| |
| |
| |
In 't worstelen.
De heuvel gleed in glooiend groene helling;
op zijnen top rustte Adams witte tent
en hoopjes huizen hurkten, zachtgezeten
gelijk een neergestreken duivenbend.
Hier waren de eerste menschen heengesukkeld
na 't pijnen van een langen marteltocht;
hun voeten waren vol met bloed besprenkeld,
hun lijven sleepten lam en moegewrocht;
maar eeuwig zwoegend op weerspannige akkers,
verkregen zij wát vruchten voor veel bloed,
en hun gebogen ruggen scheurden open
van 't scherpe stralen van den zonnegloed.
Nu was het avond en het veld lag rustig,
de werkers zaten neergehurkt in 't gras
tevrêen, omdat ze morgen mochten oogsten,
het werk gedaan en dat het avond was.
Ze staarden naar de zon die neerwaarts nijgde,
gelijk een oog in tranen roodgebrand,
ze zwom in wolken als het fletsche maanlicht,
omcirkeld met een teringlijdersrand:
(De kenner van het weer en winden Enos
gevoelde 't dreigen van een onweersvlaag
maar zeide 't niet). Ze lonkten hoe hun vrouwen
| |
| |
de kleedren sneden; hoe gezapig traag
met gansch hun kudde wollewitte schapen
de herders stapten; hoe het zonnelicht
gedruppeld lag op 't goudgeel veld van koren
op hunner vrouwen wassen aangezicht,
in 't droomend oog en vlotten, hunner haren,
hoe het gevlochten lag door 't kroezelhaar
van kinkers die in 't zand te spelen lagen,
en in de dichte schapenvacht; hoe klaar
in 't woud dat ginder ver het veld begrensde
er zonnebliksems slingerden in 't groen
der hooge boomen met hun dichte kruinen;
maar 't zicht van 't woud deed oude wonden bloên:
de wilde dieren hadden eens hun kudden
en vele hunner kinderen gedood
en elk dacht weer op Belali, het schoonste
van al de kinders, hoe gezond, hoe groot
hij was, hoe flink hij stapte en blij hij speelde,
hoe wreed hij door een leeuw verslonden werd.
De moeders dachten: ‘Moest het mij gebeurd zijn’
en drukten hunne kinders aan hun hart.
Geen luid gerucht in 't kamp, 't was alles veezlen,
een fluisterend gegons, onduidelijk
gelijk 't geritsel van de verre wouden
of 't breken van de baren aan den dijk:
die menschen kenden 't lachen noch het juichen,
bij 't kind alleen school blijdschap in de ziel,
een vreugde die welhaast verplet, vermorzeld,
gemalen door de smart tot puinen viel:
want Adam had verteld al wat gebeurd was
| |
| |
en niemand voelde ooit last tot vroolijkheid:
zij waren in de zonde en pijn geboren,
hun leven was een hopelooze strijd,
de droevige Adam stond steeds voor hun blikken,
met Abels lijk, met Caïns broedermoord
en al de ellenden zooals duizend zwaarden
in 't bloedend hart van elken mensch geboord.
Ze lieten hunne ziel in d'avond ruischen
en opendampen in de wijde lucht,
verloren gaan op droom van avondnevels
en medezuchten met elk windgezucht,
dan moe belaân met de erfelijke zonde
lijk met een vracht die niemand torschen kon,
begaven allen zich naar hunne tenten -
slechts Seth en Enos dachten: ‘Naar de zon
en naar den wind moet het vandaag nog dondren,
ook bleven beiden waken hij het vuur’
dat grijnsde door den immer zwarten avond
lijk fakkels in een ijzren kerkermuur.
Aan hunne tente boven op den heuvel,
zat Adam droef en somber als een graf
naast Eva; beiden waren oud geworden:
de vrouw vergat stilaan de groote straf
van het verloren Paradijs en voelde
een stiller vrouwelijker moederspijt
om haar gestorven Abel en haar Caïn,
maar Adams droefheid groeide met den tijd -
Zij zwegen lang en spraken daarna beurtlings:
Zelfs geene starren heden avond, Eva.
Dan zie ik naar den donkren hemel niet,
als 't klaar is, meen ik dat van uit een starre
mijn doode knaap, mijn Abel mij beziet.
Ware Abel hier en Caïn, dat zou goed zijn.
