsing op een eenig punt, met zoo'n onuitputtelijke verscheidenheid in de uitdrukking, met zoo'n onstelpbaren vloed van immer nieuwe beelden, hoog of laag gekozen of gegrepen volgens de op- of neergolving van de drift, met zoo een zielsverandering en inwerking in hen die ze gebrui- | |
[pagina 47]
| |
ken en naar gelang zij ze gebruiken, zóó waar in de geleidelijkheid en in de volledigheid, ken ik niet. Geen trap wordt overgelaten, geen staat ingedrongen, maar de eene ontwikkelt streng oorzakelijk uit den anderen; daarbij heeft dit gemeenschappelijke eene zoo niet persoonlijke dan toch bijzondere kleur, - niet alle massa's werken gelijk, maar de bestanddeelen waaruit ze samengegroeid zijn werken afgestompt in haar en ze werken verschillend volgens het voorwerp dat ze heeft samengetrokken, volgens het vaandel waaronder ze geschaard staan. Hier heeft Vondel niet vergeten dat de menigte er eene van verlichte engelen was en dat het geschilpunt godsdienstig en zelfs godgeleerd van aard was: een veropenbaard mysterie. Daarom staan de verschillende partijen ten scherpste tegenover elkander gesteld, want nergens over is de redetwist vinniger, meer een zaak van 't geheele hart, (de godsdienstige overtuiging omvat immers heel het leven) nergens zijn de harten zoo licht geraakt en worden er wonden toegebracht die zoo brandend schrijnen. Het ‘Odium theologie[c]um’ is het dat Vondel goed moest kennen en met zijn Lucifer zelf ondervinden. Prachtig waar staat het hier voor ons, misschien te waar want zijn veelsprakigheid en zijn honderden woord variaties op éénzelfde gedachten-thema geeft Vondel ook. Degene die in Vondel niets dan rythmes en beeldrijkheid en onmiddellijkheid zien, maar dit dan ook hevig bewonderen, kunnen in deze meesterlijke voorstelling van 't odium theologicum nog andere stof tot bewondering en betere, want een meer onmiddellijk bestanddeel van 't drama, vinden: een voorstelling die ze aanstonds in haar volle waarheid zullen vatten indien ze haar willen lezen in 't licht van hun eigen odium aestheticum, dat weinig minder vinnig is. Nog eens, of Vondel deze psychologie van de menigten als psycholoog in zijn stuk gelegd heeft, daar weet ik niets van, maar in elk geval ligt zij er in; Vondel heeft het er in zijn scheppingskracht in gelegd. Een scheppende dramaturg, als hij waarlijk scheppend genie is, is daardoor eminenter (in den scholastieken zin van 't woord) psycholoog. | |
1e Tooneel:De reizang beschreef ons den eersten staat der engelen die Luciferisten zullen worden na Gabriël's gebod: versufte en | |
[pagina 48]
| |
stomme verslagenheid. Dit is echter reeds een einde geleden; instinktmatig hebben de engelen met gerimpeld voorhoofd en gebogen hoofd malkander aan die teekens erkend en elkaar opgezocht. Hier zitten ze te zamen in lange rijen terwijl de gehoorzame engelen voorbijtrekken. Onmiddellijk, evenals Lucifer tot Gabriël, gaan de Luciferisten tot bij den rei, ze hebben niets te verduiken, datgene waartoe ze uitnoodigen is enkel treuren, geen ongehoorzaamheid, geen opstand. - ‘Te klagen: niemant kan ten minste ons dit verbiên.’ Daartoe denken al degene die belast of gestraft zijn recht te hebben: zij bekommeren er zich in 't begin om dat de uitdrukking van die treurnis niets anders dan treurig zij en begoochelen hunne drift met dezen waan van recht. In treurnis om een ordeschikking van hooger hand ligt er noodzakelijk een objectieve beschuldiging. Zij echter treuren, niets meer; de droefheid beweegt in een langzaam kalme maat om haar voorwerp, de staatsverwisseling; zij schreeuwt niet doch laat als 't gemurmel van een traagzaam-vlietend water toch enkele driftflitsjes opfonkelen (bijna in elk vers 778-791), en zet zich voor hare terughouding betaald als 't alleen geldt over droefheid te spreken. ‘Die Trauer wird durch Trauern immer herber,
Dutch Trauern wird die Trauer zum Genusz’,
zegt Goethe, maar de H. Schrift: ‘Van treuren komt de dood’. ('t Kan gebeuren dat de rei hier eerst opkomt; dan verschilt de opvatting van de laatste verzen eenigszins. 'k Denk het zelfs zoo, hoe zouden ze anders naar de redenen van de treurnis (in 778-791. toch klaar uitgedrukt) vragen.) Dan golven de verzen hooger op en rollen onbedwongen en driftig-gezwollen voort, onuitputtelijk voort... voort! Waarheen? Oh! alle beminde droefheid is een laffe staat waarin men zich zonder wilskracht te gebruiken laat voortvlotten, en 't vlotten, ook het langzaamste en meest onopgemerkte, drijft naar beneden! - Reeds kan men ietwat ongeduld gewaarworden in de laatste verzen omdat de goede rei niet spoedig genoeg meêtreurt. De kalm-vaste reien der goede engelen treden in volle staatsie en in den eersten tooi op bij de ontkroonde, ontsierde, uiteen-verstrooide reien der Luciferisten. Een schoon gezicht! | |
[pagina 49]
| |
Wie ze zijn in hunne ziel weten wij. Hoe vol van de majesteit des Heeren, tot Wien ze hun aanbiddend hooglied ‘Wie is het...?’ hadden opgezongen; hoe vol van onwrikbare vastberadenheid in hun aankleven aan de orde, die ze met hun driemaal herhaald ‘Heilig, heilig, nog eens heilig’
als met Gods eigen drievoudigen stempel bezegeld hadden, en met hun ‘Zijn geheimenis zij bondig
Men aenbidde zijn bevel!’
onvoorwaardelijk hadden aangenomen. 't Gevoel ging voor, de geest besliste; nu hebben zij vrede en kennen geen gevoel van last meer. Zulk een rei, zoo gestaald in orde, zoo vast in den vrede, zoo verlicht door de machtigste God-gedachte, kon niet anders handelen dan ze hier zal handelen (te meer daar hij eene rei is en niet van persoon tot persoon spreekt): over droefheid en onrust staat hun vrede verbaasd, over het laken van Gods schikkingen is hun geest verontwaardigd; en, omdat ze diepovertuigden zijn en menigte, gebruiken ze geen langen omweg noch een troostrede maar drukken hunne verbazing uit door eene rechtstreeksche vraag: ‘Wie geeft u stof aldus te jammeren, te treuren?’,
door de les te lezen over de blijheid die inwoners des hemels past..., door vlakaf af te keuren: ‘Dit schijnt een razernij’; met één woord door te doen wat menigten altijd doen: het radikaalste middel gebruiken en onverdraagzaam zijn, want ze komen te oprecht en te hard-overtuigd uit voor en met hun gevoel. Geen slechter bejegening kon er geschieden. Stond de rei voor kalme niet vooringenomene of heel volmaakte wezens, dan kon hij slagen, maar hij staat voor hard-overtuigden, voor driftigen, voor scharen... Gewis heeft hij recht tot verwondering en gebruikt het rechtstreeksche middel met recht: ‘O zoons van 't vroolijck licht, hoe dus zoo droef te moe?
‘Hoe zijt gij droevig’ en ‘dit voegt geen burgerijen van Englestadt.’ Dus: ‘zijt niet droevig’; doch 't recht is de galg en 't rechtstreeksche middel is het geweldigst foltertuig; | |
[pagina 50]
| |
tegenover driftigen zal 't klaarste recht het meest kwetsen en het meest rechtstreeksche middel het zekerst falen. Daarbij moeten ze elkander misverstaan en van valschheid vermoeden: alle twee zijn diep overtuigd en beiden schijnt de eigen overtuiging zoo klaar toe dat men maar niet begrijpt hoe ze niet even klaar is voor de anderen. Is ze het echter niet, dan moet er slecht opzet in 't spel zijn. Wrevel volgt daaruit onmiddellijk. Zoo stelt Vondel de handeling voor en teekent scherp af wat zoo waar is: dat er geen slechter bemiddelaars zijn om een zaak te slechten dan twee overtuigden en a fortiori dan twee overtuigde scharen. Zoo vraagt de rei naar de oorzaak van dit treuren. Een hoonende vraag voor iemand die denkt dat niets meer bekend is dan die oorzaak. De Luciferisten morren alleenlijk dezelfde klacht tot eenig antwoord en wanneer de vragen daarom niet ophouden antwoorden ze eindelijk reeds zeer geprikkeld: ‘Och broeders, vraeghtge noch met errenst wat ons let?
Ghy hoort, zoo wel als wij, wat Gabriel trompet.’,
en vangen een tweede bespreking van den grond hunner treurnis aan, scherper in haar kleuren, hitsiger in toon, met een schril dooreenloopen van gemeenheid en pracht! Nu, sprekende over Adam van wien ze, toen ze nog alleen waren, slechts dit: ‘Den mensch in top van Staet en Maght, zoo trots verheven’
zeiden, luidt het reeds ‘Dat Godt een waterbel, vol wint en lucht geblazen,..,
Een basterdij verheft, gevormt uit klay, en stof?’
en toch een weinig verder: ‘De zon der Geesten is te plotseling gedaelt.’
Maar daarop krijgen ze de rechtstreeksche en verontwaardigde afstraffing waarin het onder meer klinkt: ‘wees zoo trots en hoogh niet in uw wapen’ en daarna vangt de schermutseling aan, in korte nijdige zinnen, slag op slag de eenen op de anderen, waarin er weinig nieuws gezegd wordt - menigten en driftig-redetwistenden herhalen altijd hetzelfde - maar waarin men duidelijk een hitsig stijgen ziet, totdat de goede engelen Gods wil en macht in 't midden stellen (877-881- | |
[pagina 51]
| |
889); daarvoor wijken de Luciferisten vooralsnog achteruit, met tegenzin, men hoort het wel, en ongemak, doch ze worden al driester en driester, persoonlijker ook, want er ligt misprijzend medelijden in het ‘Och Engelsdom, wou Godt zich paren met uw wezen’
bitter schertsend tot den rei gericht - zijn andersdenkenden niet steeds onnoozelen in het oog der menigte? Nijdiger na elk van de laatste verdedigingen van Gods orde wordt het antwoord van de Luciferisten: 't antwoord is immers geen antwoord in 't oog van de drift als 't zich bij het streng klare en noodzakelijke beperkt; dat is voldoende voor de rede, maar een antwoord voor de drift is er slechts een wanneer het sterker klinkt en meer is: drift wil immers verpletteren, niet verlichten. Langs dien weg zijn de scharen reeds vijandig geworden al zijn er nog geen vijandelijke woorden gevallen: de zielen, wij voelen het, zijn ver van elkander afgeweken, en verbittering is 't gevolg geweest der beste en oprechtste bedoelingen. 't Is alles natuur en waarheid. Ook zijn de Luciferisten veel gewaagder God nabijgekomen, en hun critiek over Gods nieuwe schikking wordt gedurig aan scherper en lasterlijker: driemaal wordt ditzelfde thema behandeld, driemaal heel verschillend met immer stijgende vinnigheid: gewild-matig in 777-791, hitsig nijdig in 840-859, bitter-aanrandend in: ‘Zeght liever onder 't juck van grimmelende mieren,’
tot aan het dichtbij-lasterlijke: ‘Zij zullen slijck en stof aenbidden in het stof.’
Indien men zich daarbij herinnert dat hetzelfde thema de stof uitmaakte van den reizang en er in bezongen werd, dat Lucifer, Appolion, Beelzebub, beurtelings hetzelfde behandelden telkens zoo verschillend dat het de spiegel werd van hunne zielen; indien men weet dat het nog opnieuw en weder zal voorkomen met evenveel verscheidenheid en beteekenis, dan kan men zijn bewondering niet meer beteugelen voor zoo een rijkdom in de uitbreiding van 't zelfde thema. Men denkt op de meesterstukken van de muziek en vindt er niet een zoo meesterlijk en zoo veelvoudig in. Het is eenvoudig-weg verstommend. Hamlet verstaat men als men zijn zeven alleenspraken | |
[pagina 52]
| |
volgt die als een lichtkrans om de handelingslijn geslingerd zijn; evenzoo zou men Lucifer verstaan met dien krans van variaties op Gabriël's raadslot die immer maar voortloopen door het treurspel als het vurige spoor van de afgedwaalde MorgensterGa naar voetnoot(I). | |
2e Tooneel.Scharen gelijken op vrouwen, zij kijven lang, en geen wonder, bij alle twee heerscht het gevoel, niet de rede; 't gevoel beweegt in ééne richting, naar één voorwerp, daar vandaan het gedurig herhalen in hun redetwist. De tusschenkomst van middelaars was gewenscht - voor 't drama ook, want hoe waar ook het eerste tooneel was, het kon ook enkel waar zijn, dan is het realisme, en realisme is vervelend als het duurt. Belial begint zijn rol. Hij is verwonderd - valschaards zijn het altijd - niet verontwaardigd; en als de Luciferisten willen luisteren, zullen ze een zeer duidelijk verschil hooren tusschen het: ‘De hemel yst hier af.....
Wie of hier hangends hoofts in een gekrompen zit,
Verlaten, en bedruckt, en zonder noot beladen?’
van den rei der engelen en Belial's ‘Wat scharen treuren hier, gedompelt in den rou?
niemant zou
Begrijpen dat men dus.....
Kon treuren, zaegh men niet dit jammerlijck getal
Verslensen van verdriet?’
Dit laatste spreken is temen, is medeheulen. Doch: ‘Durch Trauern wird die Trauer zum Genusz’
en driftigen zijn dooven op één oor en scharen vatten niet heel fijn. Belial's spel is nog te subtiel, te vergeefs laat hij gevoelen welk antwoord hij verlangt: ‘Beleedigt iemant u? men zal uw Recht beschermen.’
Zij zijn te eenzijdig-driftig reeds en kunnen maar rechtstreeksche taal meer verstaan. Zij zwijgen; met wrevel? met onwil? tegenover dezen vorst die daar ook afkomt met de ongerijmde vraag: ‘Wat deert de broeders?’ | |
[pagina 53]
| |
Maar de rei heeft Belial's toeneiging tot de Luciferisten gezien en springt in met de verklaring: ‘Zij klagen dat de staet der menschen triomfeert,
Door Gabriëls bazuin, en opstijght boven d'Engelen!
Dat Godt zijn wezen wil met Adams wezen strengelen,
De Geesten onderworpt het menschelijck gebiet.
Daer hoort ghij kort en klaer den gront van hun verdriet.’
Nog een variatie op het raadslot-thema, niet alleenlijk ‘kort en klaer’ maar ietwat misprijzend-kort en scherp-klaar, want op ongerijmdheid wijzend, een ineengeduwde verstandelijkheid die hevig gevoel is. Niets hebben de opruiers en valschaards liever dan een heftigheid der goeden die ze bekampen: zij antwoorden daarop met bezadigdheid en kalmte in den toon; die toon is verstand, is gematigheid, is onpartijdigheid in 't oog van degenen die er door gevleid worden. Zij veinzen kommer, bedenkelijkheid, radeloosheid... en stijven de Luciferisten, ja maken ze tot vijanden van den rei. Gelijk halen bij hoogeren bewijst dat lageren met vooringenomenheid handelden; want wat hoogeren zien moesten zij ook: de redetwist wordt twist. Zij zullen hem wel gelezen hebben in de oogen der op Appolion's goedkeuring zich oprichtende Luciferisten als de goede engelen hem smeeken ‘Wij bidden dat ghij toch dien twist met ons beslecht.’
't Gevoel der smart is het om de gebroken broederlijkheid. Eén oogenblik duurt het slechts want ze moeten weerom kampen tegen de slangen die zich daar bewegen: nooit wagen ze een rechtstreekschen aanval, niets bevestigen ze ronduit noch vooral geheel, maken een verkeerde toepassing van 't voorgestelde of vatten een woord er uit in een andere beteekenis op, antwoorden met beelden en vergelijkingen, komen met dezelfde opwerpingen na eenige oogenblikken terug, kortom hebben het geheele magazijn van de moedwillig-valsche redeneering te hunner beschikking. Intusschen toch laten ze ook verzen hooren die als brandstof in de zielen der Luciferisten moeten vallen: beelden werken op de menigte, men bereikt den geest der scharen best door hare verbeelding. Hij die tot het volk in parabels sprak | |
[pagina 54]
| |
wist het wel, en 't is opmerkenswaardig dat Belial juist verzen ten beste geeft als: ‘Nu durf de duisternis het hemelsch licht ontwassen.
