Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Hubert en Jan Van Eyck.
| |
[pagina 239]
| |
oudheidkundige uit Maeseyck, beweert nochtans eene madonna, door haar geschilderd, te bezitten, en Antwerpen bewaart eene ‘Kust in Egypte’ die haar wordt toegeschreven. Wij kunnen gissen, ja zeker zijn, dat de twee kunstenaars hier in het oude Luikerland hunne eerste gewrochten hebben geschapen, dat zij hier tot die verbazende volmaaktheid gekomen zijn, die hun de bewondering aller eeuwen verzekert. In een ander artikel zouden wij weleens de redenen hiervan kunnen ontwikkelen. Doch geene enkele vastgestelde schilderij, geen enkele volzin ouder - oorkonden is daar om den sluier op te lichten, die het eerste levensdeel onzer roemrijke landgenoten omhult. In andere streken zullen zij eerst in den vollen glans van hun vernuft verschijnen. Omtrent 1408, woedde in het prinsbisdom Luik de oproerige partij der Haidroits of rechthaters. De oproerlingen werden, dat zelfde jaar, te Othée, door den Prinsbisschop en den hertog van Burgondië verslagen; de steden verloren hunne vrijdommen en keuren. Gansch de regeering van Jan van Beiëren, bijgenaamd ‘zonder genade’ was enkel eene aaneenschakeling van onlusten en oorlogen. Zulk midden was voorzeker de kunst niet voordeelig. Rond dien tijd ook verlieten de Van Eycken Limburg en trokken naar Vlaanderen. Vestigden zij zich te Brugge of te Gent? Nogmaals eene onopgeloste vraag. Zeker is het dat twijfelachtige oorkonden uit de 16de eeuw Hubert en Jan aangeven als in Gent gevestigd in | |
[pagina 240]
| |
1410. In 1412 zou Hubert lid geworden zijn van het Broederschap ‘O.L. Vrouw ter Radiën’ opgericht in de kerk van St Jan, thans St Baafs. De twee gebroeders zijn niet te vinden op de lijst der leden van de St Lucasgilde, waartoe al de schilders moesten behooren om hunne kunst te mogen uitoefenen. Deze moeilijkheid werd uit den weg geruimd door eene oorkonde uitgegeven door Felix De Vigne; deze vermeldt dat, in 1421, te Gent overleed vrouw Michiela, eerste gemalin van Philip den Goeden, sedert 1419 in Gent verblijvend. ‘Om haren dood was groote rouw in de stad; Hubert en Jan, die zij zeer bemind had, bekwamen te dezer gelegenheid vrijdomme in het schilderen.’ In 1421 waren de beide broeders dan toch zeker in Gent: uit het aangehaalde stuk blijkt, dat zij er reeds sedert eenigen tijd moesten verblijven, om de hooge gunst der vorstin, in zulke mate, te verwerven, dat de Gentsche Lucasgilde de nagedachtenis der afgestorvene meende te vereeren, door zulk privilegie aan hare gunstelingen geschonken. Dit ‘vrijdomme in het schilderen’ veroorloofde de Van Eycken bestellingen van de burgers aan te nemen, zonder tot de Lucasgilde te behooren. Het schijnt dan ook dat zij, vóór dezen datum alleen voor den hertog en zijne gemalin werkten. In Gent, schiepen de twee broeders hun voornaamste kunststuk: ‘De Aanbidding van het Lam’, dat hunne namen voor alle eeuwen onsterfelijk moest maken. Volgens het algemeen gevoelen ontwierp Hubert het plan van dit reuzenwerk, op aanvraag der familie Vydt. | |
[pagina 241]
| |
