| |
| |
| |
Naar den hemel. Den vriende Godfried Hermans.
‘KOZIJN Dolf, kozijntje Dolf!’ klinkt helder en vroolijk het lieve stemmetje, en Dolf zijn pet ligt maar nauwelijks op tafel, zijn stok op den grond en zijn corpus op een stoel of Leentje klontert al jubelend op zijn knie, wrijft met haar vuile pollekens eens eventjes in zijn gezicht, slaat haar bloote, poezelige armpjes rond zijn hals en drukt met een luiden prot een dikken kus op zijne lippen.
Wat is ze schoon, ons Leentje! Twee vranke blauwe kijkers vol vinnigheid en onrust, een wel gesneden wipneusje tusschen uitspringende rozige wangjes, helroode lippekens en onberispelijke mooie tandjes, het al omkranst door een vloed goudblond haar in verwarde krullokken tot op de schouders neervallend. Niets om haar lijf dan een lichtblauw onderlijveken en een donkerblauw roksken: maar toch, zóó zie ik ze gaarne: in hare vrije, ongestoorde natuur, woelend en wroetend op mijn knie nu eens streelend, dan spartelend, en altijd aan 't kakelen en babbelen.
‘Zie eens’, roep ik triomfantelijk uit toen de eerste opwelling harer vreugde wat is afgekoeld, ‘zie eens wat ik heb medegebracht!’ Als bij tooverslag valt alles stil; armpjes en beentjes hangen slap, het tongsken zwijgt en de oogen blijven strak en begeerig op het schoone prentenboek gevestigd 't welk Leentje geroepen is binnen weinige stonden te bezitten!
‘Een prachtig boek, Leentje! Vol beddekens van honden en | |
| |
paarden en wilde beesten; 't is voor u, ge krijgt het, maarrr...... ge moet me eerst bewijzen dat ge nog het fabelken kent dat ik u geleerd heb: dan krijgt ge het seffens.’
Leentje laat zich spoedig op den grond glijden en stelt zich op vier, vijf stappen afstand in stokrechte houding; haar mondje gaat open, maar het tongsken blijft stom;..... ze denkt beteuterd na: 't en gaat nog niet; - ze steekt, verlegen, den vinger in den mond en kijkt treurig naar hare voeten.
‘Kom, zeg ik zachtjes, ge moogt nog geen verdriet hebben; daar zijt ge nog veel te klein voor; 'k zal u wat helpen, 't begint met de woorden: te midden!
‘Te midden!’ schreeuwt Leentje het uit, met een kracht en zelfvertrouwen alsof heel het stuksken er in één rek ging uitkomen. - Verder gaat het echter niet: de lippekens sluiten op elkander en haar mondje rekt zich uit tot een langen, fijnen plooi, en haar wangjes gaan aan 't bollen en haar oogjes pinkelen en kijken wanhopig naar het schoone geschenk dat haar dreigt te ontsnappen!
Kinderleed ontroert me seffens; ‘te midden eene.....’ steek ik spoedig op, vast besloten tot alle mogelijke haarzakkerij om het dreigend onweder af te keeren.
‘Ah, nu weet ik het!’ juicht Leentje, hare handjes ineen slaande van geluk! Ze trekt een ernstig gelaat en terwijl haar linkerarm stokstijf tegen haar lijf hangt en de rechter een wijden, plechtigen cirkel beschrijft, sleept heter eentonig uit:
‘Te midden eene doodsche vlakte, waarom wat mos op steile rotsen groei.....’
‘Neen ! onderbreek ik krachtig, 't is weer mis! en als ge deklameert, moet genaar de menschen kijken.’
Eentoniger nog klinkt het opnieuw: ‘te midden eene doodsche vlakte, waarom wat mos op steile rotsen groei..... neen! schroeide, lag in 't dagend zonlicht (haar armpje gaat naar boven), onder roode wolken (ze wijst naar de zoldering), het lijk van Abel (ze toont den vloer), 't eerste lijk, 't is gedaan!’