De kinders van den nacht braveeren zelfs den dagh.’
met{ ‘De vader leer het kint hem volgen op zijn spoor’
met{ ‘Zij zijn de naeste aen Godt, hun toeverlaet en vader,
met{ ‘En lagen hem aen 't hart: nu leit een minder nader’
‘'t Gestarrent blijft in staet, daer Goht het in wou scheppen.’
terwijl Appolion plechtiger en meer louter redeneerend spreekt. De Luciferisten luisteren opgetogen met uitdagend lachen tegen den rei. De rei gevoelt het en ontplooit al zijne redeneeringsmacht, spant zijn geest zoo in dat de verstandelijke uiteenzetting van de reden, waarom God den staat der engelen en der menschen omgekeerd heeft, haar hoogtepunt bereikt van spitsvondigheid en diepte, maar ook van verhevenheid en glans. Ze redeneeren immers uit het hart zoowel als uit het hoofd: eerst met het hart; de onderwerping des harten vol aanbidding en dank en den breeden stroom van 't gevoel die naar God opgolfde in ‘Wie is het die?’ gevoelt men met psalmen verhevenheid in: ‘Wat adem haelt met recht den Schepper dancken magh’ enz.
en als het hart een richting is ingeslagen dan vindt het hoofd gemakkelijk denzelfden weg (eerder dan omgekeerd). 't Hoofd zingt na en met het hart in die verzen, die, als zegebogen, van den eenen tot den anderen pijler overbuigen, gelijk de grootsche hemelkoepel zelf van de eene windstreek naar de andere overplooit; ruimte en tijd overspannen ze met wijsheidsstralen: ‘In de ongelijckheit is Godts heerlijckheit gelegen’
‘En wat het Schepsel schept dat is wanschapenheid.’
of met de breedheid der beschrijving zelf in de heerlijke verzen v. 972-981. 't Mocht echter alles niet baten: de bewonderenswaardige poging van de rede om de redelijkheid zelf van 't mysterie te doorschouwen en langs de natuurlijke baan zijn onpeilbaren grond te bereiken valt neer in de valschheid en in de toorngeworden droefheid; nevels en misten betrekken alle twee ‘Dit zuiver, nooit bevleckt
En loutere Safier.’
| |
[pagina 55]
| |
Behendig hebben Appolion en Belial herhaalde malen van strijd gesproken. ‘Men zal uw recht beschermen’ ‘'t valt lastigh te gedoogen’ en vooral ‘Wij wenschen dat dees lucht en wolck magh overdrijven,
Eerze uitberste, en 't gewest des hemels zette in vier.
Zij groeien in getal. Wie stiltze? wie komt hier?’
Deze woorden maken de Luciferisten tot bestrijders en vijanden van de goede engelen. Niets is gevaarlijker dan een reeds gezwollen drift te toonen waartoe ze verder nog in staat is en wat zij al vermag: de gedachte opwekken is de begeerte opwekken die dan opgaat door zichzelf. Menners van driftige volksbenden hebben zoo weinig te doen, de ware menner zit van binnen en beweegt zonder dat men het gewaar wordt. Zit men op 't schip en is men reeds in volle vaart, dan kan het zoo gemakkelijk van koers veranderen zonder dat men het gevoelt: zoo worden de engelen hier van morrend nijdig. | |
3e Tooneel:Een kleine zaak was toch opmerkenswaard in 't vorige tooneel: het verloop van de opruiing was niet heel en al naar Appolion's en Belial's vooruitzicht uitgevallen, ze hadden zooveel niet moeten bewerken als ze 't zich hadden voorgesteld en de zaken, vanzelf aan 't rollen, hadden ze eerder medegesleept dan dat ze hunne leiding zouden gevoeld hebben. Belial's redevoeringske onder meer was in 't dak gebleven, hij had er maar enkele lappen van kunnen aan den man brengen. De vaart van de massa's is veel vlugger dan die der enkelingen: zij rollen voort als een vormloos gevaarte dat de ledematen en 't gansche spierengestel van de individueele lichamen niet bezit om zijn vaart te bestieren en, immer rasser en onwederstaanbaarder, zonder mogelijke remming voortholt. Een menigte dempt de karakters, verdoft den wil der enkelingen, belet of benevelt het werk van den overwegenden geest en is niets anders dan de reusachtig-machtige klomp gevoel waarin allen zich aan elkaar hebben vastgeklampt. Niets is gemakkelijker dan zoo'n massa sneller vooruit te zweepen, niets moeilijker dan ze te beteugelen nadat men ze heeft voortgezweept. | |
[pagina 56]
| |
Beelzebub ondervindt het. Na Appolion's ‘Zij groeien in getal. Wie stilt ze?’ twee spoorslagen, met een paar woorden, voor hen die zoo blij den redetwist afgeluisterd hadden waarin twee hoofden hun gelijk gaven, schreeuwen de Luciferisten op hoogen, uitdagenden (want nu werd hun gelijk erkend) toon de reien en Beelzebub dezelfde weeklacht als een strijdkreet tegen: ‘Helaes, helaes, helaes, waar is ons heil gevaren?’
't Is eene opvoeringszaak maar ze dient vermeld want ze is een schakel in de opvolging van driftbewegingen, en ze is zeker, men heeft zich slechts af te vragen wat die enkele klacht en wel dezelfde herhaalde anders zou kunnen beteekenen na het voorafgaande tooneel en vooral nog voor de driftuitbarsting in v. 1010 enz. - in drift zijn herhalingen steeds versterkingen. Beelzebub is weer Beelzebub: wat hij gedaan heeft met Lucifer, folteren om op te hitsen, doet hij met de Luciferisten. En deze moest wel zijne manier van opruiën zijn: wat overal bij hem doorslaat is de nijd en de aanvulling van 't benijden van een anders geluk is 't leedvermaak in iemand anders verdriet. Beelzebub is uit neiging de opruier-terger evenals Belial de opruier-fopper en Appolion de koelbesliste opruier is. Hoor hem liever, ‘kan de bloem der zaligheid verslensen?
Gerust bezitten al wat eenigh Geest kan wenschen
Van Godt, den zegenaêr vernoeght u dat noch niet?’
en even tergend: ‘maer heldert uw gezicht
En voorhooft met een strael, o kinders van het licht!’;
en ook - want hij hoorde wel in den kreet van de Luciferisten de uitdaging naar de goede engelen geworpen - zijn partij kiezen voor den rei om de Luciferisten te treiteren en hoorndol te maken, en zijn bestempelen van hun ‘treuren als misdaet’. Hij slaagt, men kan niet beter. Het doet pijn. Daar beginnen ze heftig te antwoorden. Nooit vloog de engelenziel zoo hoog tegen 't raadslot op als hier. Weer is de beschouwing volledig,Ga naar voetnoot(I) doch 't is er eene van louter gevoel: tweemaal wordt ze met een prachtige begeleiding van klachten hernomen doch | |
[pagina 57]
| |
met een sterk crescendo: het eerste aanschouwen bracht doodsche treurnis mede. ‘Wij waren nutter niet geschapen’, maar eindigde met een bittere verontschuldiging: ‘der geesten, zonder schult
Tot wederstant geterght uit noot en ongedult’.
Beelzebub had immers gezegd: ‘Zulck ongeluit’ is een misdaad. Doch dan begint de tweede, levendige alle bijzonderheden herscheppende: ‘Wij juichten in den lof der Godtheit opgetogen,
Aanbaden, wieroockten met schalen, neighden, bogen...’
en daarnevens: ‘Daer lagen wij verbaest, verstroit, verdruckt ter neer.
De blijschap gaf den geest. De zwangre keelen zwegen.
De jongstgeboren streeck de kroon, den staf den zegen,
En d'oudste zoon, onterft bij d'Oppermajesteit,
Gemerckt bleef voor een slaef. Dat valt gehoorzaemheit,
Godvruchtigheit en liefde, en trouwe uit Godts trezooren,
Ten deele, dompelt haer in rouwe, ontvonckt den toren
En wraeckzucht...’
De antithesen werpen reeds bliksemlicht op wolkendonker, de verzen hijgen in korte maar vele snakken: ‘de kroon, de de staf, de zegen’, enz., en eindelijk hoort men als een ver dondergerommel het woord van ‘wraak’ één oogenblik. Het motief der wraak is een oogenblik ingevallen en midden in de klachten gromt reeds de latere haat. Nog geldt hij den mensch dien zij ‘uit een gerechten hae’ willen ‘smooren in zijn bloet’, doch men vermoedt de ware vijanden: de engelen en God die zich ‘spitsen tegen 't Recht der Geesten’; en onheilspellend, ijlend, met 't zelfde opeenhoopen van onverzaadbare drift klinkt: ‘Wij staen gereet uw scharen,
Uw standert en uw heir te volgen: treck maer aen.
't Is eerlijck voor zijn eere en kroone en Recht te staen.’
De benden willen beslissing, zoo een opgolving van drift eischt bekroning; ze is nimmer platonisch, allerminst als ze haar toppunt bereikt, en het tooneel wordt spannend: een onmiddellijke beslissing is nog niet mogelijk en die toch willen ze. | |
[pagina 58]
| |
Beelzebub heeft te veel bekomen dan dat hij het zou laten verloren gaan, aan een anderen kant wordt hij verrast en verontrust door dit voortijlen van de scharen. Zoo was het plan niet: slechts als Lucifer daar was mochten zij naar een hoofd vragen; doch matig het water als gij den dijk hebt doorgestoken. De overrompelde, sluwe, doch bij poozen toch verlegen Beelzebub schippert en laveert met veel behendigheid en meesterlijke huichelarij; maar de Luciferisten sturen recht op 't doel af met altijd grooter aandrang en wilder ongeduld. Dit breekt alle om- en voorzichtigheid, verblindt en maakt dol: wilde woorden worden geschreeuwd, tegen God: ‘Zij (de Oppermajesteit) quetst het heiligh Recht!’ tegen de medeëngelen: ‘Wij groeien maghtigh aen en staen in evenwight.’
tegen niemand, alleen uit nood om te schreeuwen: ‘Hier gelt alleen gewelt en kracht, en wraeck en dwang.’
machtspreuken, platheden, grofheden, een woeste warreling... reeds heelemaal een oproerstooneel! Daar tegenover staat Beelzebub, immer meer in 't nauw gebracht en niet meer wetende wat te doen: ‘Men legge met verdragh deze ongelijckheit bij,’
het uitvluchtmiddel van alle benauwden. De rei, om dit wild tooneel op 't hevigst aangedaan, grijpt dit woord vast om van vrede te spreken en ‘houdt boven aen met smeken’; ‘smeken, raet en overlegh’ waarvan alles de engelen niet meer willen weten. Zij snauwen hen dan ook vrij schamper toe: ‘verstout u hooger niet’. Wij voelen het: één woord nog en de reien geraken handgemeen. Dit valt heel mis uit. Beelzebub doet wanhopige pogingen om de zaak op de lange baan te schuiven; kwam Lucifer toch aan! Zou hij het zijn? | |
4e Tooneel.Neen, Michaël verschijnt. Hij leidt dit tooneel en 't draagt heerlijk zijn karakter: zijn zwaard, zijn woord, zijn ziel, 't is alles even recht en 't geheele tooneel wordt in die rechte lijn als met een zwaard gedwongen, en 't doet goed aan na al dat kronkelen van gekuip en gekruip: | |
[pagina 59]
| |
‘Waer zijn we? wat gedruis verneemt men hier alree?
Dit schijnt een hof van twist en oproer niet van vreê,
Gehoorzaemheit en trou.’
Dat gaat vlak op de Luciferisten af en wel op den oogenschijnlijken leider Beelzebub. Of Michaël krijger is? Dit instinctmatig zoeken naar een vijand zijner waardig bewijst het. Beelzebub is onthutst: hij stamelt een smeekbede en eenige algemeene verontschuldigingen, kruipt en jankt een wijl, maar onder 't spreken, ziende dat hij slaagt, vindt hij al zijn meesterschap in 't opruien weer en weet dezen benarden toestand zelf uit te baten: de Luciferisten mogen niet ontsnappen; den grond der zaak, wie er recht heeft van de twistende scharen, laat hij onverlet en vindt een meesterlijken zet om te eindigen: ‘De Veltheer tre nu voor: wij staen gereet te volgen,
Indien hij middel ziet tot slechting van 't geschil.’
Indien hij middel ziet? dit vleit de Luciferisten en dwingt Michaël te redeneeren over de twistvraag; 't is aan beide zijden winst. De list is fijn gesponnen, doch men vangt de leeuwen niet in spinnewebben. De slang heeft zich om het zwaard waarmede men haar bedreigde gekronkeld - het lange heen en weer bewegen van de verzen 1106-1120, besluiteloos, totdat ze weer vaster worden en weer werken in 't einde, is juist het kruipen van de slang die omhoog kronkelt; - doch zij zal de hand niet bereiken waarin ze bijten wil. Alles valt verijdeld neer voor Michaël's krijgsnatuur. Een krijger gehoorzaamt zonder te redeneeren en weigert zelfs te redeneeren met zijn tegenstanders: hij zelf geeft zijn daden en eischt daden van anderen. ‘Verzoen u met God of anders wacht uw hooft’, met deze woorden wendt hij zich tot de Luciferisten, want hij heeft Beelzebub geloofd. Krijgersrondborstigheid vermoedt slechts na langen tijd verraderij. Doch nu staan er twee oprechten, meer nog, twee geweldigen tegenover elkander en de eene moet recht op den anderen losgaan: krijgsplicht en een opgewonden menigte. Na Beelzebub's tergen had de bitterheid haar middernacht bereikt: 't pikdonker van de wanhoop, ‘wij waren nutter niet geschapen’, hadden we een oogenblik gezien, en ook een flits van 't wraakvuur dat in 't bitterheidsdonker steeds groeit. Driften | |
[pagina 60]
| |
staan niet stil. Op dit oogenblik heeft de wraakzucht reeds macht gewonnen en 't is een weinig minder dan uittartende bedreiging, met enkel nog een verwijtende klacht als voorlooper, waarmede de Luciferisten op Michaël's vordering antwoorden: ‘Wij steunen op ons Recht; Rechtvaerdigheit is stout.’
Recht! een krijger kent slechts plicht, en 't klinkt weer even afdoende en aprioristisch vast: ‘D'inspanner tegens Godt is allerminst rechtvaerdigh.’
Daarop moeten de Luciferisten zich wild verweren. 't Gaat weerom over 't Raadslot: kort en gejaagd rollen hun schreeuwen, zoo wil hun drift de schoone, gesloten kortheid van Michaël's kracht nabootsen, doch 't is enkel geweld, geen kracht; en nadat ze een paar malen gepoogd hebben, dan rolt een gezwollen volzin, in rythme en zwaargeladenheid het echte beeld van hun stormzwangere zielen - totdat hij hortend uitscheidt in een soort van jagend hikken ‘neen, geenzins’. Men leze deze prachtig-levende verzen: ‘Wij dienen Godt: hij kenne ons tot zijn diensten waerdigh.
De hemel blijve maer in zijnen eersten stant.
Men stell' geen amptenaers van 't hemelsch Vaderlant
Beneden 't aertsch geslacht: dat staet de Hierarchijen,
De Troonen, Maghten, hooge en lage Heerschappijen
Der Geesten, Englen en Aertsenglen nimmermeer
Te lijden: neen geenszins.’