Judocus Vydt, heer van Pamelen, een der bijzonderste burgers der stad, en zijne gemalin Isabella, uit het adellijk geslacht der Borluuts, hadden in 1420, in St Baafs, eene kapel gesticht om hun geslacht tot begraafplaats te dienen. Hubert werd belast het altaarretabel te schilderen. Wanneer heeft hij dit werk begonnen? Waarschijnlijk niet vóór het jaar 1421, daar hij vroeger in Gent, geene bestellingen, van bijzondere personen, mocht ontvangen. Hier loopt het levenspad van beide broeders uiteen: de oudste werkte in Gent aan ‘De Aanbidding van het Lam’ tot aan zijnen dood. In 1424 bracht de stedelijke raad een bezoek aan het werkhuis van Hubert. Gold het de altaartafelen of eenig ander werk door de stad besteld? De oorkonden zeggen het niet. De schilder stierf in 1426, den 18 September, en werd begraven in de kapel die nu nog het grootste gedeelte van zijn meesterstuk bevat. Op den grafsteen deed een zijner bewonderaars een geraamte en het volgende opschrift beitelen: ‘Spiegelt U aan mij gij, die op mij treedt. Eens geleek ik U, nu rust ik onder dezen steen, zooals gij mij hier ziet. Noch raad, noch kennis, noch geneesheer kon mij helpen; noch kunst, noch eer, noch macht, noch rijkdom kunnen iets tegen den dood. Hubert Van Eyck was mijn naam: vroeger beroemd in de schilderkunst en hoog geprezen, ben ik nu de prooi der wormen: van iets tot niets weergekeerd’. In 't jaar des Heeren 1426, in de maand September, den | |
[pagina 242]
| |
18, gaf ik te midden der smerten mijne ziel aan God. - Kunstliefhebbers, bidt God voor mij, opdat ik zijn aangezicht moge aanschouwen. Vlucht de zonden, bekeert U want mijn lot wacht U.’ De rechterarm van den kunstenaar werd in eene soort relikwiekast, aan den ingang der kerk ten toon gesteld. De jongere broeder Jan was in 1422 in dienst getreden van Jan van Beieren, bijgenaamd, ‘zonder genade’ als kamerheer en hofschilder. Deze prins, die den bisschopszetel had afgedankt om in den echt te treden met Elisabeth van Gorlitz, was thans graaf van Holland en verbleef in Den Haag. Had hij onze kunstenaars leeren kennen, toen hij nog prins van Luik was? had hij daarom Jan tot deze waardigheid verheven? Kort na den dood van dezen strijdlustigen vorst, in 1424, hernam de schilder den zelfden dienst aan het hof van Hertog Philippe. De benoeming van ‘varlet de chambre’ - kamerdienaar - moet aan geen vernederend ambt doen denken, want uit de oorkonden blijkt dat het vergoed werd met de hooge jaarwedde van 100 pond, verder stond er een gegaloende knecht en twee peerden tot debeschikking van den kamerheer. Opmerkensweerdig is het, dat de koningen onzer beide Vlaamsche schildersscholen, Jan Van Eyck en P.P. Rubens, beiden, tevens geniale schilders, en bedrevene staatslieden waren. Even als Rubens, vertrouweling der aartshertogen Albert en Isabella, dikwijls, als gezant, hunne belangen aan de vreemde [hoven] waarnam, even- | |
[pagina 243]
| |
zoo genoot Jan de achting en het vertrouwen van zijnen nieuwen heer, verbleef met hem te Rijsel en werd dikwijls met belangrijke zendingen belast, in den vreemde. In 1428, vertrok hij, met Jan, heer van Roubaix, naar Portugaal om aan koning Jan den Eersten, de hand zijner dochter Elisabeth voor den hertog te vragen. Hij was belast de toekomstige hertogin te contrefaiten; dit portret is echter verloren gegaan. Zijn verblijf in Portugaal benuttigde de schilder om eene reis in Spanje te ondernemen. Heeft Jan in Portugaal en Spanje, buiten het afbeeldsel der vorstin, nog andere werken geschapen? Geene enkele schilderij, zeker van de hand van onzen meester, kan aangewezen worden. Wel heeft men verscheidene werken van Jan, in de landen geenzijds de Pyreneën, het eerst ontdekt; doch dit bewijst geenszins dat zij ter plaatse