Leentje springt naar mij toe, omklemt met beide pollekens mijnen arm en poogt hem, trappelend van ongeduld, omlaag te | |
| |
trekken om het beloofde geschenk, dat te hoog ligt, te ontnemen; de mouw van mijn jas verfrommelt en schuift omlaag en mijn hemdsmouw spant tot de knop er af springt, maar mijn arm zelf houdt stand en trotseert dit kinderlijk pogen; ‘zoetjes, braaf zijn! vermaan ik zachtjes, ge zult het hebben, 'k zal 't u geven, want g' hebt het verdiend, maarrr.... 'k heb alles niet zeer goed verstaan wat ge daar gezegd hebt, en ge zoudt me dat natuurlijk nog eerst eens moeten uitleggen. Zeg eens: Abel, wie was dat wêer?
- ‘De broeder van Caïn!’
- ‘En Caïn?’
- ‘De broeder van Abel!’
- ‘Natuurlijk! maar wie waren Caïn en Abel?’
- ‘De jongens van Adam en Eva!’
- ‘Ah, nu zijn we er! - Vertel me nu nog eens 't historieken van Caïn en Abel. maar niet te rap zulle, en met gebaren!
- ‘Adam en Eva, - zoo luidt het met horten en schokken - hadden twee kinderen, en de eene heette Abel en de andere heette Caïn, en Abel was braaf en Caïn was stout, en daarom was Caïn jaloersch; omdat vader en moeder liever Abel zagen dan hem, en op nen schoonen keer, als Adam en Eva niet 't huis waren, zeide Caïn tot Abel: ‘broerke willen we gaan wandelen?’ en Abel zeide ‘ja!’ en ze gingen alle twee wandelen en toen ze heel ver waren keek Caïn rond - (Leentje kijkt onder de tafel) - of er geen een mensch was, en dan pakte hij seffens nen dikken stok - (Ze rolt groote oogen en grijpt mijnen stok vast) - en hij hief zijnen stok naar omhoog.........
- ‘Potverr!...... gil ik het uit, - de pronkhorloge in gevaar! - pas op! daar, achter u, ge zult 't al kapot slaan!’
- ‘Caïn deed het ook zoo’ antwoordt Leentje, verwijtend.
- ‘Ja! maar Caïn had plaats genoeg: Caïn was in open veld, maar kom, 't is genoeg: g' hebt het boek verdiend.’
Leentje werpt mijn stok op den grond en wil het boek, dat ik haar toereik, met een geweldigen ruk uit mijn handen trekken.
- ‘Halt, zóó niet! ge moet leeren beleefd zyn met de menschen; en wat zegt ge nu?’
| |
| |
- ‘Dank..... u..... kozijn..... Dolf!’
Het wonderboek wordt haastig op een stoel gelegd, het titelblad koortsig omgeslagen en Leentje schreeuwt het uit van bewondering; denk eens: een paard, een schoon paard, heel zeker 't paard van Sint Nikolaas!
Lang en zorgvuldig wordt het schoone dier van kop tot teen bezichtigd en bewonderd. Bladzijde 1 wordt eindelijk omgedraaid. ‘Nen ezel, nen ezel!’ galmt het schaterend en Leentje zwaait met hare armpjes van pret: heel zeker de ezel uit het stalleken van Bethleëm!....
‘En hier is het portret van onzen Fox’ en Leentje kust het papier met vervoering..... ‘En hier..... boe! wat een lange verkenssnuit! hoe heet die leelijke beest? d, e, de; o, l, ol; i, f, if; a, n, t, ant.’
- ‘Mis! ge moet uitspreken: o-li-fant.’
- ‘Nen olifant! o ja, die beest ken ik, verzekert Leentje, want Clotilde Verscheuren heeft me verteld dat ze op zoo'n beest had mogen zitten, te Antwerpen; en wanneer mag ik ook eens op nen olifant rijden?’
- ‘Later! beloof ik plechtig: - beloften tot kinderen zijn beloften tot flaminganten - later, als ge voortgaat met braaf te zijn en goed Vlaamsch te leeren!’