Waarlijk, verzen zijn voor de ziel wat vlijmen zijn voor 't lichaam. De grond van de gedachten verandert nooit in dit reeds meer dan twaalf maal herhaalde thema en toch kan men, in de veranderende rythmen, beelden, klanken eenigszins, maar vooral in de verschillende bewegingen, die op malkander volgen en den rythme van een geheele driftontboezeming uitmaken, een klaar beeld van die drift op dat oogenblik erkennen. Als een eerste bedreiging van 't gezag den oproerling niet heeft afgeschrikt, dan: zijn recht in holle volzinnen uitdonderen, zijn kleêren openrukken en de borst toonen met het woord: ‘schiet maar!’ is nog steeds volks- en gevoelsbeweging. Doch martelaars uit drift worden vertwijfelde bekampers van de | |
[pagina 61]
| |
foltering zoodra ze zich laat voelen. Juist zoo: den vorigen kreet met zijn verwijt vooraan en zijn bedreiging achteraan, hooren wij hier omgeworpen. In den grond toch is dit wederom drang tot redeneeren. Een krijger herhaalt nooit tweemaal zijn woord. Een bevel galmt: ‘Ik wil dat elck vertrecke, op 't wencken van mijn hart’;
een oogenblik later wordt het verscherpt: ‘'k Gebiede u datghe flux de wapens nederlegt’;
en daar er niet gehoorzaamd wordt vat verstomming Michaël aan: hij kan niet gelooven wat hij ziet. Dit lijkt de Luciferisten een weifeling te zijn want ze tieren al luider en luider, beroepen zich op Lucifer en doen weinig minder dan God lasteren: ‘niet Lucifer maar Godt schijnt ‘onbescheit’ te plegen, klinkt het uit hun mond, en hoonend tot Michaël: ‘en gij bedrijft er zeker met ons te bevechten.’ Wij hebben de open uittarting. Daarop vaart Michaël's toorn los: een toorn die matig blijft en slechts voor God toornt, waarvan men zeggen moet: ‘Irascimini et nolite peccare.’ Werpt God zijn bliksem, het blijft een straffende vaderhand die hem werpt en nu zelf hoort men zoo iets in Michaël die niet alleen beveelt maar raad geeft tevens in: ‘Ghij terght den blixemstrael, en onverzoenbren toren
Volhardtghe, wat een ramp en val is u beschoren!’
Daarna is alles in een oogwenk geklonken: de getrouwe reien staan op zijn bevel aan zijn zijde en de Luciferisten jouwen hen achterna: ‘Treckt vrij heen.’ En Michaël is vertrokken, doch wij hebben een oogenblik midden in 't kruipen en 't vleien, midden 't gewoel en de dolzinnigheid, 't geweld, de verblindheid en de kleingeestigheid, een straal gezien van Gods majesteit; een krijgersziel gestaald in plichtbesef en een gezagvoerder onverschrokken en recht voor zich uit gaande als zijn wet. | |
5e Tooneel.‘Schept moedt: vorst Lucifer, gestegen op zijn wagen,
Wort herwaert aengevoert.’
| |
[pagina 62]
| |
Beelzebub ademt verlichting; daar is Lucifer eindelijk! Eindelijk! wij verzuchten 't mee na die lange beweging van de scharen. Hevig gevoelen voor de scharen is een bijna goddelijk gevoel, dat Hij Die medelijden had met de scharen ons geleerd heeft; doch wie denkt er aan 't oefenen van deugd bij 't genieten van kunst! Werkt ze ten goede dan is het door haar eigen macht, niet omdat wij eigenlijk het goede er in zoeken. Er zal dan ook geen beter bewijs zijn voor het feit dat het leven een individuëele zaak is en ons slechts aanbelangt overal waar het individueel komt voor ons staan, dan 't gevoel der verlossing dat ons aangrijpt nu Lucifer weer aanwezig is: in hem, niet in de engelenmassa's is de engelenval opgenomen en in hem wordt hij tragisch! Wat beteekent dit anders dan dat wij met het lot der Luciferisten het onze niet konden vereenzelvigen, dat wij niet konden op het theater klimmen met onze ziel en ons in de plaats van den spelenden hoofdheld gevoelen: dit moet men altijd kunnen als het drama waarlijk drama is. Scharen kunnen niet zijn wat ze hier dreigden te worden: hoofdheld van een drama, doch ze kunnen best dienen om in 't dramatisch leven in te grijpen. Dit doen ze hier: Lucifer is lang alleen geweest met gevoelens die we kennen. Hem die morde ‘laet de Almacht rusten’ zal de Almacht niet met rust gelaten hebben, en Gods licht moet hem hevig aangepakt hebben, want men heeft hem ‘..... in aller ijl gedaghvaert, en ontboden’
en toch zal zijn eerste woord zijn: ‘De gansche hemel waeght en dreunt van uw geschillen,
De keurebenden staen gereten en gedeelt.’
Hij wist dus alles en kwam niet. Michaël kwam wel; drift echter was en is altijd ten minste even rap bij de hand als de ijver... Lucifer komt af ‘gestegen op zijn wagen’, zoo fel hoogmoedig nog als ooit, daarbij evenwel voert hij een zwoegende borst en een jagend hart onder de glorie van zijn koningskleederen. Zoo treedt hij voor de scharen op en 't woord valt me in: ‘Vereenzaamd schrikt de hoogmoed voor het uiterste terug. Doch meer allicht dan eenige andere heeft deze hartstocht zijne meesters. Trawanten mengen zich in den zielestrijd... enz.’ (De Groot. - Levenswijding.) Lucifer staat voor de menigte: een altijd bedwelmend gezicht! | |
[pagina 63]
| |
Men heeft hem gezegd te veinzen voor een poos. Hij zal veinzen geheel den tijd en vooral waar zijn trawanten dachten dat hij niet meer zou veinzen, in 't oogenblik dat hij ‘in 't ent de sporen zou geven aen 't heir verleegen om een hooft’ m.a.w. 't koningschap zou aanvaarden. Deze vond is weerom meesterlijk om zijn diepe waarheid; hij was gemakkelijk indien Vondel in Lucifer's ziel kon over- en binnentreden - men doet dit als men zijn schepping bemint en dit doen alle dichters. Een toon van hoop, vertrouwen en hooge waardeering geeft warmte aan heel de smeekbede van de Luciferisten. Lucifer was niet alleen een hoogmoedig vorst, verslingerd op praal en glorie, maar een aan zijn engelen verknocht overste, die lijdt om hun wee en gevoelt dat hij bemind wordt. In de wijze waarop onderdanen zich tot hun opperhoofd richten, erkent men wie dit opperhoofd voor hen geweest is. In 't licht van deze rede verstaan we eens te meer dat Lucifer waarlijk met hun geknakt zijn begaan was en leed om hunne vernedering, dat hij oprecht was toen hij, in 't begin, van hun onvervreemdbaar recht sprak. De droefgeestigheid van zijn ‘'t Is nacht met Engelen, en alle hemelzonnen.’
was er dus eene van waar meegevoel; ook Lucifer kon beminnen want hij werd bemind, en 't zal ons niet verwonderen voor deze warmte overal in de geheele rede waarneembaar, dat Lucifer ook een boezemvriend had die hem om den hals zou kunnen vallen en hem toefluisteren: ‘mijn blijschap, mijn verlangen!’ en dat hij hem vertrouwelijk zou toespreken: ‘Oprechte Rafaël.’ - Dit vertrouwend aandringen belet toch niet dat de gal onderstroome, en verzen kleure met haar geel en groen, nijd en gift, als zijn: ‘Den hals van 't Engelsdom tot eene voetschabel
Van Adam's afkomst zult verworpen, en verdoemen,
En zulck een' smaet en hoon vergulden, en verbloemen
Met schijn van billijckheit, en stijven door uw maght
Den opgang van den mensch, een grof en aertsch geslacht.
Wat wieroock schenckt hij toch den schaers van hem gezienen?
Waerom belast men ons een snooden worm te dienen...’
Onuitputtelijk koloriet van drift dat nieuwe beelden schept of er oude overneemt en in andere schakeering gebruikt! De smeekbede wordt al dringender en - want Lucifer heeft nooit | |
[pagina 64]
| |
zijn gevoelens gedoken - Lucifer zal vorstelijk opgerezen zijn bij 't hooren van zoo een hulde als er in die woorden ligt, dat heel de hemel naar hem als naar een heiland opziet. De hoop rijst, prachtige beloften slingeren door de smeekingen, en 't is een gedurig bedwelmend opstuwen van klachten door glansvoorspiegelingen, van glansvoorspiegelingen door klachten: ‘Wij zweeren uwen arm eendraghtigh te onderstutten,
Aenvaert dees heirbijl: help, och help ons Recht beschutten.’
Dit is Lucifer te machtig. Zijn vorstenmond gaat open en zijn vorstenhart geeft zich lucht met een heerlijk woord, vorstelijk-vaderlijk, breed-beschermend, een woord als een scepterzwaai en als een vaderblik tevens, gelijk OEdipus, die vader, koning en trotsche heerscher te gelijk het zoo dikwijls zeide: ὦ τέϰ[ν]α, Κάδμου τοῦ πάλαι νέα τροφή,
of ὦ παῖ[δ]ες οιϰτροί, γνωτά ϰοὺϰ ἄγνωτά μοι
προσήλθεθ᾿ ἱμείροντες enz.
‘Mijn zonen, op wier trou geen vleck van ontrou hecht.’
Doch men heeft hem gezegd te veinzen! Hij doet het, maar 't gaat niet; Beelzebub, Belial, die konden het en schoten nooit te ver. Doch Lucifer! Na zijn eerste woord dat geheel met de Luciferisten meegaat, klinkt het volgende als aan den anderen kant der gezindheid: ‘Al wat de Godtheit wil en van ons eischt is recht.
Ick ken geen ander Recht; en stutte, als stedehouder...’
Verder wordt het wat minder schril. Lucifer heeft zich bedwongen en eigen bitterheid van drift teruggevonden, met de hulpmiddelen die drift altijd bezit, wanneer zij van den geliefden ‘scepter in de rechter hant’ spreekt, die nimmer over niemand sterker geheerscht heeft dan over hemzelf. Daarop gaat het veinzen beter, te goed zelfs: Lucifer drukt immers den toestand zoo scherp-klaar uit dat de Luciferisten hem verwonderd aanzien en dat hij den nood gevoelt zichzelf tegen te spreken. Onmiddellijk na: ‘Is nu zijn hart en zin op Adam juist gevallen
En lust het hem den mensch, in volle heerschappij
Te zetten boven aen, en boven u, en mij...
Wat raet hier toe? wie wil dat raetslot tegenspreken?’
| |
[pagina 65]
| |
komt vreemd rap, zijn opzettelijkheid verradend: ‘Indien hij Adam noch een zelve heerlyckheit
En d'Engelsche natuur gelijck, hadt toegeleit,
Dat waer verdraeghlijck voor alle hemeltelgen,
Gesproken uit Gods stam: nu moghten zij 't zich belgen.’
en dit laatste ‘nu moghten zij 't zich belgen’ is heel flauw. Neen Lucifer kan niet veinzen, hij doet het zoo onhandig als 't maar kan en, ware bij de scharen het verstand niet afgestompt, zijne onoprechtheid zou doorstralen. Wat zijn Beelzebub en Belial meesters bij Lucifer! Zij evenwel waren daar in hun echt vaarwater, Lucifer is als een Achilles in vrouwenkleêren gestoken of als een Herakles in de luren: zijn onstuimige ziel maakt te geweldige sprongen, onder 't kleed der vermomming dat wil kalm gedragen worden. Zooveel is klaar, dat Lucifer zeer slecht dient voor zijn rol, dat hij de redeneering over Gods Recht niet uit zijn onderhoud met Gabriël maar uit zijn eigen hart put, maar ook dat hij beslist is zijn hoogmoed te voldoen. Hij hoeft niet langer te spreken: de dofheid van zijn taal en het heelemaal, glans- en gloedlooze er van spreken van neerslachtigheid; vooral zijn moeite om, na zijn al te klare redeneering voor Gods recht, al schipperende een einde te bereiken dat toch zijn hoogmoed recht laat staan, verraadt wie hij is geworden. De vuurzuil van het ‘Wie is het’ heeft hem bestraald en waarlijk zijn glanzen dood geschenen, in zijn ziel zoowel als in zijn taal wordt ze weerspiegeld; oproer tegen God is onmogelijk, dat weet hij nu en God heeft altijd recht. Doch zijn krenking gevoelt hij beter dan ooit; aanvaardt hij zijn onmacht, hij aanvaardt zijn vernedering niet en is zijn oproer geen storm des harten meer, 't blijft een verzet des geestes en meer dan ooit ijst hij voor volkomen onderwerping: zijn hoogmoed bedwelmt hem niet meer noch rukt hem mede, maar is een goed geworden op zichzelf dat hem verslaaft en vastbindt en dat hij wil genieten zoolang het kan, als maar het geduchte oproer niet losbreekt. 't Is de eenig mogelijke beteekenis van zijn woorden. Voor wien moet hij nog veinzen? Hij weet toch wel, hij heeft het zelf gezegd, dat Michaël verschenen is en ‘de benden gereten’ | |
[pagina 66]
| |
zijn, dat degene die daar staan zijne mannen zijn, dat alles gedaan is en dat op één woord de wildste vergoding hem zal te beurt vallen. De Luciferisten hebben hem gedagvaard, waartoe dan anders? Hij heeft niet meer noodig de kroon die hem aangeboden wordt weg te stooten ‘with the back of his hand’ gelijk Cesar opdat men ze nog eens zou offeren. Veinst hij, 't is zelfbegoocheling, 't is om zijn eigen gedachten te duiken voor 't oog van daarbinnen, 't is verduiken en geen eigenlijk veinzen. Doch Beelzebub staat daar, anderen nog met wie hij overeengekomen was, en de menigte schreeuwt zoo driftig: 't oproer zal dus onmiddellijk losbersten. Ellendig schouwspel! den koninklijken Lucifer zijne hand, die zoo ontzaggelijk greep naar de hemelkroon, te zien neerbuigen in een bedelaarsgebaar om de gunst en de vleierijen van 't volk. Wat is het anders immers zijn zich afwenden van 't licht, zijne bevreemdend-klare uitspraken over 't oproer (in 1212-1223) om gedwongen (in den toon ook) volksgunst te bereiken? Halfheid! Aarzeling! Verwijlen bij den hoogmoed zonder meer! Doch dit gaat niet aan: voor de schuld is er geen hoop tenzij uitboeting of nieuwe schuld; wie 't berouw niet wil moet de zonde willen; men zou de tweede misschien wel minder groot begeeren vooral als ze daardoor de laatste beslissende wordt, doch daar is men geen meester meer van. Daar staan immers de menigten. Menigten hebben noch geweten noch wroeging: zij zijn stroomen die afgeleid maar niet teruggeleid kunnen worden en vooral niet willen noch kunnen stil blijven: er zal oproer zijn; en willen ze Lucifer, dan is 't opdat hij 't oproer sture en opdat in zijn glorie de hunne strale! Zij vallen hem wild aan, eischen met steeds klimmenden hartstocht naarmate Lucifer zich terugtrekt: hij weze aanvoerder in 't oproer (1233), hij strijde tegen 't raadslot voor Gods eer (1237), hij strijde voor zichzelf en voor de engelen (1240). De verwatenen schreeuwen dolzinnig en zonder overdenken uit wat men hun ingeblazen heeft: hun strijd een strijd voor God, daarover kunnen ze wellicht nog begoochelingen hebben, doch naarmate de tegenkanting ze aanvuurt schuiven ze de bekommering om Gods eer achteruit en woelen den grond | |
[pagina 67]
| |
van hunne ziel naar boven: grenzenlooze zelfzucht! Lucifer wordt medegesleept, doch met niet één woord drukt hij medegevoel uit en de immer aanstekelijke gloed laat hem koel. 't Is opmerkenswaard dat hij eerst bij het hooren van 't groot getal der aanhangers beslist toegeeft met woorden waarop weder de akelige weerschijn valt van zijn geweten: ‘Dan is de kans gewaeght, ons gunst verloren bij de
Verdruckers van uw Recht.’
Dit is God! 't Vierde bedrijf zal zoo klaar al deze duistere woorden duidelijk maken. Een machtig zegegehuil weerklinkt. De man met de onuitputtelijke rhetoriek in: ‘Honte, opprobre[,] malheur, anathème, vengeance!
Que la terre et le ciel frappent d'intelligence.’ (V.H.)
wordt nog in de schaduw gesteld door dit stormgehuil van noordenwinden: ‘De moedt, de dapperheit,
De hoon, de smaet, de spijt de wanhoop, het beleit,
De wraeck, het ongelijck, niet anders te beslechten,
En wat hier aenhangt, zal ons stijven onder 't vechten.’
Lucifer hoort het wederom niet, hij aarzelt; maar Beelzebub kent goed zijn meester en weet wanneer hij moet tusschenkomen; zoo ook (v. 643) sprong hij in 't midden toen Lucifer na zijn ‘laet d'Almacht rusten’ aarzelend zweeg voor Gods gezicht en, hier gelijk daar, spiegelt hij de overwinning voor en vooral het aangroeien van 't Luciferisten leger, - dit had immers zooeven ingeslagen. ‘Ick troost me dan gewelt te keeren met gewelt.’