uitgevoerd werden. Het drukke handelsverkeer tusschen Brugge, Gent, Antwerpen en Spanje laat gemakkelijk veronderstellen dat Vlaamsche kunstwerken naar het zuiderlijk schiereiland werden uitgevoerd. Zulks is des te waarschijnlijker daar de geschiedenis ons de pogingen verhaalt, door Philip den II aangewend om het Gentsch altaar zelve naar Spanje te vervoeren. Daar hij er niet in slaagde ons dit standaardwerk te ontvreemden, zal hij zijne liefhebberij voldaan hebben met werken van minder gehalte. De zuiderlijke natuur heeft zeker een grooten invloed uitgeoefend op den kunstenaar. De vlekkelooze diepblauwe hemel, waar slanke palmboomen met hunne breedwuivende kruinen scherp tegen afsteken, de donkere | |
[pagina 244]
| |
cypressen, de oranjeboomen met hunne welriekende bloesems en gouden ooft, de naakte rotskoppen en diepe bergkloven, dit alles wekte zijne bewondering en bleef klaar en duidelijk in zijne verbeelding leven. Aan deze bewondering voor de zuidernatuur danken de landschappen op den achtergrond der tafereelen van het Genteraltaar, meestal hun karakter. Al die scharen van heiligen, kluizenaars, ruiters en strijders bewegen niet in het ruwe en mistige noorden; boven hunne hoofden heeft de diepe zuiderhemel zijne gewelven uitgespannen, langs den weelderigen plantengroei der heete landstreken trekken zij voorbij. In Januari van het jaar 1430, kwam het gezantschap met de Portugeesche prinses in de haven van Brugge aan, zij werd met veel luister door de burgerij ontvangen. Jan Van Eyck vestigde zich thans in Brugge. Hij kocht er een huis bij het ‘Torrebrugsken’ waarvoor hij, gedurende elf jaar, eene rente van 30 escalins aan de kerk van den H. Donatus betaalde. In dat zelfde jaar waarschijnlijk trouwde hij. Te dien tijde volgde hij Philip den Goeden niet meer, dewijl de geschiedenis verhaalt dat de hertog, Jan, voor eene bijzondere zaak, van Brugge naar Hesdin riep. Wie was de echtgenoote van den kunstenaar? Haar naam bleef tot heden onbekend, alhoewel hare beeltenis, door haren man met eene wondere fijnheid, tot in de kleinste lijnen, getrouw werd afgemaald. Dit merkweerdig portret hangt in het museum van Brugge. Schoon was deze vrouw niet; zij moest des te meer schitteren door de gaven van geest en hart om de liefde te verdienen | |
[pagina 245]
| |
van zoo een vernuftigen kunstenaar. In 1434 werd uit dien echt een kind geboren, dat de hertog zelve, vertegenwoordigd door den heer van Charny, boven de doopvont hield. Philip schonk aan zijn petekind twaalf zilveren tassen door Jan Pentin, goudsmid van Brugge, bewerkt. In 1430 heeft Jan waarschijnlijk het werk hernomen dat zijn oudere broeder, in 1426, bij zijn afsterven, onvoltrokken had gelaten in de Vijdtskapel te Gent. Om dat groot gewrocht, het wonder der Belgische schildersschool uit de middeleeuwen, te voltrekken liet de kunstenaar de vleugelen van het beroemd altaar uit Gent in zijn nieuw werkhuis te vervoeren. Deze meening vooruitgezet door Kämmerer in zijne monographie over Jan en Hubert steunt op de volgende bewijsgronden; In het begin van het jaar 1432 bracht de hertog Philip een bezoek aan zijnen doorluchtigen beschermling om een zijner voltrokken werken te bezichtigen. Hij gaf de gezellen van den schilder een geschenk, gelijk blijkt uit de rekeningen der vorstelijke hofhouding. Dit bezoek gold waarschijnlijk het altaar, want later heeft Van Eyck enkel kleine paneelen geschilderd, voor de welke hij zeker geene hulp van gezellen behoefde. Dit schijnt ons des te aannemelijker, daar het, uit andere bronnen, blijkt dat Jan in dat zelfde jaar de laatste hand legde aan ‘De Aanbidding van het Lam’. Nog eene andere omstandigheid schijnt aan te duiden dat het altaar in Brugge voltrokken werd. Ik vertaal uit bovengemelde monographie: ‘De beide vleugelen (die Adam en Eva voorstellen) vallen een weinig buiten het | |
