Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Een Ongeluk.Zonnig blekkerden de eikeblaren in het blakende licht en dampen doemden van achter de dweersstokken, waaronder het dakstrooi van de overschaduwde schuur nog te veinzen lag. Cies, kwam het meisen zeggen, we zijn naar 't veld, hoor! En ze bond heur voorschootsnoeren en liep het volk achterna, dat zwijgend, met de strielende pikken op den rug, wijdschrijend naar 't korenveld toog. Zijt, weerwoorde Cies, en wortte zijn frak op het kijkgat van de schuur, troste zijn mouwen op om de spierkwasten vrij werk te laten, en greep zijne aaks bij den handbout. Met 'nen machtigen zwier, hing ze schoudershoog in de lucht en sloeg er een krans in de boomschors. Dan van daar werd langs op en neer de schorse doorgekapt tot aan het stamgeteent. En dan sloeg Cies met den rug van zijn wapen ringsom de schacht. Tusschen hout en schors schoof hij 't blekijzer en bij holde schalen gelijk hij voortstiet, viel de bemoschte run af. Cies lei de schalen en sprokkelingen ineen, en bracht zijn zware ervelsGa naar voetnoot(1) bij de schuurdeur. Vast stonden nu de voeten, lijk aan de eerde gesteend. De aakse wikte omhoog, met een gebaar van macht rees hoofd en lijf van den werker recht, en wijl hem een nijdige schok uit de borst gong, sloeg hij zoevend zijn wapen in den ronden rug, in de rekkende wringende pezen van de trekwortels. Weer rees | |
[pagina 231]
| |
het wapen, weer en weer, en viel en viel in de opgesperde splete die zijwaarts aan 't spollen trok, en viel er door dat het metaal in de eerde beet en de verreten pezen op den stalen rug knersten. En dof en dof klonk nog de aakseslag tusschen de boerengebouwen, in de balken van de schuur, in de balken van de wijdheid van de velden. Cies stampte met den kloon de aaksetong uit den nijpenden verreten wortel en smeet zijn tuig. 't Groef van de eerde met rus en reis werd weggespaad en de blootgelegde al doorgehakte wortels, van de waterpezen losgekapt en thoope geworpen. Weer beet de aakse in de gouden trekwortels die de schup had blootgelegd, en dof en dof klonk het over de velden. Weer werd geraapt en gekapt en gespaad. En ten langen leste stond de boom daar, drij voet onder de eerde bloot, met al zijn trekkers kwijt, behalve een langs de strate die blijven staan moest om den boom te beletten anderzijds de schuur in te vallen. En Cies had gezien dat zijn eik veel spekGa naar voetnoot(1) had. en dat er aan te hakken, aan te bijten viel. Zoevend viel de aakse in het hout, dat er een blanke spolle spek opvloog, tot in den groenkuil; dat spaander op spaander viel; dat er op de spaanders een kokende vettige vocht stond dat Cies op handen en wezen plekte en groen uitsloeg. En de aaks beet heelder planken af; en bij elken slag reed er een rilling onzichtbaar beneden, over de branken, heel de klepperende kruin door, van de blekkerende blaren en 't sop uit. Cies liet zijn wapen bij de tong in de zij van den struikblok steken, en raapte de spollen uit den delfput, bij het wortelhout, en haalde zijn bus, en dronk den kouden koffie op den boord van den delfput. In 't groen kuiltje ging hij zijn plekkende handen lesschen | |
[pagina 232]
| |
tegen 't klevige spekwater en greep zijn aaks weer, en viel weer den eik aan. En al 't spek vloog eraf, kuisch eraf. Dat zijn baas niet klagen zou, wilde Cies. En straffer en straffer werden bij elken slag, stam en branken en blaren en sop van die wondere rilling bereden, die aardig deed en eendelijk in de stille natuur, in de eeuwig gestadig stille zon, en in de wijdheid van de zwijgende velden. Cies wierp zijn aaks, raapte de spaanders bij handsvollen den delfput uit, en zette de handen tegen den boom en de vessemenGa naar voetnoot(1) op den eiken grondslag van de schuur, en spande knie en elleboog dat hij er de pezen voelde opkomen en duwde ze recht, dat de boom aan 't zwikken viel. Vóór den Angelus valt hij, schatte Cies, met de vingers over de oog naar den stand van de zon kijkend, en hij was welgenoegd daar hij hem zooverre meester was. Den delfput in, en den boom aan 't onderuit hakken, tot hij over 't staal en 't hout van zijn aaks, de pin gewaar werd. Dan begon hij te duwen. En hoorde niet dat de boom kraakte van onder. - Maar eerst mijn alaam weg, want hij kan er op vallen en steel breken en op 't kozoom... En hij had zijn aaks al vast maar de boom was daar; een warreling van zwartheid bij Cies, en sloeg den werker op den schedel dat hij achterover stuikte, en bij brankebreken, stammekraken en loovergeruisch, stortte stam en kruin omver en viel een heel slob in de haag nevens den straatweg. Cies lag daar lijk dood, met de beenen onder den boom en een bloedende voorhoofd. En de menschen in de verte, die den boom hadden hooren vallen: Cies heeft hem gauw omvergekregen. En toen ze geen geklop meer en hoorden: hij zal er een pint op gaan pakken zijn. En alles ging zijn doodgewonen gang. De trein van elf uren | |
[pagina 233]
| |
vloog in de verte zijn schenenGa naar voetnoot(1) over, de Angelus klepte, maar Cies lag lijk dood, met de beenen onder den boom en een bloedende voorhoofd. En toen kwam zijn dochterke daar uit de school. Vader, 'k heb twee goei noten.... En 't begon te weenen omdat het vader niet zag, en toen het hem vond, nog harder omdat hij niet sprak en onder den boom lag. En 't kropte 'nen stond zijn snikken, en nog traanoogend zette 't zijn handekes tegen den boom en krochte. En 't begon harder te weenen en te snikken omdat het den boom niet bewegen en kon. En riep dan, - nen stond ophouden van snikken - doelloos, en door de ruimte: Vader! Ginder achter kwam de baas aan, zien hoeverre dat Cies met zijn werk stond.
Willem Gouwelooze. |
|