't Woord is er uit: geen stormend: vooruit! maar toch de beslissing. Zij moet doorgedreven worden. Beelzebub drijft Lucifer voort naar den troon, hij is het niet vergeten hoe Lucifer van tronen houdt en was er bij toen Lucifer schreeuwde dat ‘de regenboog een troon’ zou zijn. ‘Zoo stijgh de trappen op, o allerbraefste Helt.’
Daaraan kan Lucifer niet wederstaan, de roes van de zonde vat hem aan, zijn laatste sidderingen vermomt hij in 't gehuicheld beroep op Beelzebub's en anderen getuigenis; Beelzebub drijft intusschen de handeling voort met razende snelheid en de scharen brullen den eed | |
[pagina 68]
| |
‘te gelijck bij Godt en Lucifer!’
Wierookschalen worden hem toegezwaaid, een hemelen-fanfare weerklinkt, trommels roffelen en wilde krijgsmuziek stijgt uit de scharen bedwelmend naar den troon op. Het gezang lijdt aan koorts: snokken, ijlen en aamechtig rusten. Nog eens! en dan een vaster-gehouden dolle kreet! Naar die maat gedragen rolt nu uit wat de ziel vervulde. IJlkoortswoorden onthullen veel waarheid. ‘Volght dezen Godt.....
Helpt hem Michaël's heirkrachten stuiten,
Houdt nu moedt.
Helpt den hemel voor Adam nu sluiten
En zijn bloet....’
‘Wij met triomf kroonen Godt Lucifer.
Bewieroockt hem, aenbidt zijne Star’
Hier hebben we de beteekenis van hunnen eed. ‘Te gelijck bij Godt en Lucifer.’ Wat of Lucifer al gevoelt op zijn troon? Zijn hoogmoed groeit ontzaggelijk, zijn vrees waait heen in die rukkende wervelwinden van vergoding, zijn.... maar 't hoort mij niet het te beschrijven dewijl Vondel het niet in verzen heeft uitgedrukt, 't is de taak van den vervuller van de Lucifer rol: een dankbare taak voorwaar. Alles is reddeloos verloren; de zonde bekrachtigde de zonde als altijd.
| |
6e Tooneel:Scherp tegenover het wilde afgodistenlied van de Luciferisten staan de klaagliederen van de goede engelen: een wonder van kalmte, in toon en beweging harmonieerend met de stilte en de treurigheid der gevoelens, doch weder een louter scheidingsrei op zijn Seneca's, onvoorbereid, en die dan ook door een kunstgreep het vorige bedrijf tot een rustpunt leidt. | |
IV Bedrijf.Hooger dan de afgoderij konden de Luciferisten hun zonde niet drijven. Waar echter het werk der schepselen ophoudt begint het werk van God. Dit bedrijf is 't bedrijf van God: hier gaat Hij den oproerige voorbij eerst ‘in turbine’ dan ‘in aura levi’, doch ver- | |
[pagina 69]
| |
schrikking en streeling gebruikt Hij maar jegens dengene dien Hij bemint. Ook zal de slotstroof van 't geheele bedrijf de volledige verklaring van zijn gang geven: ‘Gedoogh niet dat de schoonste ziel
Waer op uw oogh genadigh viel
Gedoogh niet dat d'Aertsengel sneve’
| |
1e Tooneel:‘Dieu daigna le punir.’ Dit schoone woord van Veuillot mag als motto dienen voor de eerste twee tooneelen. De bliksem is in allen godsdienst Gods uitsluitend wapen en de donder zijn stem: Ζευς δψιϐρεμἐτης en αστεροπήτης, en ook: ‘Hoort
gij Sabaoth! Hij bromt
en wagent op den wolkenbouw
zijn wagenen; 't is zijn pêerd
dat rukken van de winden, en
de bliksem is zijn zweerd;
zijn driemaal al doordonderend woord,
zijn strijdroep hoort gij, dreunt.
(Pro Christo legatione fungimur. G. Gezelle.)
Hier flikkert de bliksemflits, rolt de donder en raast de storm terwijl Gabriël spreekt. Spoedig nadat hij bericht gegeven heeft van Lucifer's aanbidding barst een onweder los in zijn verzen; zij dreunen zwaar en vallen dan plotseling in doffen klank en kleinheid neer: zij doen wat de engelen doen: ‘Dan zwijgen plotseling, dan huilen al de kooren’, en de afwisseling van dondergeratel en bange stilte laat zich in hen hooren. Zoo ligt de hemel in angstige vrees gedompeld voor de zware stem van God die het antwoord kwam geven op het afgodistenlied der Luciferisten en met dezen donder in de ooren gaan we mede met Gabriël in 't hart der godheid zelf; de schrik heeft den toegang er toe geopend en blijft er in heerschen: een heilige schrik met ongekende majesteit belichaamd in het visionnaire tooneel van de beraadslaging van Gods eigenschappen in zijn hart; een tooneel zoo levend voorgesteld, dat men het als het spel van een drama volgt met heilige vrees, diepe ingetogenheid en angstige spanning, en er niet aan denkt den schatrijken overvloed van de ontwikkeling, de harmonieuse | |
[pagina 70]
| |
breedheid van de behandeling, de hooge meesterschap van die kunst te bewonderen die het scheppingsvermogen van de poëzie hier uitoefent in en jegens de Godheid zelf. Een brok uit de laatste Cantos van Dante's Paradiso in Lucifer ingelascht met Vondel's weelderigheid er bij! Wij hebben nu de ware oorzaak van den hevigen hemelstorm gezien: God is in 't treurspel binnengetreden en Vondel heeft zijn taal laten dreunen als een kerkorgel bij zijn intocht. Niet zoo spoedig heeft Michaël in Gods licht de vlam ontstoken gezien of daar flakkert er eene op in zijn hart; Gods donder rolt door de hemelen zijn stem ook door al de koren der engelen. ‘Men blaze de bazuin’ roept hij; 't is onnoodig, want zijn woorden klinken als evenveel bazuinstooten. Deze gehoorzaamheid van den krijger is schoon; en, als hij in 't gouden harnas gepantserd voor ons staat, met Gods banier, die de zon draagt in haar veld, bij hem, dan erkennen wij, met de gevoelens die elk drama op zijn keerpunt teweegbrengt, een nieuwe staatsverwisseling in den hemel: Lucifer is reeds vervangen, daar rijst de zon van God en nevens haar blinkt, in 't staal der wapenen en der wilsopoffering, de nieuwe morgenster Michaël. Maar Lucifer! Hij ook hoort Gods donder en weet wat hij beteekent. Hoe ziet het er in zijn hart uit in dit losgebroken onweer waarvan de wolken reeds opstegen bij zijn eersten stormkreet tegen God? Dan blikte de hemel, het eenige dat van God zichtbaar beeld was ‘zoo rood op zijn gezicht, door wolcken en bedroefde nevels!’ Gods oog bezag daar reeds Lucifer, doch vond in hem geen Petrus die tot inkeer kwam; nu sloegen uit die wolken en dat blakende roode licht de donder en de bliksem: God weerom sprak tot zijn meest geliefden zoon.... O! dit harmonieeren van de tooneelschikking! dit spelen met het licht, om er de meest grootsche schoonheid mede te bereiken, en personen en gebeurtenissen te dompelen in een geheimzinnige woeling van donker, waar licht in leeft, om hun een beteekenis te geven, onbereikbaar zonder dit licht en dit duister? Rembrandt en de Hollandsche schilders hadden er niet het uitsluitend eigendom van; Vondel, de Rubeniaansche prachtminnaar, de meester van de naarvoren-dringende vormen | |
[pagina 71]
| |
en beelden, de speler met sterke rythmeering, had ook het licht om er mede te tooveren en om er een veelzeggend, in sommige plaatsen een doorslag-gevend deel der handeling van te maken. Waar kon het beter aangewend worden dan in het rijk van 't licht zelf en in de tragedie van den lichtengel! De booze blik van de goden roept nooit zoo een verschrikking teweeg in de Grieksche treurspelen, zelfs niet in Aischulos' Agamemnon waar hij, van uit het purper der vloertapijten, den zegepralenden vorst met dood en verderf aanstaart, als hier deze blik van 't licht. | |
2e TooneelLucifer verschijnt aan de spits van zijn leger. Een angstige, ontstelde gestalte. De schaduwen van den avond omringen de morgenster gedwongen te blinken spijt alles. Staat hij niet aan 't hoofd van 't leger en moet elk veldheer niet doen als Eneas: ‘spem vultu serenat, premit altum corde dolorem’? En toch klinkt Gods stem te zwaar. In plaats van krachtwoorden en machtspreuken, bij huichelaars en volkmisleiders gewoonweg gebruikt, vooral als ze 't kwaad hebben, hooren we een kommervolle vraag: ‘Hoe staet het met ons heir? hoe is 't er meè gelegen?’
Beelzebub is daar; hij is aan Lucifer vastgeklist en zal hem geen stond meer alleen laten: hij heeft hem immers sedert lang in de ziel gelezen; er is daar wijfeling, hij weet het. Wederom springt hij in met zijn verwaand zege-schreeuwen, Lucifer moet immers vooruit. - De Luciferisten schreeuwen mee. - Zij verlangen reeds ‘Te vliegen regelrecht op 't spits van Michaël’
zegt Beelzebub en zij om ‘Dien grooten vijant lucht en winden t' onderscheppen
En, als hij leght in zwijm, te ketenen met kracht.’
't Is aanjagend genoeg; maar op al dit bombastisch zelfopwinden valt koud en nuchter, zonder ander aandringen dan dit van bezorgde nieuwsgierigheid, dezelfde vraag: ‘Hoe talrijck is het heir? waer in bestaet ons maght?’
| |
[pagina 72]
| |
Was Lucifer alleen! doch ‘trawanten mengen zich in den zielestrijd’, schreef ik reeds P. De Groot na. Dat inmengen wordt hoe langer hoe meer Lucifer's treurspel, want die trawanten zijn meester over hem, zijn somberheid mag hij niet uitspreken. Wat zijn de machtigen tegen God zwak tegenover hun minderen! Zou 't Gods straf zijn? Werpt hij reeds den aangebeden god onder de voeten van zijn aanbidders? Mickiewicz' prachtig begin van 't ‘Boek der Poolsche Natie’ dringt zich op bij dit wreede gezicht: - ‘In den beginne was er geloof in eenen God en de vrijheid heerschte in de wereld: Er waren geen wetten, er was maar Gods wil, er waren noch meesters noch slaven, alleenlijk aartsvaders en hun zonen. - Maar in 't vervolg verloochenden de menschen den eenigen God, zij vervaardigden afgoden op afgoden en aanbaden ze. - Daarop gaf God aan de afgoderij de grootste der straffen: de slavernij; - En eene helft van de menschen werd slaaf van de andere helft, alhoewel ze allen uit éénen vader gesproten waren...’ Beelzebub ziet dat er moet doorgesproken worden en hangt een tafereel op van zege en glorie, schreeuwerig overdreven. Dat sloeg vroeger onfeilbaar in; nu niet meer. Lucifer evenwel kan toch geen derde maal vragen naar geruststellend nieuws; wat zou men van hem zeggen? Een kwinkslag zal hem helpen: ‘Die klanck behaeght me meer dan Gabriël's bazuin.’
't Klinkt lustig, te lustig, jongens schuifelen als ze door den donkeren moeten gaan, het beven verbergt men achter een lach, en een oogenblik later spreekt Lucifer tot zijn benden ‘de helft des hemels die nog steeds aangroeit...’ de meest onnatuurlijke sombere rede die men kan uitdenken als opwekking vóór een slag. Redevoeringen vóór den slag zijn overal krachtig, de moed is haar kracht of de haat en, is ze niet gedurig aan krachtig, dan wordt ze 't toch waar het over de zegepraal gaat. Lucifer's rede heeft praal in plaats van kracht. | |
[pagina 73]
| |
‘Hoort toe en geeft gehoor, beneden deze trappen,
Hoort toe, ghij Oversten; hoort toe ghij Ridderschappen,
En luistert wat wij u vermèlden, klaer en kort.’
Dat is groot doen, plechtstatig willen zijn; doch plechtstatigheid was nooit of nooit kracht: er zijn er toch wel, twijfelmoedigen vooral, die graag denken dat een rijke koningsmantel een stalen pantser is. - Zwakheidsvermomming is het te zoeken naar praal. - Wat hij vermeldt ‘kort en klaer’ is dat het te laat is om zich nog te onderwerpen: ‘dies moet de noot een wet,
Een wisse toevlught van te wancken, noch te wijcken,
Verstrecken.’
en 't wordt al slechter en slechter: als hij van de uitkomst gewaagt dan stijgt er uit zijn verzen geen prachtige groet op aan de victorie, maar: ‘Het ga zoo 't wil: volhardt groothartigh, onverdrietigh:
Geen almaght heeft de maght dat zij geheel vernietigh[:]
Het wezen, dat ghij eens voor eeuwighlijck ontfingt.’
Is 't alles? 't Is wanhopig-somber en is zijn ontmoedigenden invloed bijna zeker: Lucifer spreekt immers na Beelzebub, al dit sombere klinkt na Beelzebub's luchtige zegevoorspellingen: stond Lucifer alleen, hij kon wellicht het vuur der wanhoop aansteken, het wildste vuur dat bestaat, en hij wil het waarschijnlijk ook: wat zou hij anders willen? Men steekt een vlam met een andere aan en vermits hij niets dan wanhoop in zich draagt kan hij, buiten zich, niets dan wanhoop teweegbrengen. Dat hij tegen al de beloften en de zienswijze van zijn trawanten indruischt schijnt hij niet in te zien. Doch in 't oogenblik dat hij dit grafwoord van de wanhoop heeft uitgebracht begint zijn taal schor en schril te krijschen. ‘Indienghe fel en fors met uwe heirspits dringt
In 't hart van 's vijants heir en komt te triomfeeren.’
De haat is 't dien we hooren in woord en klank, de haat die de waarheid kent maar er om huivert en haar daarom haat. ‘Doemon credit et contremiscit’ zien we hier voorbarig, maar verschrikkelijk voorbarig, in Lucifer's denken en spreken, in den zang van zijn taal, als een zwarte straal dien de donkere hel zou afgeschoten hebben naar haar toekomstigen vorst. Er is geweld in de verzen niet van geestdrift maar van | |
[pagina 74]
| |
huivering, en het laatste vragen naar den eed ‘opdat wij 't hooren’ is opnieuw een veeg teeken: deze begeerte is een twijfel, dit ‘zweeren dat wij 't hooren’ een trek van de diepste psychologie: aan 't hooren heeft men nood, gerucht moet er zijn, 't gerucht houdt men voor macht en uit ijdelheid zuigt men kracht. Dat hebben de donderslagen van God verricht. Lucifer's ziel hebben ze tot puin geslagen. In niets is hij geheel gebleven: hij is geen schrandere zaaier van wanhoop om uit dezen nacht der ziel den bliksem van woede en vernieling te doen opschieten; zijn politiek ging dan ook regelrecht Beelzebub's te keer, Beelzebub's met wien hij in alles eensgezind was; hij is geen uittarter van alle straf noch misprijzen van alle mogelijkheden, want zijn woord is half: ‘ten minste zal ons wezen niet geheel vernietigd worden indien gij komt te triomfeeren’; maar hij is een wanhopig-sombere die, voor de straf staande en niet willende wederkeeren, haar begint te haten, haar en de hand die er mede dreigt: ‘Verdelg ons geheel, zoo gij kunt’, klinkt het hatend blasphematorisch, en een oogenblik later wordt Gods beheer een dwingelandij genoemd: ‘Zoo zal de tirannij der hemelen verkeeren
In eenen vrijen staet...’