[pagina 246]
| |
geheel der bovenste figurenrij. Hunne hoogte overtreft deze van het middenbeeld (God de Vader) dat zij, bij gesloten vleugels moeten bedekken meer dan 0,30 m., en ook de op den buitenkant geschilderde deelen van het vertrek, waarin de verkondiging plaats heeft, kunnen in het geheel niet passen met de daartoe behoorende vleugelen in Berlijn. Met aan te nemen dat Jan deze deelen in Brugge volledigde zonder juist de maat in de schikking der paneelen van Gent in het hoofd te hebben wordt menige tegenspraak op het eenvoudigste verklaard Het gansche meesterstuk werd voltrokken rond den 6 Mei 1432. Dit toont ons het latijnsch opschrift dat Jan op de raamlijst der vier onderste gesloten vleugels heeft geplaatst. P(ic)tor Hubertus e Eyck major quo nemo repertus Incepit pondus. (quod) Johannes arte secundus (Frater perf) ecit Judoci Vyd prece fretus. VersUs seXta MaI Vos CoLLoCat aCta tUerI. Het laatste vers als jaarschrift beschouwd (de hoofdletters zijn in het rood geschreven) geeft duidelijk het datum 6 Mei 1432. Ook de andere verzen zijn zeer belangrijk voor de geschiedenis. Hubertus, door zijnen broeder bewonderd als de grootste der schilders, heeft het werk begonnen, doch het grootste deel, den last (pondus) heeft Jan, de tweede of de lagere in de kunst, voltrokken. Nu eerst, in 1432, treedt de kunst van Jan Van Eyck volledig uit de nevelen die haar ontstaan omsluieren. In dat jaar, schiep hij nog twee kleine werken, op de welke men voor het eerst zijne beroemde kenspreuk in | |
[pagina 247]
| |
oud vlaamsch ‘als ich Can’ aantreft; namenlijk een madonabeeld, thans in de verzameling Weld-Blondelle op Ince-Hall bij Liverpool, en het beeld van eenen ongekenden geleerde in de nationale galerij van Londen. Door deze kenspreuk wilde Jan verklaren dat hij gansch zijne kracht, al zijn kunnen aan den arbeid besteed had; zij is dus eene uiting zijner nederigheid, alhoewel, in eene edele en rechtmatige fierheid, hij ook had kunnen beduiden ‘zoo als ik en ik alleen bij machte ben een schilderstuk uit te voeren’. Want al de scheppingen die dat merkteeken dragen zijn ongetwijfeld de volmaakste van dien tijd. Jan was toen, inderdaad, de grootste schilder; zijne ster schitterde aan den kunsthemel met zulke buitengewone klaarte, dat zij den glans van alle andere, hoe helder zij ook in hun eigenzelven waren, verdoofde. Het was enkel na zijnen dood, dat kunstenaars, van werkelijk groot vernuft, op den voorgrond konden treden; tot dan toe werden zij alleen als zijne leerlingen aanschouwd. Ook ontving de kunstenaar talrijke bestellingen van edelen en burgers der rijke handelsstad, die hunne trekken wilden vereeuwigd zien in eene beeltenis door Van Eyck gemaald. Benijdensweerdig moet de levensstand van den schilder geweest zijn. Vereerd door de hooge gunst en het vertrouwen van den machtigen hertog stond hij in aanzien bij adel en volk; zijne kunst gaf hem toegang tot de aanzienlijkste kringen der maatschappij; bij rijke kooplieden en handelaars stond hij als vriend des huizes geboekt. Geen oorkonde laat ons doordringen in het wer- | |