Leentje doorbladert al rapper en rapper het boek: hare belangstelling is spoedig aan 't verminderen, tot dat ze het weer uitschreeuwt; ‘oi! oi! wat schrikkelijke beest! wat ne muil! en wat tanden! en wat nagels!: dat is de Vlaamsche Leeuw!’
- ‘Daarin zijt ge gansch mis! verzeker ik stellig, kom 'k zal hem u wijzen, dien fameuzen Vlaamschen Leeuw!..... zie, hier heb ik hem vast!’
- ‘it Is niet waar! schatert Leentje, 't is een lammeken, 't lammeken van 't kindeken Jezus!’
'k En luister niet meer, mijne gedachten vlotten elders en de droeve werkelijkheid spookt weer voor mijnen geest: 'k zag reeds zooveel slaafsche kruiperigheid bij diegenen zelf van wie ik het nooit gedacht had en 'k voel wanhopigen spijt door | |
| |
besef van eigen onmacht; en toch, 'k zal ik, dwerg, de Wilric's helpen in hunnen strijd, 'k zal schreeuwen en tieren, bijten en krabben, 'k zal slaan met de vuist en stampen met den hiel....
- ‘'t Is uit! schreeuwt Leentje, het boek toeslaande, ‘maar, voegt z' er aan toe, met schelmschen weetlust, hoeveel heeft dat wel gekost?’
- ‘Dertig centen.’
- ‘Dertig centen,’ herhaalt Leentje, nadenkend, en ze telt traagjes van één tot twaalf op haar vingeren, elken vingertop beurtelings met den duim aanrakend: - Het cijfer ‘dertig’ komt er niet in: 't is dus grooter nog dan het cijfer twaalf! - ‘O ja, 't is veel geld! zegt ze op dankbaren toon, en 'k zal het laten zien aan Gustje Verstraeten en aan Jefke Goossens en aan al de jongens en meisjes van mijn school, maar aan de zuster niet, want die is stout, want die steekt me alle weken in den kelder; en dan - en Leentje klopt met fierheid op haar roksken - dan zal ik het hier in mijne collectie steken!’
'k Weet het wel beter! over drie weken zou het prentenboek reeds het lot ondergaan van zoo menig ander geschenk en er geen blad meer van overblijven!
- ‘En mag ik die collectie eens zien?’ vraag ik met belangstelling.
Ze steekt haar armpje tot aan den elleboog in den diepen zak en wroetelt wat; 't eerste dat te voorschijn komt is een verfrommeld doodsbeeldeken van Janneke Vanden Eynde voor drie maanden verongelukt, het wordt zoo goed mogelijk effen gestreken en dan op een stoel gelegd; 't tweede is een afgeknaagd stuk chocolade dat insgelijks op den rand van den stoel, nevens den vorigen schat wordt uitgestald; 't derde is niets minders dan een bruingestreepte glazen marmer; mijne bewondering rijst ten top en 'k moet verzekeren dat ik nooit in mijn leven schooner marmers gezien heb. Leentje's oogen schitteren van genoegen en fierheid, haar tongsken raakt los en valt aan 't vertellen hoe ze dien marmet verleden week gekregen heeft van Lowieke Janssens die nevens haar in de | |
| |
school zit en die ze heel gaarne ziet maar toch nog zoo gaarne niet als kozijn Dolf, hoe ze met dien marmer alle dagen, zoowel in- als buiten de school, wil spelen en hoe ze van zin is hem binnen vijf of zes jaar weg te geven, als eerste communiegeschenk, aan Leonieke De Jaegher: heel 't verleden, 't tegenwoordige en 't toekomende van dien wonderen marmer wordt medegedeeld, tot Leentje eindelijk is uitgepraat, minder bij gebrek aan stof dan bij gebrek aan adem. De uitstalling herbegint en een aantal andere schatten worden met al den verschuldigden eerbied nog zorgvuldig tentoongesteld, en wel: een stuk griffel, een versleten zuigerken, vijf gescheurde reklaamprentjes, een vingerhoed, een poppenhemdje, twee centen, een stuk paternoster, een knikker, een bol zilverpapier, een eindje ijzerdraad, enz., enz.: 't is, met de volle beteekenis van 't woord, waarlijk te lang om 't al te melden; maar het kroonstuk dier wonderbare tentoonstelling is wel een koperen rolwieltje ergens van een gebroken prachtstoel afkomstig. Die zak is toch wel een onuitputtelijke mijn van schatten! Mijne bewondering kent dan ook geen palen meer en 'k roep het onophoudend uit: ‘Maar Leentje toch! - Waar kunt ge 't halen! -
- 'k Kan 't bijna niet gelooven! - 't is goed dat gij 't zegt!’