En Lucifer's taal? Zijn beeldenrijkdom, zijn tooveren met het licht, dit is alles spoorloos verdwenen, de morgenster is neergedaald in 't graf van een moeras; zijn veerkrachtig-geweldig rythme, zinnebeeld van zijn hoogstrevend titanendom, is ook gebroken en beweegt nog enkel in brokken en stukken van zijn oude kracht. - De ontaarding, de ontbinding begint reeds en zonder dat er goede uitkomsten door genezing mogelijk zijn: leugen aan zichzelf, leugen aan anderen, lafheid, vleierij voor de eenen, nijd en woede tegen de anderen, beschuldiging en belastering van God, waren benevens de uiterste zelfverheffing en ongehoorzaamheid de vlekken die beurtelings in de morgenster verschenen waren. Geen morgenster, maar een zeepbel met flonkerende kleuren, doch die haar einde naakt, en waarin de zwarte vlekken die 't openbarsten voorspellen reeds duidelijk te zien zijn: de vlekken zijn wanhoop en haat van God die reeds beginnen. 't Kon niet anders: de hoogmoed bleef en de vrees groeide aan, uit die twee bestanddeelen ont- | |
[pagina 75]
| |
staat de haat: hoogmoed haat wat hij vreest als hij het niet meer kan misprijzen. Lucifer wordt geleidelijk Satan. Hij zal 't onmiddellijk geheel zijn: ‘Wij zweeren te gelijck bij Godt, en Lucifer.’
Daarop moet van Lucifer's zijde ‘kort en klaer’, vooruit! weerklinken. Al de Luciferisten staan om hem heen in wilden moede, en hunkeren en hinnikken naar 't bevel dat bevrediging zal geven. Lucifer is het hun schuldig; hij heeft door een blik in den afgrond zich den afgrond weten vertrouwelijk te maken opdat hij niet te zeer aarzele, en de afgrond heeft hem den ijzingwekkenden troost gegeven: ‘ik vernietig u niet geheel en gansch.’ De nieuwe drift die zijn koningsdroom zal vervangen is reeds geboren en geeft een nieuwe kracht, die der wanhoop, de kracht van 't omgekeerde teeken: Lucifer is op den grenspaal waar heel zijn wezen zal 't onderste boven gekeerd, zal om- en wanschapen worden. Dit is immers eigen aan de redelijke schepsels dat hun zedelijke kracht niet ophoudt waar ze het niet bereikt, waarover het niet voortstroomt in evenredige maar omgekeerde kracht. In dit gespannen oogenblik, in 't hevigste barnen van Lucifer's nood, als zijn voet reeds uitglijdt op den boord van den afgrond, en zijn mond den kreet zal slaken van haat tegen God, als de hel zal beginnen dus, omdat de haat geboren is, de eeuwige ziel der hel, komt Rafaël van boven gevlogen en hangt sprakeloos aan den hals van den somberen veldheer en machtigen reus. | |
3e Tooneel:De liefde is immers ook de ziel des hemels, onsterfelijk! Een van de schoonste kampen die ze strijden kan, begint hier. De donders der woede rollen in de ruimte, de goede engelen schrikken terug voor Lucifer uit verontwaardiging, afkeer, gramschap, en Rafaël is geheel alleen, niemand wil of durft meegaan... maar de liefde durft alles! Gabriël, Michaël hebben niets vermocht op Lucifer; de eene had wijsheid, de andere had kracht, zij waren slechts medeëngelen, maar Rafaël heeft liefde en is vriend, en... liefde hoopt alles. | |
[pagina 76]
| |
Vroeger is hij niet opgetreden, alleen nu, in 't meest spannende oogenblik verschijnt hij, als Lucifer's schuld de oogen uitsteekt[,] want hij heeft er niet aan geloofd, vrienden zijn ongeloovig en... liefde vermoedt geen kwaad. De vijandelijke engelendrommen die daar even den eed brulden, toen hij dichtbij was, staan dreigend en ongeduldig; in de nabijheid en aan de spits van 't leger zal hij den bevelvoerenden veldheer bewegen tot afvalligheid... de liefde waagt alles. Met geen enkel woord zal er over de bijstaande legers gesproken worden, hunne vervaarlijke tegenwoordigheid wordt niet eens opgemerkt; dat de langdurigheid van 't onderhoud hen tot razernij moet sarren daar wordt er niet aan gedacht, maar alles: elk woord, elk gebaar, elk kloppen des harten en elk denken des geestes wordt aan Lucifer en aan hem alleen gewijd... de liefde is uitsluitend. Daar staat hij geheel in 't staal gekleed, met de krijgsbijl in de eene, de rondas in de andere hand... dit houdt de liefde niet tegen; zachte wangen liggen op 't staal, de olijftak wordt om de krijgsbijl gestrengeld en minnende armen omvangen een ijzeren harnas... 't uur der liefde slaat in alle tijden. Stralende triumf der liefde! En de liefde is het, geen vleierij! want de waarheid komt onbewimpeld uit dien zuchtenden mond: ‘Och, Stedehouder, mont van 't goddelijck gezagh,
Wat heeft u buiten 't spoor van uwen plicht gedreven?
Zoudt ghij den Schepper van uw glori wederstreven?’
doch liefde durft alles zeggen: waarheid uit het hoofd alleen is zielloos en kwetsend, maar komt ze uit het hart dan brengt ze waardeering mee, medelijden enz, die de warmte van 't leven haar geven en haar aan de hand van 't gevoel binnenleiden. Zich omarmd gevoelen in zulk een oogenblik, als de afgrond gaapte vol onheil en wanhoop; aan dien hals, die reeds van schrik evenwel als van halsstarrigheid verstijfd was, den zachten druk der liefde gevoelen en woorden hooren, als balsem zoo zoet, wanneer men het losbarsten van alle donders des hemels verwachtte: 't is te veel! Er ontspringt een woord van grenzenlooze verlichting, van smartelijken droom aan hetgene | |
[pagina 77]
| |
hij ook eerst was maar nu niet meer is: een oprechte engel vol klaarheid in ziel en woord, vol... doch ‘Wie ook, wie ontleedt die wereld-heimlikheden
Eens schielijken gevoels?’ (Rodenbach)
‘Oprechte Rafaël!’ - Wat wij vermoedden was dus waar, Lucifer had hart, had veel hart. Wij beminnen hem reeds met Rafaël. Een waar gejubel stijgt op uit de binnenste vakken van 't hart, warm en vreugdig als alleen het liefdegejubel kan zijn: ‘Mijn blijdschap, mijn verlangen,
Ick bidde u, hoorme.’
Ja, ‘mijn blijdschap, mijn verlangen’ en dit vertrouwelijke me ontsnapt niet. Lucifer en Rafaël waren vrienden! 't ontsnapt Lucifer ook niet. Geweldig is hij ontroerd, hij was het immer. Zou hij waarlijk den krop in de keel hebben dat hij zoo kort antwoordt als kon hij niet meer? ‘Spreeck, zoo lang het u behaegh.’
Een zijdelingsch woord misschien dat de benden moeten hooren, maar alleszins een zucht naar liefde en genegenheid waaraan men nooit moe gedronken is, een zucht ook naar vertraging van de aanrukkende katastroof. Was Lucifer toch alleen! Nu eerst vindt men den weg tot hem: zijn hoogmoed nederslaan was niet meer mogelijk, hij was te hoog gestegen, had zich te lang ontwikkeld en te openbaar uitgesproken, en was te slaafs gevolgd en bemind geworden dan dat Lucifer er nog eenige macht op behouden had. Lucifer's geest was ontoegankelijk, zijn hart was het des te meer. Hij zelf geeft de toelating tot aanval op dit hart. Wat moest hij het dus innig wenschen! ‘Nog tijd, nog liefde’, voor een tot den dood toe sombere is zoo een machtige gunst dat alles klaar wordt nu: daarom laat hij toe dat een vijand hem beminne, dat een vijand hem bekore tot afval en dat alles bij zijn leger. Wat roekeloos stoute vinding eens dichters: een liefdetooneel tusschen twee heirspitsen! een verleiding tot verraad op den veldheer zelf terwijl heel het leger het toehoort! Maar als wij moeten zeggen dat dit de echtste waarheid is, dat de liefde dit begeert en de wanhoop dit wenscht, dan blijft er slechts over blij te zijn om dit stralen der schoonheid, gelijk de bloem verheugd is om het licht. | |
[pagina 78]
| |
Rafaël laat het zich gezeggen en spreekt lang, zeer lang uit de volheid des harten; als uit de rijkste bron, die overvloedige wateren levert, vloeit en stroomt zijn gevoel en zijne woorden klinken zangerig-zoet, doch sterk-golvend toch, niet ziedend van drift doch aan 't wagen van de hitte. Inniger, volmaakter vriendentaal heeft de wereld wellicht nooit gehoord. Wat ineensmelten en vereenzelvigen van lot en leven ligt er in dien wonderen aanvangsregel: ‘Genade, o Lucifer. Verschoon u zelven’
waarin het ‘heb medelijden met mij’ (Genade) zoo subliemeenvoudig-diep eindigt in ‘heb medelijden met u zelven’ in zes woorden. En gelijk het begin is alles in deze ideale vriendwoorden: zij versmelten voort de vrees voor den vriend met de vrees voor zich zelf; zij beven van angst en zwellen van hoop, berusten in vertrouwen en vliegen weder, als opgeschrikt, plotseling op; zij beschrijven al droomende de verre tijden van onbewolkte vriendschap, de eerste tijden waarin ze ontstond, en drinken opnieuw uit de bron waaruit ze voortvloeide... dit doen ze lang, de vriendschap doet het immer lang. Haar ontstaan? Maar ze ontstond voor de schoonheid, beminnen is eerst bewonderen. Prachtig schilderen ze 't beeld van den grooten Vriend, den schoonsten onder allen, dien ze wederom bezien en beschouwen - de liefde beschouwt altijd van aanschijn tot aanschijn. ‘... geheilight hooft, en voorhooft overgoten
Met schoonheit, wijsheit, gunst, en wat er komt gevloten,
En stroomen, zonder maet, uit aller schatten bron.
Ghij blonckt in 't paradijs voor 't aenschijn van de zon
Der Godtheit, uit een wolk van dau en versche roozen.
Uw feestgewaet stont stijf van perlen en turkoozen,
Smaragden, diamant, robijn en louter gout.’
Zij beven bij het uitdrukken der gedachte dat deze gaven juist met val bedreigd worden, immer maar heviger tot aan: ‘en zouden 's hemels oogen,
De starren, u zoo laegh berooft zien van vermogen,
En eere, en majesteit, door 't schenden van uw trou?’
en - want zij hadden het hart heel meegenomen - daar moet de kreet op volgen: ‘Dat keer' de goede Godt!’ Alles wat op haar drukte, al haar verlangen, haar angst, | |
[pagina 79]
| |
haar hoop, had Rafaël's ziel in deze hooge opgolving van gevoel voor Lucifer uitgewenteld; maar het gevoel begint altijd opnieuw en jaagt door de ziel opgolving na opgolving, wat haar doet gelijken op de grootste rustelooze der aarde, waarvoor men ook verstomd moet uitroepen: Quam admirabiles altitudines maris! In de ziel echter volgen nooit twee evendriftige bewegingen malkander op, maar zijn sterker of gejaagder, heftiger, nijdiger. Rafaël heeft Lucifer's toestand dieper ingezien onder het uitdrukken ervan, zijn angst verlevendigt zijn moed ook, want Lucifer luistert... en met een ‘Ghij kent mijn zuiver wit, en hart, met u verlegen’
tot eenige voorbereiding (ze is immers de klaarblijkendheid zelf in zijn oogen) begint hij, met heilige vrijpostigheid, met roekeloosheid ook, te bestraffen, te bedreigen; hij durft aan Lucifer zegen: ‘Ruck af dien trotschen kam’,
hij durft zijn straf vernederend-klein voorstellen: ‘Eer hij u uit den troon, den allerhoogsten trans
Van eere, nederklincke aan gruis, en stof te mortel’, enz.
hij durft zijn hand uitsteken, als Beelzebub eens. Dit is te veel gewaagd. Is het om zijn gekwetsten hoogmoed of om de tegenwoordigheid der benden, die nu moeten morren en wilde blikken schieten voor 't allerminst, waarop Lucifer's woorden ‘Mijn helden hebben Godt, en Lucifer gezworen’
toch zijdelings wijzen? Wil hij zijn fierheid staande houden voor zijn benden? Alle beide wellicht, want gekwetste hoogmoed klinkt uit het korte: ‘Heer Rafel, ick verdien noch dreigement, noch toren’;
hoogmoed ook roept het beeld van den voorgespiegelden val ‘aen gruis en stof te mortel’ wederom op en doet het een glansbeeld worden: ‘'t En zij de hemel ons in eenen poel begraef',
Met zoo veel scepteren, en kroonen, glans en voncken,
Als ons de Godtheit uit hacr boezem heeft geschonken.’
Daarnevens gebruikt Lucifer valschheid. ‘En oorloge onder Godt’, onder wien ‘Ick dus, voor 't Vaderlant, den standert voere, en dien!’;
| |
[pagina 80]
| |
en die valschheid kan slechts dienst doen bij zijn benden en tegen zijn eigen vrees voor God. Toch is Lucifer's antwoord een jammerlijke zaak: Rafaëls poging is verijdeld want tegen haar is gansch de oude Lucifer opgerezen: de hoogmoedige in zich-zelf, de zwakke tegenover de anderen. De loutere liefde, die zoo machtig-zegepralend werkte in 't begin van het tooneel, werkt niet of maar weinig meer; zij was de groote hoop, want liefde bewerkt spoedigen ommekeer, nu blijft enkel de vrees om er een andere vrees mede te bekampen: de vrees voor de straf die er nog niet is en de vrees voor vernedering bij de scharen die daar staan. Ah! Lucifer sleept zijn leger als een galeibol aan zijn been! Rafaël evenwel is nog in één geweld, geraakt er nog meer in door de flauwheid van Lucifer's antwoord, en er vallen onvoorzichtig klare woorden: ‘wat verbloemt ghij uw gepeinzen!...
De strael van zijn gezicht verraet de duisternis,
De staetzucht, daer uw geest zoo grof van zwanger is.’
en de angstkreet ‘Verdwaelde Morgenstar, verschoon u zelve toch’
is door Rafaëls driftigheid niet meer innig. Alleen de liefde breidelde den reus. Daar gromt hij reeds. ‘Wat staetzucht? heeft mijn plicht in eenigh deel ontbroken?’
Maar Rafaël gaat voort met zijn ontmaskering, meedoogenloos wordt zijn koningsdroom uit Lucifer's ziel gerukt en daar in naakte gedrochtelijkheid aan de kaak gesteld. Lucifer moet het hier hooren hoe zijn eigen woorden, zijn machtige oproerskreet, die hem in zijn gloeiende kleuren als een troonhemel met rood fluweel en gouden franjen zoo dierbaar was, hier herhaald worden als waren ze evenveel toonbeelden van onzin, dwaasheid, ja, in 't einde spottend bijna verdraaid worden. ‘Bedeckt uw aengezicht: valt neder: strijckt uw pennen,
En wacht u, boven ons, een hooger maght te kennen.’
't Levert een spannend treurig schouwspel op de liefde te zien die, met de beste bedoeling van genezen en weldoen, het meest kwetsende middel gebruikt en zelfs, buiten haar weten om, tergt en schimpt. Droevige antithese, doch ze ligt in den aard der zaken: orde en wanorde grijpen moeilijk duurzaam in | |
[pagina 81]
| |
op elkaar, één tand van 't raderwerk kan nog een anderen grijpen doch dan niets meer. Het leven is voortgerold, de vrienden kunnen malkander niet meer bereiken, zij zijn verschillend geworden. Dit naar buiten keeren van zijn binnenwereld, dit uitgekleed staan voor zijn legerbenden maar vooral dit spottend nazeggen van zijne woorden (zoo moet hij het opnemen) prikkelt Lucifer, en 't antwoord is reeds zeer schamper: ‘Hoe nu toe? ben ik dan Godts Stedehouder niet?’