[pagina 248]
| |
kelijke leven van den meester, niets heeft ons de kennis van zijne levenswijze, van zijnen dagelijkschen handel en wandel bewaard. Eene enkele schilderij heft voor een één oogenblik den sluier op die dat alles bedekt. Op het paneel waar de kunstenaar de portretten heeft geschilderd van Giovanni Arnolfini, vertegenwoordiger van den lakenhandel van Lucques, en van zijne vrouw, hangt een spiegel waarin eene opene deur weerkaatst. Door die deur ziet men Jan en een gezel binnen treden; boven den spiegel heeft hij in sierlijk geschrift gesteld ‘Johannes de Eyck fuit hic 1434 Arnolfini moest wel een bijzonder vriend van onzen schilder zijn; dit schijnt toch de gemoedelijke voorstelling van het beeld des meesters en het gemeenzaam opschrift bij de portretten van den Italiaanschen koopman en zijne gemalin, aan te duiden. Eenige jaren later zou Arnolfini alleen, nog eens, als model zitten vóór zijnen vriend. Te dien tijde was het portret het meest winstgevend; ook heeft Jan Van Eyck talrijke beeltenissen geschilderd. Wij willen nog een enkel bespreken, omdat het ons een gedacht geeft van de werkwijze van den kunstenaar. In de galerij van Weenen hangt het portret eens geestelijken, afkomstig uit de verzameling van aartshertog Leopold Willem, stadhouder der Nederlanden. Van dat zelfde beeld wordt de schets of teekening bewaard te Dresden (Museum, Prentenkabinet). Op deze schets is met zilverstift geschreven. Hetgeen men nog ontcijferen kan klinkt: Witclaer-claerblauachtig-gelach- | |
[pagina 249]
| |
tig-blauwesoog-roedachtig-lififden witachtig, enz.Ga naar voetnoot(1) Als Van Eyck dus een portret besteld werd, ontwierp hij in teekening de lijnen van het gelaat dat hij moest contrefaiten, schreef op deze schets de aanduiding der kleuren van elk deel en werkte dan later de beeltenis in zijn werkhuis af. Alzoo bespaarde hij aan zijne bestellers menig uur vervelend poseeren. Doch zoo Jan vele portretten schilderde, zoo vergat hij de andere onderwerpen niet; zijn oog bleef open voor de schoonheid der lieve natuur, en het geldgewin kon hem er niet toe brengen zijn verheven vernuft alleen aan de beeltenis te wijden. Het afwisselend leven dat hij in het handeldrijvend Brugge mocht aanschouwen, de heerlijke landschappen in velden en weiden vonden in hem eenen even vurigen bewonderaar als de wondere scheppingskracht door de natuur in elk menschengelaat belichaamlijkt. In de jaren 1435 en 1436, ondernam de kunstenaar wederom eene reis in het buitenland voor zijnen genadigen heer, hertog Philip. Wat het doel dezer reis was, zal altoos onbekend blijven, daar de oorkonden zeggen dat het was voor ‘geheime dingen’. De schilder trok voor de bewezene diensten de, voor den tijd, zeer belangrijke som van 720 fr. Het laatste onderteekend beeld uit Jan Van Eyck's penseel gevloeid was ‘O.L. Vr. bij de Springbron’ thans in de koninklijke galerij van Antwerpen; het dag- | |
[pagina 250]
| |