En die bewondering, en dit ongeloof maken Leentje gelukkig en vuren haar vertelzucht onophoudend aan; en ik zelf, ik voel me, voor een uurtje, nu eens recht gelukkig, om het geluk dat ik aan ‘mijn’ Leentje verschaffen kan: dit lieve kind dat me zoo innig aan 't harte ligt.
- Maar 't is nog niet al! verzekert Leentje uitdagend haar gesloten vuistje toestekend: 'k heb hier nog iets en 't is voor u, als ge kunt zeggen wat het is zonder te zien!’
'k Stel het grootste belang in het bezit van den ongekenden schat en ga vurig aan 't raden; 'k sla in 't wilde naar de waarheid en som al op wat me maar door het hoofd vliegt; 't is al te vergeefsch! - 'k Beul me letterlijk af; 't is nog te vergeefsch, en elke nieuwe misgreep ontlokt een telkens luidruchtiger spotgelach gevolgd van een telkens krachtigeren ‘Neje!’
‘Geef u over!’ beveelt Leentje eindelijk, haar wijsvingertje | |
| |
gebiedend uitstekend; 'k gehoorzaam met tegenzin; haar polleken gaat open en 'k zie..... een vuilen, grijzen suikerbol, zooals er door ouders van pasgeboren kinderen aan vrienden en bloedverwanten geschonken worden. Nu is het mijne beurt om spijtigen hare beurt om edelmoedig te zijn! Ze slaat haar armpjes rond mijn hals en fluistert medelijdend in mijn oor: ‘ehwel, 't is toch voor u, omdat gij 't zijt!’ en ze duwt, willens nillens. het vieze ding tusschen mijne lippen.
- ‘Dat komt van broerke!’ verzekert Leentje, met rechtmatigen trots.
- ‘Wat ge daar zegt! En waar heeft broerke dat gekocht?’
- ‘Hij heeft dat niet gekocht, hij heeft hij dat gek......’
‘'s Avonds, zoo zegt ze, gaven we aan onzen kleine een poederken en 's morgens lag heel zijn wieg heel en gansch vol suiker en chocolade; maar 't was niet te verwonderen, want vaderke heeft Fonske gekocht voor zooveel geld; en Leentje legt de toppen harer vingeren tegeneen, alsof ze met beide handjes een dikke geldbeurs vasthield.
- “En wat moet ik daarvoor geven, voor dien lekkeren bol?”
- “Nikske!” en ze klets hare pollekens potdicht tegeneen.
- “Ge ziet me dus gaarne?”
- “O ja, zoo gaarne!” en haar armpjes slaan kruiswijd open. - Wat is die kleine toch welsprekend!
- “En Fonske ook?”
- “Zoo gaarne” klinkt het aarzelend en ze brengt hare handjes eerst dichter, dan verder, dan weer dichter bijeen: zoekend en pogend om de juiste maat harer vriendschap nauwkeurig aan te duiden.
- “Dat is niet wel van u, Leentje! ge moet broerke Fons zoo gaarne zien!” en 'k sla haar armpjes zoo wijd open als ze reiken kunnen: - “maar kom, ge zijt, in den grond, toch een zeer braaf kind; geef me nu nog een schoonen kus want 'k moet aangaan.”