Die toon is nieuw tegenover Rafaël, een andere loop van het tooneel begint. Lucifer loochent of verbloemt niets meer, maar randt aan en tart uit. De hoogmoed is het die weder opstaat, geen verduiker is het van zijn ware gevoelens, maar gekwetste hoogmoed: met den hoogmoed rijst het gansche treurspel weer dreigend in de hoogte; de zwarte stormwolken hingen slechts nog als een heen-trekkend onweer aan de kim, maar nu rukken ze weer jagend-snel naar het zenith op; en 't wordt koud om het hart van hem die den schoonen lichtengel volgt in den kamp tegen de eigen duisternis, gelijk het zou worden voor hem die den grooten strijd van zon en storm in den hemel mocht volgen, indien de zon vrij was, en de stormen zelf verwekte en verdreef. Rafaël gevoelt dat zijn maar half gewonnen vriend ontsnapt: zijn pogen wordt meer gejaagd, zijn licht tracht hij Lucifer mede te deelen, want hemzelf schijnt het zoo klaar; Lucifer echter is weder een kamper uit drift geworden en laat dit licht op de hardheid van zijn toorn afschampen, als op een schild, met een krijschen van staal er bij: ‘Dat is de wetsteen om dees heirbijl op te scherpen’
Hij wordt hard. Hij ontsnapt dus. Onrust, vrees en medelijden vatten Rafaël aan, zijn taal siddert er van en wederom voelt hij zich één met Lucifer, bevreesd voor hem; de liefde heerscht weer met haar zachte macht die nog de waarheid zegt, 't is waar, maar hemelsch-zacht: enkele verzen worden zoo warm, zoo innig en zoo beschermend als een moederboezem: ‘Och, of voor d'alziende Zon
Het aldoordringende oogh, ick deze lastren kon
Bedecken, Lucifer, waer is uw glans gebleven?’
en verder: | |
[pagina 82]
| |
‘Gewaerdigh ons dat wij die blijde tijding dragen
Naer boven: ieder ziet mijn weêrkomst te gemoet.
Ick valle ootmoedigh dus uw majesteit te voet.’
Lucifer verstilt: hij wil toegevend zijn jegens zooveel goedheid: ‘Men kant zich tegen ons. Was Adam's afkomst maer
Een zelven staat en stoel, als d'Engelen geschoncken;
Dat scheen verdraeghelijck.’
doch laat de in hem opeengehoopte somberheid los in bittere klachten over Gods liefdeloosheid: ‘Den mensch weerstreven is de Godtheit wederstreven.
Hoe magh het Godt van 't hart, dat hij zoo laegh, zoo diep
Vernedert dien hij tot den grootsten scepter schiep?’
totdat hij in een prachtige driftsmeet den grond van zijn ziel ontdekt en al hare onmacht om zich boven hare verslaafdheid aan den hoogmoed te verheffen: ‘Een edelmoedigheit, geheilight tot regeeren,
Voor eenen minder zich zoo zwaerlijck kan verneêren,
Van heerlijckheit ontkleên, en opstaen uit haer staet,
En stoel, dat zij vervloeckt den glans en dageraet
Van haeren opgangk, en veel liever had gebleven
Een schaduw, zonder verf, een niet, en zonder leven:
Want niet zijn, overtreft verkleening duizentwerf.’
In zulke verzen gaat de ziel open en toont haren afgrond: dood en niet, twee zaken die uit God niet zijn maar die Hij zijn schepsel heeft laten scheppen door de zonde, spoken ons van uit hare diepte toe. Lucifer heeft echter ook zelf in den afgrond gekeken en er een wreeden moed uit geput; wederom wederstaat hij met meer vinnigheid. ‘'k Misdanck me dan dit leen, als 't immers leen moet heeten.’
- vers waarvan men de persoonlijk geworden bitterheid en vinnige boosheid best zal verstaan met het louter van-hoovaardij-glanzende ernevens: ‘En liever de eerste vorst in eenig lager hof
Dan in 't gezalight licht de tweede of noch een minder’,
dat juist dezelfde gedachte uitdrukt. De strijd duurt lang en Rafaël verliest veld, hij gevoelt het: alles heeft hij gezegd wat hij kon en alles gedaan, zichzelf | |
[pagina 83]
| |
heeft hij vernederd, ten beste gegeven... Zijn taal krijgt de algemeenheid en de samenvatting die men in 't einde hoort; en dan vat hem heviger dan ooit de angst aan om Lucifer, ontrukt zijn borst een kreet als nooit vriend een angstkreet slaakte voor zijn vriend, zoo levendig dat 't gevoel de verbeelding meedwingt en de zinnen begoochelt: ‘Ick hoor, 't is schrickelijck, alree de ketens smeden,
Om, na de neêrlaegh, u, geketent door de lucht
Te voeren in triomf. Ick hoor alree gerucht,
En zie allengs het heir van Michaël genaken.
Het is hoogh tijt, hoogh tijt dien dollen toght te staken.’
Zinsbegoocheling is het, mogelijk voor grooten angst, maar Lucifer heeft een hart om ze als werkelijkheid aan te nemen en om zich er mede te laten doorgrieven: ‘Wat baet het, schoon men zich op 't uiterste bera?
Hier is geen hoop van pais.’
O ja! met één kort woord, na de woordenverspillingen aan onrechte redenen of andere gevoelens dan 't hoofdgevoel, zijn hart daar werpen met zijn bloedende wonde, wat is dat alles echt, wat is dat immer de handelwijze van de zwakken! En wat er ook gebeurde, wat hij ook zei, Lucifer is een zwakke, met al zijn macht aan zichzelf en aan de anderen verslaafd. 't Oogenblik der waarheid is 't oogenblik der hoop. Rafaël grijpt ze vast: ‘'k Verzeker u gena,
En stelme, als middelaar, om hoogh voor u te pande.’
Het weerlicht uit Lucifer's ziel! heel zijn ziel zooals ze is, heel zijn hartstocht laait op in een hemelhooge vlam tusschen zijn afgrond-diepe begeerte van rouw en zijn stappen naar God! ‘Mijn star te dompelen in duisternisse en schande:
Mijn vijanden te zien braveeren op den stoel!’
Hoe driftig ook, hoe hevig gekleurd met onmacht tegen zichzelf, evenals de herfst met de onmacht van zijn poging tegen den dood, die kreet wederom schittert, hij is een opflakkering van de morgenster die straalt over Rafaël. - Op den rand van den kuil waarin hij storten moet glanst Lucifer in volle Westen-pracht! Zoo wordt zijn heerlijkheid en zijn ellende weerkaatst in Rafaël's laatsten angstkreet, den hevigsten van al. | |
[pagina 84]
| |
‘Och Lucifer, waeck op. Ick zie den zwavelpoel,
Met opgespalckte keel, afgrijslijck naer u gapen.
Zult ghij, het schoonst van al wat Godt oit heeft geschapen,
Een aes verstrecken voor het vratige ingewant
Des afgronts, nimmer zadt, en nimmer uitgebrant.’
De laatste slag is gegeven. Lucifer staat voor zijn eeuwigheid geduwd, die daar voor hem open ligt als een gapende afgrond; God en zijn hartstocht dringen hem vooruit; stilstaan, achteruitgaan is niet meer mogelijk. Gevierendeeld door tijd en eeuwigheid, zichzelven en God, slaakt hij een ware zeezucht: ‘Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?’
Nu weten we alles en de lijnen van 't heele drama die leiden naar 't zwarte middenpunt, als evenveel wegen naar den afgrond, zien we duidelijk voor ons afgeteekend liggen. De rand van 't graf is een hooge plaats waar vandaan men alle levenswegen in hunne ware beteekenis ziet, en uit allen afgrond van val en ook van zonde stijgt het licht der kennis op: een wreed licht, de zwarte zon der oude Latijnen. Zij stijgt op voor Lucifer en teekent met dikke schaduwlijnen de daad die hij zal begaan: hachelijk en leelijk, een monsterachtige verschijning. Alles, tot de liefde ‘des rijcken Vaders’ toe dient slechts om dit monsterwezen te betichten. - Vreeselijk! zoo erkent de hoogmoed zichzelf en zijn gedrochtelijke wanschapenheden in 't licht der eeuwigheid, en schouwt die leelijkheden zoo scherp en zoo uitsluitend aan omdat hij ze vreest: wat men vreest ziet men het eerst. Zoo een beschouwing baart geen liefde en dus geen berouw, maar wanhoop. Den geheelen tijd spookt ze ons uit Lucifer's woorden tegen; voor de wanhoop is alles verleden, niets meer toekomstig: de toekomst was uitgestorven in: ‘De zege is hachelijck; de neerlaegh zwaer te mijden.’
Van dan af wordt alles beschouwing van 't verleden: de baan die tot zoo diep leidde, Gods liefde, de tijd zelfs... alles... 't is alles verleden en verloren; Lucifer heeft niets meer, geen trots, geen moed, geen leven meer, geen God zelfs, geen tijd: ‘indien men tijt magh noemen
Dees kortheit, tusschen heil en eindeloos verdoemen.’
Een levend-gestorvene; | |
[pagina 85]
| |
‘Want tijdigh sterft hij die geen hoop meer heeft’,
zou Vondel zingen in Adam's wroeging. De duizeling der somberheid vat hem aan, doch eindigt, gelijk Lucifer het gewoon was, met klachten over God die hem geen tijd schenkt tot beramen. Na jaren voorbereiding, na jaren wassen van een drift en groeien van een karakter, komt de beslissing toch als een onverdeelbaar oogenblik voor, en, al leefde men ook eeuwen, een oogenblik beslist over de eeuwigheid. ‘Doch wenn es just passieret’ is dit oogenblik waarin er eeuwen en eeuwigheid leven, majestatisch, dramatisch boven alles, 't uur waarin Faust nog uitstel vraagt en waarin Lucifer, indien er hem nog een oogenblik na dit vergund wordt, zal vloeken... Dit heeft hij genoeg gedaan; van uit al hare gevoelsaandoeningen, van uit hare bitterheid, valsch rechtsgevoel, opwinding, gloed, neerslachtigheid, veinzerij en vrees, en, nu ook, van uit haar wanhoop heeft zich zijn ziel, als de staart van de slang die ze zal worden, naar God opgekruld en verwijtsels, beschuldigingen, lasteringen hebben weerklonken. Hij staat gereed het nog te doen; doch hij zal 't niet meer: uit de verte klinken de bazuinen van Gods leger ten aanval. Lucifer rilt: ‘Daer hoor ick Godts trompet.’
Wat zal hij doen? Hier is 't de plaats om P. De Groot's reeds tweemaal aangehaalden tekst geheel over te schrijven: ‘Niets treffender dan de alleenspraak: “Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?
Aen d'een zij flauwe hoop, aen d'andre grooten schrick.
De zege is hachelijck; de neêrlaegh zwaer te mijden.
Op 't onwis tegens Godt en Godts banier te strijden?”
Vereenzaamd schrikt de hoogmoed voor het uiterste terug. Doch meer allicht dan eenige andere heeft deze hartstocht zijne meesters. Trawanten mengen zich in den zielestrijd, schetteren de stilte weg, overrompelen het nadenken, verlammen het beraad, en, waar de schitterende geest aarzelt te gaan, daar drijven hem de opruiers van zijn hartstocht. De Christelijke levenswet: overwin u zelven, schijnt den halfgod alleen voor zwakkelingen gesteld, maar hij verbeurt, terwijl hij zich vrij gevochten rekent, de ware vrijheid.’ | |
[pagina 86]
| |
De trawanten stonden daar, 't zwijgen had hun genoeg gekost; op het sein van Michaël's benden kan 't niet meer. | |
4e Tooneel.Appolion schiet vooruit met de woorden die hij weet te zullen inslaan: hij heeft Lucifer zich telkens zien in trots stijven als men sprak van ‘braveert uw Mogentheit’, en nu werpt hij het hem ook voor: ‘Michaël... daeght u uit in 't vlacke velt.’
dit kan Lucifer wel verharden, doch hardheid is geen moed. Al de lichtzinnige verzekeringen van zegepraal slaat hij koel terug: ‘Gewonnen? dat 's te vroegh: de strijt is niet begonnen.’
Zijn woord is kort, klank- en kleurloos, en wanneer zijn standaard verschijnt, teeken van zijn glorie, drukt hij niet het minste gevoel meer uit, alleenlijk de hardheid van 't besluit: ‘Een ieder in 't gelidt: een ieder kenn' zijn vaen.
Nu rustigh de bazuin en krijgstrompet gesteken.’
Het optrekken moet volgen, een uittocht van starren en stralen zal het zijn, en 't woord dat die glanzende benden in beweging brengt moet een flikkerende bliksem zijn! Neen, 't is het nuchterste, het meest prozaïsche woord, zielloos, een dood woord: ‘Zoo volght ons op dit teeken.’
Eilaas! de morgenster is uitgedoofd; het woord, dat de straal is van de ziel, geeft niet het minste licht meer! Met den dood in 't hart gaat die groote naar den dood, hij die zoo geglansd had en geblaakt: ‘Ick wil op een karos van wolcken, hoogh en snel,
Gevoert door lucht en licht, met blixemstrael en donder,
Verbrijzelen tot stof wat boven en van onder
Zich tegen ons verzet...’
en nu: ‘Zoo volght ons op dit teken!’
De Rijn te Neuhausen, neerdonderend van de rotsen, de Rijn te Katwijk uitstroomend in 't zand! Treurig! maar zóó droomt de zonde steeds het oogenblik der vervulling en zóó is | |
[pagina 87]
| |
het steeds; de zonde wil God buiten Hem en vindt wat men vindt buiten God: niets. Hier echter is het nog meer dan treurig; vervaarlijk is 't omdat men in Lucifer's weinige woorden wel zijn onmacht hoort om nog verder zijn gevoel te laten spreken na zijn wanhoopsrede, maar daarnevens ook de kortheid van de onverzettelijkheid. Lucifer is een steen geworden en zijn taal geeft, als een steen, zelfs wanneer men er 't hevigst op bonst, slechts een doffen, dooden toon. Dit einde moet elkeen doen ijzen; doch men moet luisteren niet alleen naar hetgene de woorden zeggen, maar meer nog naar wat hun rythme en klank beteekenen, kort: naar de reusachtige beteekenis van hun onbeduidendheid. Lucifer, de oversten, het leger, 't is alles henen en... verloren. Rafaël blijft, ‘de ware vriend bemint altijd’; enkele klachten, zacht maar groot, varen den aartsengel na in zijn verwaten tocht, in plaats van de vermaledijdingen, die hij verdiende; en meer dan klachten - want een vriend kan zich bij geen klachten bepalen - de innigste gebeden voor zijn zielsheil. | |
5e Tooneel.De rei zingt het gebed dat daar als een laatste gedempte straal van hoop blijft zweven, gelijk de gele lichtstrepen in 't Westen wanneer de dag verdwenen is en de lucht vol donkerte en wolken hangt. ‘O Vader, die geen wierookvat,
Noch gout, noch lofzang waerder schat
Dan godtgelatenheit en stilte...’
Smeltend-zacht stijgen de verzen op ‘sicut incensum oratio’, 't gebed is de wierook uit het hart waar stille liefde brandt zonder te laaien. Hier evenwel zijn de omstandigheden te pakkend, 't gebed krijgt meer en meer persoonlijke kleur: de engelen voelen de toedracht der zaken, en, eeuwige waarheidsgeesten, spreken van de waarheeid tot de eeuwige Waarheid. Lucifer is de groote schuldige, al de andere engelen zijn: ‘al te jammerlijck misleit’. - Doch dit is Lucifer aan Gods wraak aanwijzen, en zoo iets zeggen ze dan nog onder het bidden, bij Rafaël! Wat hij gevraagd had voor Lucifer, keert | |
[pagina 88]
| |
tegen hem. Dat kan niet: voor Lucifer alleen zal men bidden, hem alleen aan Gods genade voorstellen; Rafaël neemt het gebed op en geeft het stuur ten voordeele van Lucifer uitsluitend. Roekeloos, een vriend is het altijd, en is hij het geweest bij Lucifer, nu is hij het bij God, wien hij niets minder vraagt dan dit subliem in liefde vermetele: red hem omdat hij de grootste zondaar is en Gij alleen zoo een zonde vergeven kunt: ‘Verschoon genadigh, och verschoon
Den Stedehouder, die de kroon
Der kroonen op zijn hooft wil zetten,
Om neffens u, en boven al,
Te triomfeeren. Och, wie zal
Hem zuiveren van zulcke smetten?’