teekent van 1439, draagt het opschrift ‘als ich Can’ en Jôhes de Eyck me fecit x complevit anô 1439. Jan Van Eyck was aan het einde van zijne levensbaan gekomen. Hij stierf te Brugge den 9 Juli 1440, gelijk blijkt uit het doodenregister der kerk van den H. Donatus. De groote kunstenaar werd eerst begraven tegen den buitenmuur van deze kerk. Lambert leefde nog te dien tijde en verlangde vurig zijnen roemrijken broeder, binnen de muren van het heiligdom te laten rusten. Op 21 Maart 1442, bekwam hij van het kapittel de toelating de dierbare overblijfsels, in een overwelfd graf dicht bij de doopvont, neder te leggen. Aan een der pijlers hing men eene koperen plaat met een opschrift in latijnsche verzen den roem van den overledene verkondigende. Dit opschrift luidde. ‘Hier rust Jan door zijne deugden beroemd, wien de schilderkunst wondere gaven verleende. Hij schilderde de levende vormen, het aardrijk met zijne bloeiende kruiden, een bezielde adem doorstroomt al zijne werken. Daarom moet Phidias en Apelles voor hem wijken. Polyklet zelf staat hem in de kunst ten achter. Noemt dus de wreede, wreede Parken die ons zulken man ontnamen. Dat onze tranen het onverbiddelijk noodlot beschuldigen. Bidden wij God dat hij hem den hemel opene’. Later werd deze plaat door eene marmeren vervangen (1768). Deze stelde den meester in halfverheven-beeldwerk voor en verhief zijnen roem als uitvinder der olieverf. In 1782 wilde men de kerk herstellen, de plaat | |
[pagina 251]
| |
verhuisde naar de academie en ging verloren. In 1799 werd de kerk door de Fransche omwentelaars vernield. Brugge heeft Jan Van Eyck een standbeeld opgericht op de openbare plaats die zijnen naam draagt. Het is een weinig indrukwekkend bronzen beeld van Pickery, dat thans in de plaats staat van het werk des beeldhouwers R. Calloigne in 1820 onthuld. Maeseyck, hunne geboortestad, heeft de twee kunstenaars, hare roemrijkste zonen verheerlijkt door een tweeling standbeeld op het groote marktplein. Hoe verre het klein Limburgsch stadje ook buiten het groote bedrijvend verkeer van onzen tijd is gelegen, een onsterfelijke roem nochtans zal altoos tot haar de vereering en de bewondering der wereld doen opstijgen als tot het benijdensweerdig oord waar de Van Eycken het licht zagen: deze wieg weegt zwaarder in de balans der geschiedenis dan gansch een keizerrijk. Terecht mag Maeseyck, mag gansch Limburg fier zijn over deze twee onsterfelijke geniën; zij ook zijn altoos de zonen van Maeseyck gebleven. Al hebben ook latere tijden den jongs ten broeder ‘Jan van Brugge’ genoemd, hij zelve heeft dien naam nooit gedragen, onder zijne volmaakste kunstgewrochten staat altoos, eenvoudig en fier: ‘Johannes de Eyck me fecit’ met zijne Vlaamsche spreuk ‘Als ich Can’. Al gaven ook andere oorden aan den grooten schilder rijkdom en roem zijn hart bleef aan den geboortegrond gehecht; al leefde hij ook aan het gansch Fransche hof van Philip van Burgondië hij bleef trouw aan zijne Vlaamsche taal: zijne spreuk was Vlaamsch, de aanteekeningen op zijne schetsen | |
[pagina 252]
| |
waren Vlaamsch, zijne opschriften Vlaamsch of Latijn. De liefdevolle herinnering aan de dierbare geboortestreek bleef in zijne familie voortleven. Als later zijne dochter Lyennie (Helena) zich Gode wilde toewijden, keerde zij weder naar den stillen heimaatgrond om haar leven te eindigen in een klooster der stad Maeseyck, waar haar roemrijke vader het levenslicht aanschouwde. Deze treffende bijzonderheid kennen wij door de hofrekeningen van het Burgondisch vorstenhuis; daar lezen wij dat eene som van 24 fr. werd toegekend aan ‘Lyennie Van der Eecke, fille de Jehan Van der Eecke jadis peintre. varlet de chambre de M.d.S. pour soy aidiere à (se) mettre religieuse en église et monestèr de Mazeck au pays de Liège’.
L. & A. |
|