- “Neen, neen! niet aangaan”, klaagt Leentje, zich met beide handen aan mijn jas vastklampend: eerst nog paardeken rijden!’ Haar bevel is uitdrukkelijk: 'k kan niet anders dan | |
| |
toegeven, 'k Zet Leentje op mijn knie en laat ze zachtjes op en neer huppelen. - ‘Ge moogt me niet vasthouden, beveelt ze, 'k zal immers niet vallen, laat me los! En harder, veel harder, ju! ju! 'k wil harder rijden!’
- ‘Niet te wild, zulle!’, en 'k voldoe aan haar dubbel bevel, ‘waar rijden we naartoe, lieveken; naar Antwerpen?’
- ‘Verder!’ klinkt het kortaf.
- ‘Naar Brussel?’
- ‘Neen, verder!’ klinkt het weêr kortaf en ze zwaait met de armpjes en spartelt met de beentjes om haar wilden levenslust bot te vieren.
- ‘Naar de boeren van Transvaal?’
- ‘Nog verder! veel verder!’ tiert ze het uit, dolzinnig door het wild bewegen, en pogend om door eigen kracht het gehuppel nog te verhoogen.
- ‘Waar dan?’ vraag ik ten einde raad.
Ze slaat haar armpjes in de lucht, wipt krachtiger dan ooit omhoog en ‘naar den hemel!’ galmt het vroolijk.
Een gil en ‘bons - kraak!’ ze stortte met haar kopken op tafel en vloer! 't was als een weerlicht, 'k spring op maar mijn handen dekken mijn oogen en terwijl diep in mijn keel een ratelend geluid gorgelt, moet ik een stond, met toegeknepen oogen en wijd open mond, onmachtig rillen en sidderen. 'k Buig me dan over het arme Leentje, 'k neem ze in mijn armen, leg ze op mijn knieën: de wangjes verbleeken, en 't mondje kreunt, en de oogjes breken! - ‘Leentje, Leentje lief....., ge moogt niet sterven, zulle..... ik ben het, ik, uw vriend Dolf..... wat wilt ge, wat moet ge hebben?..... een groote, nieuwe pop?..... een schoon poppewiegje?...... een voituurke?..... Zeg het: al wat ge wilt, ik zal 't u geven!..... Leentje, ach, heb toch medelijden! Zeg toch iets!... toe! één woordje maar: zeg ‘moeder’.... zeg ‘Dolf’..... zeg: ‘ja’!
Maar niets, niets, niets! 'k ruk haar lijveken los, haar hemdeken open, 'k wroetel mijn hand op haar donzige borst: 't klopt zóó traag, zóó flauw! En toch, het kan, het mag niet! ik zal, ik | |
| |
wil 't niet gelooven: 't is een nare droom, een afschuwelijk spooktooneel!
Neen, neen! het kan niet, het mag niet!..... Maar zien, en hooren, en voelen!..... en God! heur haar, gansch rood: al bloed, bloed, bloed!: 't zijpelt over mijn hand, tusschen mijne vingeren; 't druipelt in twee, drie straaltjes in den rooden plas..... en niemand, niemand! - en haar vader, en haar moeder! - en mijne schuld! 'k worde dolzinnig door onmacht en smart, k blik wanhopig naar den Christus, daar, aan de schouw, en mijn vuist wil ballen naar Hem, in opstand! Ach God, ach God, vergeving: 'k worde zinneloos. Een zwarte nevel, als een rouwfloers, komt langzaam voor mijne oogen aandrijven en een brommend gedruisch gonst en ronkt aan mijn ooren: 'k voel me bezwijmen, 'k voel me wegzinken, maar 'k hoor nog twee, drie snakjes: 't laatste wat harder dan de eerste, en 'k zie het blanke borstje nog eens opzwellen en neervallen: de laatste flap en de laatste glimp eener lamp die uitdooft,
Ze reed naar den hemel.
Dolf Snayers.
|
|