Dit voorbeeld van heilige stoutheid op Gods hart is zoo schoon dat de engelen zich laten medesleepen; hun gebed, dat stil eerbiedig was, begint aan te zwellen in hevigen rythme, met heftige herhaling, met gloed. Dat heeft Rafaël's schoone vrienden-liefde op zijn meegenooten vermocht; zal zij niet machtig zijn op God? Ik vergis mij niet: dat is wel de laatste indruk en 't is een verbazend machtig iets: een rei, zoo innig-zacht die den geweldigen stroom van een der grootste tragediën in evenwicht houdt! * * *
Het vierde bedrijf is ten einde, Lucifer's rol en lot ('t is hetzelfde) om zoo te zeggen ook. Schrik versteent wat hoogmoedig is en blijft, en baart den haat, den kouden haat, die de volheid is der zonde. Zijn kouden adem gevoelden wij reeds die de vurige krijgsrede deed bevriezen, dezelfde haat die later het hart der hel een ijszee zal doen zijn, volgens Dante's zoo diepe voorstelling. ‘Quindi Cocito tutto s'aggelava’Ga naar voetnoot(I) (Inferno: laatste zang). Nadat de liefde het ijs een oogenblik heeft verteederd bevriest het nog harder, en huiveringen van doodskoude zijn het die in Lucifer's radeloosheid zijn geest en hart doorrillen; totdat ook de rillingen ophouden- en Lucifer optrekt ten strijde | |
[pagina 89]
| |
beweging- en gevoelloos, een levend lijk met de ziel des doods: den haat. Haat en liefde brengen de ziel tot rijpheid, maar plukken ze dan ook: de rijpheid der zielen is verworpenheid of heiligheid, en de haat en de liefde die ze plukken heeten hel en hemel. Wij hebben meegehuiverd en meegerild met Lucifer en Rafaël, zelfs voor hem gehoopt, hem bewonderd en bemind, en zijn wanhoop heeft ons ten diepste geschokt toen wij in de instorting van de geweldigste ziel die we konden droomen de instorting van een wereld zagen. De monumentale grootschheid van alles: van gedachten, gevoelens en taal, belette ons aan iets kleins, aan iets anders te denken dan aan dit groote tooneel van een ziel aan 't waggelen op den boord der eeuwigheid. Daarbij we hadden zoo duidelijk volgbaar, alsof het het heffen en zinken van een weegschaal was, Lucifer's ziel kunnen zien bewegen, omhoog en van den afgrond weg in hare eerste verteedering, naar den afgrond heen in haar veinzerij van gekwetste waardigheid, herlevenden hoogmoed en toorn, om dan nog een klein levend snokje opwaarts te doen in haren schrik en zich eindelijk traagzaam den dood te laten inzinken in haar wreede wanhoop en laatste versteening. Dit alles dwong ons geweldig mee te leven, want de inzet van onze zonde is nooit iets anders dan dezelfde eeuwigheid en ons leven dwingt ons allen zóó eens te staan op den boord van den afgrond. Een bedrijf onzeggelijk verheven, ernstig, het grootsche op grootsche wijze behandelend, niets anders dan groot en grootsch en pakkend tevens. Hooger voelden wij de stoutheid van Vondel's greep in zoo een liefdetooneel tusschen twee dreigende legers! Dat men Shakespeare's verleidingstooneel van Lady Anne door Richard III leze, wiens stoutheid Richard III zelf samenvat in 't einde in: ‘Was ever woman in this humour woo'd?
Was ever woman in this humour won?
What! I, that kill'd her husband and his father,
To take her in her heart's exstremest hate;
With curses in her mouth, tears in her eyes,
The bliding witness of her hatred by;
Having God, her conscience, and these bars against me,
And I no friends to back my suit withal,
But the plain devil and dissembling looks
And yet to win her, - all the world to nothing!’
| |
[pagina 90]
| |
en men zal het niet navoelen, men zal het aanzien eerder als krachtvertoon dan als een geniale vinding, en de lijkberrie zal niet psychologisch overbrugd lijken, terwijl hier alles zoo eenvoudig waar is als 't maar kan en mede-leefbaar voor elkeen: de grootste dramatische vereischte. Lucifer evenwel heeft niet alleen ons medegevoel opgewekt, hij heeft het in 't einde verloren. Dat hij aan schrik wederstond kunnen wij verdragen, maar dat hij aan zooveel liefde als hem hier te beurt viel nog heeft wederstaan, hoe en waarom dan ook, maakt hem in ons oog of een aartslafaard, of een aartsdoemeling. Lafaards verdragen we niet op het tooneel en zonde tegen de liefde en de goedheid noemt Ibsen gedurig ‘'t zich vergrijpen aan het heilige’, en voor deze zonde tegen het heilige is er in Ibsen's theater geen vergiffenis te bekomen. In den grond ook nergens. | |
Ve Bedrijf.Feestgejuich en zegezangen door heel den hemel, en opnieuw helder, nog meer glanzend licht: het licht van de victorie dat weerkaatst in de wapens: ‘Ons schilden schitteren, en scheppen nieuwe zonnen,
Uit elcke schiltzon straelt een triomfanten dagh.’
Niet het licht der Morgenster. Alles is beslist, Lucifer heeft verloren. Uriël komt op met zijn stralend zwaard, dat gezegepraald heeft, en hij zal den zwaren strijd beschrijven; doch, en zoo wordt het eenig-mogelijke dramatisch element nog bewaard, Rafaël zal zijn bericht ontvangen; Rafaël, Lucifer's nederlaag! 't Gebed hangt nog aan zijn lippen en de wenschen voor Lucifer's heil; daarom kan hij geen luiden jubel aanheffen en zelf het laatste bedrijf inzetten met het geroep van: zege!..., maar hij moet berusten in 't verloop van 't gevecht, tevreden zijn over de zegepraal van de gerechte zaak en onderdanig aan de goddelijke schikking. Dit doet hij tot overmaat toe: hooge goedkeuring van den geest, bejegent Uriël zelfs nederige dank. ‘Gezegent is 't geweer, gezegent zijn uwe armen,
Die d'eer van d'Englestadt hanthaven en beschermen.’
Geheel het volgende slagverhaal begeleidt hij met zijn | |
[pagina 91]
| |
angstige vragen of uitroepingen van spijt, van treurnis, ja, van de oude bewondering nog: ‘Hoe steeckt ghij, onder 't heir, zoo fler met hals en hooft,
En helm en schoudren uit! hoe heerlijck past u 't wapen.’
van angst: ‘O Lucifer, wat raet! het ziet er schricklijck uit’
totdat zijn toon stiller wordt en vaster al blijft hij zeer treurig, ‘Helaes, in welck' een schijn zal ick u lest aenschouwen?
en nadat hij Lucifer's gedaanteverwisseling gezien heeft sterft zijne liefde uit in 't korte ‘Dat leert de staetzucht Godt naer zijne kroon te steken.’
Zoo heeft hij met zijn liefde een schoone gevoelsbegeleiding aan 't strenge verhaal gegeven, dat het waarlijk akelig-somber slot van Lucifer's lot voltrekt in onheil. Rafaël's liefde sterft uit, zij moet, alle liefde sterft uit op den boord van de volmaakte leelijkheid, en de hel is die. Uriël's verhaal van Lucifer's kamp en val heeft Vondel, als een reusachtigen sluitsteen, boven op zijn treurspel geplaatst; hij sluit inderdaad. Over den indruk bij 't spelen kan ik niet oordeelen, maar onder het lezen sluit hij 't geheele wonderbaar-schoon af: de majestatische bogen van het treurspel, met al hun geflonker van pracht en breedheid van afmeting, krijgen hier een sluitsteen te dragen zoo zwaar en zoo prachtig dat hij het treurspel in elk opzicht afsluit en bekroont, want hij is, alhoewel reusachtig groot, toch een diamant van 't zuiverste water. Rijkdom van de taal, pracht van de beelden, ijzeren kracht en levende plooibaarheid van de verzen, epische breedheid in haar volste macht. Men hoort, men voelt den slag in 't zware dreunen van de verzen, men vat zijn ware, eeuwige beteekenis in de diepte der gebruikte zinnebeelden. Hoe ongaarne men ook de handeling mist in het einde van een drama, hier voelt men dat gemis bijna niet: de ontzaggelijkheid van den hemelschok wordt erkenbaar, daar waar ze nooit op den schouwburg een geloofbaar tooneelbeeld had opgeleverd. Daarbij herinnert men zich de ellende van bijna al de kamptooneelen op het theater; waar armen en beenen vechten, vechten de zielen niet meer, toch is haar strijden alleen dramatisch. Shakespeare's | |
[pagina 92]
| |
kampvoorstellingen zijn zoo onnatuurlijk als ze kunnen, en, enkele trekken van bliksem-psyschologie, als in Richard III, ‘My kingdom for a horse’ en dit zelfs ook daargelaten, geschiedt er geen verdere karakterontwikkeling meer; is er nog dan geschiedt ze in een soort oasen van 't slagveld waar de strijd toevallig uitscheidt of de hoofdhelden malkander toevallig tegenkomen en... niet vechten - karakters kan men in een slag moeilijk zonder tastbare valschheid voorstellen, zoodanig dat ze ruimte hebben om het schouwen in hun binnenste toe te laten. In langzame beweging en in heele vakken van volzinnen rukt het verzenleger uit, de rythme is gelijkmatig gehouden, de alexandrijnen laten hun tweeledige heffing duidelijk zien als de stap van soldatenreien, alles is regelmatig en ordevol, doch in beweging en gespannen. En de twee slagorden worden prachtig geschilderd: eenvoudig, recht, helder als zuiver en geblonken staal, gelijk degenen die er door verbonden worden, is de slagorde der goeden. ‘Men zagh een enckelheit in een driepuntigh licht,
Zoo spiegelgladt, gelijck een diamant, geslepen;
Een heirspits, eer van Godt dan eenigh geest begrepen’;
driftig, schitterend, dreigend, vooruitstrevend als de gloeiende hartstochten die zij insluit is de slagorde der kwaden. ‘Het groeide snel, en wies gelijck een halve maen.
Het wet zijn punten, zet twee horens op ons aen;
Gelijck 't gestarrent van den Stier de hemeldieren
En andere monsters, die rontom hem henezwieren,
Met gouden hoornen dreight.’
En daarboven straalt Lucifer uit, geteekend in verzen geladen aan pracht. Doch ‘Wanneer de dolle trom en klinkende trompet zich mengen; het geluit geweer en handen wet...’ dan begint het geweld; als torenhooge golven springen de woorden en verzen op elkaar: ‘De heiren, na'et gedreun van 't eerste schutgevaert,
Geraken hantgemeen met knods en hellebaert,
En sabel, speer en dolck. Het gaet' er op een kerven,
En steken. Al wat kan, wat toeleit op bederven,
Op schenden rept zich nu, bederft, en treft, en schent.’
| |
[pagina 93]
| |
De bewegingen blijven machtig en massaal, de beelden stellen de krijgsverrichtingen aanschouwelijk voor en helpen haar 't grootheidskarakter bewaren (niet het beeld van reiger en valk dat heel onharmonisch is en ontstemt, ook dit van adelaar en haviksvlucht), de regementen heeten ‘metale muren’, het neerstortende engelenleger is ‘een binnenzee of noortschen waterval’ en het treffen zelf van de driehoekspits op ‘den navel der halve mane’ die ‘aen 't kraecken, en aan 't knacken’
Zoo stijf gespannen staet (want d'einden krommen vast)
Dat hij in 't midden moet bezwijcken voor dien last.’
is een meesterlijke volhouding van 't aangenomen beeld. 't Is 't oogenblik van den hoogen nood. Lucifer zal nu zijn laatste stappen zetten naar 't Satan-worden. Nog is hij groothartig, ‘en geeft zich rustigh bloot,’ zijn geweld vaart in den aangespannen leeuw en draak en ontsteekt alles in driftvuur rondom hem. Hij alleen trotseert, hij alleen is de ziel van den wederstand: Zijn uur is dus gekomen. Gods banier nadert: het licht des hemels glanst op zijn gelaat dat bloedrood straalt van wraakzucht en geweld, en Michaël verschijnt ‘uit eenen kring van zonnen’. ‘Zit af, o Lucifer, en geef het Godt gewonnen’
een tooneel van vervaarlijke majesteit; maar die majesteit is Lucifer's grootste foltering. Zoo spoedig als hij den standaard met Gods naam zag, zwaaide hij, uit een natuurlijke beweging, zijn heirbijl om Gods banier te vellen; nu hij Michaël ziet, wordt hij ‘D'aertsvijant van Godts naem, hardneckigh, onbewogen,
Ja trotser op dat woort, hervat in aller ijl
Den slagh, tot driewerf toe, om met zijn oorlogsbijl
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven’;
den grond zijns harten ontdekt hij: zijn strijd was tegen God, hij vreesde het steeds en wist het reeds sedert lang, nu openbaart hij het in dit vreeselijk er-op-los-houwen op Gods naam. God zelf kan hij niet raken, doch hij verdelgt van God alles wat hij kan; zoo leeft de haat zijn eigenste leven, want haat dorst naar dood en vernietiging evenals liefde naar leven. | |
[pagina 94]
| |
Lucifer bedrijft metterdaad de grootste aller zonden: haat van God, en zoo formeel als 't zijn kan, daar hij deze zondedaad richt naar 't eigen doel van den haat, den dood. Gods moordenaar voor zooveel als 't in hem is! Voorwaar, ik erken meer en meer trekken van verwantschap, van gelijkheid bijna tusschen Vondel's en Dante's Lucifer; en in 't licht van Vondel's voorstelling versta ik nog dieper de vreeselijke beteekenis van Dante's voorstelling als hij Judas Iscariooth in Lucifer's mond laat hangen: de grootste zondaar des hemels kuste daar den grootsten zondaar der aarde met den kus der hel die het verslinden is; niet alleen omdat Judas een verrader is, of, tot beteekenis van zijn grootste schuld onder allen, of omdat hij met een kus den Zoon Gods geleverd heeft, maar vooral omdat Lucifer en Judas broeders zijn in den moord op God. (Inferno laatste zang.) ‘Maer, wie den hemel terght, gevoelt de wraeck van boven.’
De nederlaag is onmiddellijk voltrokken; Lucifer, getroffen, zinkt neer, en al zijn benden met hem. Men moet de verwarring, de reusachtige chaos van dien val in Vondel's verzen lezen: Beelzebub, Belial, monsters, ‘Reus Orion’, ‘Noortsche Beeren’, Hydra aan 't woeden al dooreen! Voorwaar, Lucifer's woord: ‘'t Gerabraeckt aertrijck zien als een wanschapen romp,
Dit wonderlijck Heelal in zijnen mengelklomp,
En wilde woestheit weêr verwarren en verkeeren.’
is vervuld geworden, maar tegen hem, en hij zelf is onder de gedrochten het gedrochtelijkste. De zeven hoofdzonden paren in hem in hare monsterachtige zinnebeelden samen, en hij wordt het kort begrip van het kwaad, de volkomenste doemeling. (Hier moet men wederom Vondel's onvergelijkelijk-stout gewaagde en geslaagde verzen lezen, ook voor 't volgende). De straf volgt de zonde der engelen op de hielen: hun hoovaardij en hun menigvuldige zonden met de taal, vooral hun afgodisten-gezangen worden gestraft met verlaging in gestalte en stem: ‘men hoortze brullen, bassen,
D'een janckt, en d'ander huilt. Wat ziet men al grimassen
In Engletronien nu zweemen naar de hel,
En helsche gruwzaamheên.’
Een meesterlijke tegenhanger van de gezangen: | |
[pagina 95]
| |
‘Volght dezen Godt, op zijn trommel, [e]n trant’
die Lucifer bij zijn troonbeklimming begeleidden, is dit koor van dierstemmen dat hem ook begeleidt bij zijn nedervallen in de hel. Men stelle de machtige afbeeldingen van den val der engelen door de titanen-schilders van de Renaissance nevens dit beeld: samenstelling, kleur, beweging, volgehouden karakteristiek, tragiek en macht van de beide nevens elkaar en men zal den lauwerkrans noch op Michel Angelo's noch op Rubens' hoofd zetten (al gelijkt Vondel meer op Rubens, tot in treffende bijzonderheden toe, als in ‘de monsters, in het licht geklautert’, waarbij men Rubens' ‘val der verdoemden’ meent te zien.) Alles is gedaan: Lucifer en zijn strijd zijn als stormwolken heengedreven en de hemel straalt, helderder dan ooit, licht en glorie. Zege zoekt licht, alle zege vindt haar beeld in de eerste en eeuwige zegepraal van 't licht op 't duister; ‘αϰτις αελιου!’ zongen de grijzaards te Thebe, in 't vreugdegevoel van de zege, het oude licht toe met zijn nieuwe zegebeteekenis voor hen, en de engelen ook zingen van Lucifer en God als van nacht en licht: ‘Met zijn maght in den nacht neêrgezoncken,
Hoe blinckt Godts naem zoo schoon!’
Naar een kranige en krachtige maat, dreunend gelijk de stap van terugkeerende zegelegers, met sterken slag en tegenslag, licht toch ook als het hart van de spanning des strijds verlost, wordt het zegelied uitgezongen: een epinikie die de Grieken nooit schooner hadden kunnen dichten, althans nooit beter doen harmonieeren met den zieletoestand, en die hier gezongen wordt door een leger aanvliegende Niké's met waaiende mantels en kronende vleugels. Een heerlijk gezicht! Michaël, de zegepraler, hangt in zijn krachtwoorden den eereroof aan 's hemels as op, ter eere van God: de volmaakte tegenhanger van Lucifer, die zijn glorie niet kon dragen en ze verloor, terwijl hij ze zoo eenvoudig op zich laadt door ze aan God af te staan. Ja, waarlijk: ‘deposuit potentes de sede et exaltavit humiles.’ Daar staat Michaël in ootmoed groot; doch wij hoorden het in den zang der scharen en hooren het nu in Michaël's woord - medegevoel voor de overwonnenen is er | |
[pagina 96]
| |
niet, Lucifer en de zijnen zijn den hemel wel verloren, want de hemel is de liefde: het jubellied is als staal dat zingt, Michaëls woord als een zwaard dat recht uitoefent. Zoo vergeet de hemel degenen die hem niet gewild hebben volkomen en rustig: ‘Zij zwerven in de lucht, en tuimelen en woelen,
Heel diep beneden ons gezicht, en deze stoelen,
Benevelt, en verblint, en ijsselijck misvormt.’
Geen blik zelfs wordt hun gegund. De hel is wel de ‘Lethe’ der Grieken, en Ruysbroec's woorden, die dit eeuwig vergeten-zijn teekenen, doemen op, in hun Vlaamsch realisme, zoo vreeselijk: ‘In den daghe des ordels, soe sal de helle ontfaen al die verdoemde waer si sijn, en daer toe al den stanc en onreinicheit der werelt. En si sal boven toegesloten werden, én nemmermere daer na sal daer mensche noch duvel uit comen; mer si selen verstopt zijn en bedect als een pot daermen in stoeft.’ (Van den Kerstenen gelooven, voorlaatste alinea.)Ga naar voetnoot(1)
* * *
't Is avond nu ik deze studie op Lucifer, Gods morgenster, ten einde geschreven heb. Ik heb opgeschouwd in den hemel met sterren doorzaaid, naar de sferen waar het groote treurspel eenmaal werd afgespeeld, waar de strijd, met betrekking tot mij ten minste, zeker werd gestreden. In de hoogte boven mij, in een kring van hooger wezens, in breeder ruimte dan mijn levenskring is, in de geesteshoogte boven het stof werd hij gestreden. Alle strijd in de hoogte is een strijd tusschen licht en donker: de hoofdstoffen, die hier beneden strijd voeren, klimmen boven de atmosfeer niet op, 't licht alleen kampt daar tegen zijn eigen loochening de duisternis, tegen zijn eigen beperktheid: den grooten nacht! Zoo hangt hij nu daarboven, de groote schoot der lichtlooze ruimte, met al die kampers van | |
[pagina 97]
| |
't licht er in: de glorierijke sterren! Hoe machtig, hoe zegepralend groot is de ijdele ruimte, hoe klein zijn in haar schoot die edele kampers die haar nochtans geheel willen vervullen, die zich zelf in haar heel willen uitstralen, haar heel zoeken te doorstralen en hunne stralen, als zuchten naar de oneindigheid in haar, uitzenden onbeperkt ver... Doch de nacht blijft nacht en het duister licht dat uit die sterren straalt overwint hem nooit geheel, het wordt evenwel ook nooit overwonnen. Zij streven immer, immer voort terwijl de nacht roerloos stil en eeuwig dezelfde blijft. Ontzaggelijk gezicht! Maar de hoop bloeit in 't streven op en de roerloosheid zal eenmaal 't leven ontvangen; zoo hopen de sterren en zoo strijden ze voort. Of worden ze eens alle uitgebrand? Maar de bron van 't licht moet en zal dan verschijnen. Waar is ze? dat ze haar kleine zonen ter hulpe kome! Want nu zien we slechts den grooten nacht in zijn heelheid, doch de lichtbron verscheen ons nooit. Tragische sterren! tragisch is de kamp van alle licht tegen de duisternis zoolang de duisternis alleen de oneindigheid schijnt te bezitten! Evenals de sterren zoo kampen de geesten, die sparken ontvlogen aan de eeuwige waarheidsbron, die ‘Schöne Götterfunken’, verbannen in den grooten schoot van 't Mysterie. 't Mysterie verduikt God, 't Mysterie behelst God, 't Mysterie is dus zoo groot als God; dit maakt het voor den geest zoo ontzaggelijk groot als de machtige nacht voor 't licht: wat we weten is beperkt en klein, wat we niet weten is onbeperkt, is God. Daarin zendt onze geest zijn kleinen doch eeuwigen straal uit, zijn zucht naar volkomen kennis, zijn ‘U zulks te kennen als Gij waart!’ met de zekerheid dat hij niet zal beschaamd worden ‘in aeternum!’. Doch nu ontvingen wij ‘van de onbepaalde Macht bepaald vermogen’ en dat maakt den strijd van de geesten ook tragisch, omdat hij buiten elke verhouding tot hun kleinheid ware indien ze de lichtbron niet immer sterkte en ophield met de hoop dat ze éénmaal zal verschijnen. Of zullen de geesten uitbranden? 't Geeft er niets aan, dan worden ze wat de uitgebrande maan is voor de zon, en ontvangen allen hun licht uit de zon, voort, beter, veel beter en veel meer, want ze worden in 't licht opgenomen. Zal er eens een ‘coelum novum et terra nova’ ontstaan, zoo zal ook ‘nox sicut dies | |
[pagina 98]
| |
illuminabitur’ en de dag waarin de zon al de sterren verzwelgt in haren lichtoceaan, aanbreken om ze er hooger in te laten bestaan. Zoo, stervende, zullen de geesten het leven bezitten, het grenzenlooze. Gelijk de sterren kampte Lucifer tegen 't Mysterie, de machtige beteekenis van den strijd tusschen licht en donker was de zijne in zijn kampen, en, daar wij allen denzelfden kamp aan 't strijden zijn in 't diepste en 't echtste van onzen geest, is er geen strijd zoo belangwekkend voor ons, geen zoo diep ingrijpend in onze geestelijke natuur, geen zoo vol van onzen onvergankelijken nood aan zijn oplossing: onze ziel klom op den top van haar zelf en volgde van daar af dien eersten en eeuwigen en grootsten kamp van 't licht tegen de duisternis. Met drift ook, zooals de bergtoppen gloeiend van hopend rozerood of weevol purper 't dagen en 't vallen van 't licht aan de kimmen volgen. Doch al schouwende in Lucifer erkenden wij dat onze verhouding tot het Mysterie wel noodzakelijk maar toch vrij was. Ons aan het Mysterie ontwringen kunnen wij evenmin als de sterren aan de ruimte; maar wij kunnen er ons nederig aan onderwerpen of het trotseeren en eigenmachtig het willen openrukken: onze stralen er heen kunnen zuchten zijn of schichten. Dit toonde ons Lucifer's voorbeeld, en dat we dit evenwel als hij kunnen zei de stem in ons binnenste, en - laten we het niet verduiken - ons bewonderen van Lucifer, ons verdoken medeheulen met hem, ons toejuichen in het diepste van de ziel, van zijn poging. Wij zijn ‘Götterfunken’, en willen God hebben, en alles wat God verbergt is kleiner dan wijzelf die zijn gelijkenis dragen; de groote nacht, 't groot Mysterie is slechts zijn schaduw, maar 't licht, maar onze rede komen uit Hem... tegenover 't Mysterie wil onze vrijheid, wil onze drift zelf God zijn, om zijn sluier op te lichten en eigenmachtig licht te schenken. Dwaas is het dat het beperkte onbeperkt wil zijn, dat het zichzelf wil geven wat het éénmaal moet ontvangen, doch verstaanbaar is het ook; immers zeggen: ‘'t is Mysterie’, is zeggen: ‘wacht, later zult ge 't begrijpen’, en dit zeggen aan 't licht of aan den geest is zeggen: ‘wacht om te drinken’ aan den dorst; en dit te zeggen aan eene reeds ontvlamde drift is | |
[pagina 99]
| |
koortsgloei ontsteken en ze er toe drijven de Godheid waarnaar zij hunkert in zichzelf te zoeken. Alzoo begon Lucifer's kamp tegen 't Mysterie, een kamp van 't licht tegen 't donker waarin hijzelf zijn licht verloor en in den grooten nacht werd verzwolgen. Niets is tragischer dan het langzamerhand zien inrukken van den nacht in den lichtengel; overal spreidt hij zijn duister uit en laat niets onaangeraakt. ‘Exultavit ut gigas’, mag men zeggen van Lucifer als van de zon, om zijn loopbaan te doorijlen; zijn geest was klaar en vast met overtuiging, zijn hart vol van den moed en de zekerheid van 't geweld, zijn gang was recht voor zich uit in zege-bewuste oprechtheid, zijn wee om hemzelf maar ook om de anderen toonde zijn gevoeligheid en diepliggende goedheid, zijn ingeboren schoonheid straalde uit in majesteit van taal en schittering van beelden, doch in dit alles dringt de nacht. - In den geest het eerst met den bliksemstraal van: ‘Laat de Almacht rusten’; in eens is zijn geest zijn overtuiging kwijt, want de klaarblijkendheid dwingt tegelijkertijd het verstand om te zien en den wil om het verstand te nopen tot aanvaarden van wat het ziet. Van dit oogenblik af doet Lucifer's geest nog slechts enkele flauwe pogingen, om zichzelf te benevelen, duikt hij evenals de struisen het hoofd moedwillig weg voor de waarheid, totdat hij in het einde haar wederom in 't gelaat moet schouwen... gelijk stormwolken in 't gelaat der zon, tiendubbel zwarter dan te voren. Het bejegenen van de waarheid op den uitersten grenspaal waar men haar ontvluchten kan, baart geen klaarheid maar de zwartheid van de wanhoop. Zoo, plotselings met reusachtige donkerte overspreid, schouwt Lucifer den gevluchten God in 't gezicht in zijn: ‘of ergens schepsel...’ - Zijn hart had vuur als een vuurberg en 't had zijn oproerskreet als een uitbarsting uitgeworpen; heel 't hart was eene levende kracht... daar verschijnt de Waarheid... zij kan den geest dwingen haar te volgen maar 't hart niet; volgt het echter niet, dan geraakt het in opstand tegen zichzelf en moet zijn moed en zijn kracht elders zoeken dan in zichzelf: in machtspreuken van booze gezellen, zelfopwinding, voldoening in de tooneelvoorstellingen van wat zijn drift in wezenlijkheid gewild | |
[pagina 100]
| |
had, eindelijk in het gevoel van zijnen dood... de vuurstroomen zijn sintels geworden, hard alleen door 't ontvluchten van al hun leven, en de eerste neergolvende lavastroom rolt en botst als kei-gerol naar beneden. - Moed baart oprechtheid die recht voor zich uit gaat, gelijk het licht zijn rechte vaart geeft aan den straal: recht naar Gabriël met zijn geest ging Lucifer en een oogenblik daarna recht naar God met zijn gloed... doch nog een oogenblik later begint zijn weg te kronkelen... leugen, bedrog, weifeling zijn ingetreden tot hij op 't laatste met den dood in 't hart 't bevel geeft om vooruit te stormen. - De gevoeligheid van hart blijft hem bij en de gave van te kunnen beminnen, doch ontaardt steeds meer en meer in zelfzucht: de engelen, voor wier recht hij zoo plechtig opkwam, worden enkel nog dienaars van zijn hoogmoedswellust. Hebben ze hem eens hun vergodingslied toegezongen dan spaart hij hun de hardste waarheid niet meer en ‘geeft zijn heir de sporen’ tot bloedens toe, om het voort te drijven in den dood; en zet hij zijn hart nog eens open voor de liefde van Rafaël, ach! 't is slechts om nog wat de warmte en den troost van de liefde te genieten... niet om haar invloed ten goede te ondergaan: de hoogmoed blijft recht, dan kan er geen spraak zijn van weder te geven wat men ontvangt, van wederliefde voor liefde, dan duurt de liefde slechts zoolang ze genot is en wordt teruggedrongen zoodra ze den hoogmoed kwetst. Ellendig-zelfzuchtig blijkt Lucifer ook in dit liefdetooneel, zijn goedheid is uitgedoofd en de nacht der liefde, de haat, begint. - Zijn schoonheid waar zijn taal van weerglansde als van duizenden schitteringen, zijn woord dat als een koningsmantel doorzaaid was met goudglans en flonkering van edelgesteenten, en majestatisch als van een natuurlijken gebieder, zonken neer met haar. Nergens was het opkomen van het donker zichten tastbaarder dan in zijn woord, 't sterven van zijn zieleschoonheid doofde daar al de sterren en haar glansen uit; de gloed ook verdween, de taal werd dof en donker, nachtelijk diep en koud, soms zelfs gemeen... totdat de vlam van de diepte, de roode gloed van de hel, in wanhoop en razernij er in zichtbaar werd. De donkerte heeft dus geheel de Morgenster omgeven en doordrongen, de groote Nacht mag hem verzwelgen, hij is hem gelijk geworden. | |
[pagina 101]
| |
IJzingwekkende tragedie van 't ondergaan der reusachtigste macht in strijd met het oneindige! en elke ziel moet in Lucifer haar beeld erkennen, want alle strijd van de ziel gaat om 't oneindige. Zij wordt er zooveel te sterker toe gedwongen omdat de strijd hier zoo natuurlijk geteekend wordt: heel de tragedie ligt immers aan deze twee gewone oorzaken: 1° Wie zich van zijn oorsprong heeft afgekeerd en zichzelf zich ten doel heeft gesteld, verliest alle geduld en hijgt naar de vervulling van zijn droom, 't wachten is hem onmogelijk geworden. 2° Wordt hem de ware orde, die de ware vervulling zal geven, voorgespiegeld, dan verstaat hij ze volgens zijn drift; want ‘kalmte of storm verwekkend in de ziel bewaren zij (de gevoelens) het verstand in de helderheid of maken het troebel en een slechten spiegel van het ware. De wil wordt eveneens of in de richting van het geestelijk goed en schoon bewogen of daartegen opgestuwd.’ (De groote denkers van onzen tijd, bl. 226, P. De Groot.) Alles volgt daaruit: heel de tragedie van den engel die, in zijn hoogmoedigen staat, 't gebod: ‘eens zult gij den God-mensch aanbidden’ volgens zijn hoogmoed moest opvatten als een persoonlijke verheffing van den mensch, die anders den engel zelf zou te beurt gevallen zijn. De vele andere hypothesen worden a priori door zijn drift uitgesloten, deze ééne blijft; daartegen slaat hij zijn verstand, zijn kroon en eeuwig heil te pletter. 't Licht niet te willen afwachten! 't Geheim van wereld en leven eerder heel en vol te willen opgelost zien dan na den dood en de beteekenis van Gods eeuwigheidswoorden eerder te willen vervuld zien dan in de eeuwigheid zelf, zelf te willen God zijn met andere woorden, wat is het een steeds wederkeerend geval! En hoe roepen wij het dus met het diepste meegevoel van onze ziel uit, bij 't gezicht van den stortenden Lucifer gelijk Vondel hem heeft voorgesteld, wat Dante van hem zong: ‘E cio fa certo che il primo superbo
Che fu la somma d'ogni creatura
Per non aspettar lume cadde acerbo.’Ga naar voetnoot(1) (Paradiso XIX, 46.)
| |
[pagina 102]
| |
Een strijd om 't Licht! zoo vatte Dante hem dus ook op; de overwonnenen in dezen strijd vallen in 't volkomen donker: zij verliezen 't licht dat ze uit God bezaten en wat ze op God gelijken deed. Lucifer's en der engelen val is de ware ‘Götterdämmerung’ waarin goden sterven en Gods tegen-wezens, duivelen, geboren worden. En dit ook gebeurt in elke zonde; in elke zonde valt het goddelijke in ons. Nevens de siddering waarmede wij als menschen dit treurspel volgen, vat bewondering ons, Vlamingen, aan, omdat wij gevoelen dat Vondel in zijn tragedie van den vallenden Lucifer eenen Lucifer geschapen heeft ‘qui nescit occasum’. I. Oorda. |
|