Goed buiten 't Paradijs, onmogelijk;
'k vergeet niet, gij kunt dat, ge zijt gelukkig,
ge weent nog dagelijks op Abels lijk,
maar wie heeft Abel dood gedaan? Wij zijn het
en Caïn niet, ons zonde was 't mijn vrouw,
ons zonde is moeder van alle andre zonden
en onuitputbre zee van stroomen rouw,
vergeet toch nooit ons schuld, mijn Eva,
| |
| |
Spaar uwe droeve vrouw. Ze lijdt genoeg.
Genoeg, neen nooit genoeg.
Toen God ons uit den lusthof buitenjoeg.....
....toch Eva nooit vergeet ik
den vloek van God, ik hoor nog 't somber woord
dat hij liet dondren boven onze hoofden,
ik hoor nog 't knarsen van de zware poort,
en dan was 't al gedaan; de smart volledig
Dat was maar kindersmart,
naast d'eersten stond toen God ons bei vervloekte
en de aarde onvruchtbaar werd.
| |
| |
Ik jank niet, 'k stort geen vrouwelijke tranen,
ik ween niet voor een kinderachtigheid,
maar krop het op, en houd in mij besloten
de grootste smart en eeuwgen reuzenspijt.
Kom Adam, gaan we binnen, het wordt donker.
Ga binnen rust, te donker is de nacht
voor u, ik wil hem zien, hem groeten, broeder
van mijnes geestes immer droef gedacht!
de zeilen van mijn ziel wijd openzetten
voor 't breede waaien van een wilden wind
en alles voelen woelen lijk ik woele.
De nacht wordt aaklig droef
als gij benauwd zijt - o ik vloek, verwijt u,
vergeef het mij, gij zachte; ik weet geen weg
met al wat mij omknelt en moet verwijten.
Hoor niet als ik u wreede woorden zeg
ik ben zoo dol, ja, ja, ben half waanzinnig,
verwijt mijn vrouw, die ik beklagen moet,
want haar heeft Godes woord het meest verbrijzeld,
en hare zonde heeft ze zwaarst geboet.
Ze zwegen. Eva ging al weenend binnen,
wijl Adam naar den storm te wachten stond,
met het gelaat gevaalverfd door den schemer,
dien 't vuur van ver flauw door de neevlen zond.
Hij stond daar grootsch en alles overheerschend
gelijk een eik, met de armen uitgespreid
als was hij tot een kamp op dood en leven
| |
| |
met al de krachten der natuur bereid.
Hij trachtte naar gerucht en luiden donder;
't begon: De winden waaiden over't kamp
en doofden plotselings al de roode vuren
die openknetterden in wolken damp.
De bliksem sloeg, lijk 't ongeluk van Adam
zijn ziel gekloven had, de lucht vol bloed
en al de tenten stonden los te scheuren,
lijk zeilen waar de storremwind in woedt. -
Dan werd het duister, al de menschen huilden
lijk duizend storremklokken kermend slaan,
en liepen wild dooreen, als dronken baren
van eenen losgespatten Oceaan.
Het regende en het hagelde op hun velden:
Het werk van lange maanden lag ter aard,
ze zagen bij het licht der snelle bliksems,
als manen op den rug van 't zweetend paard,
de korenaren plakken aan den natten bodem
en in de toekomst wrangen hongersnood:
‘O! God is boos op ons om de eerste zonde
Hij drijft ons na veel pijn ten vroegen dood’
zoo vloekten velen, anderen verzuchtten:
‘O! niet gevloekt, want wij verdienen 't al
we zijn zijn slaven, hij is onze meester’
en Adam boven al 't gerucht stond pal
gehuld in reuzenrouw: ‘'t Is goed te boeten,
de zonde alleen drukt ons gelijk een vracht,
en slechts het lijden dat we moedig torschen,
is 't dat een weinig onzen last verzacht.
Wees nu mijn meester; God, maar later vader,
| |
| |
weze ik uw slaaf maar later eens uw kind
al 't wee der wereld mag mijn hart doorploegen,
als ik het Paradijs maar wedervind.
O eerste zonde, wreed zijn uw gevolgen.’
‘Ons kinders, onze kudden’ sneed een schreeuw
door 't kamp en boven blaten, kinderweenen,
klonk 't vorstlijk brullen van een koningsleeuw.
‘De dieren zijn in 't kamp, we moeten vluchten,
waar is mijn zoon? vervloekte duisternis!
weet niemand, niemand - zoek hem spoedig -
waar mijn geliefde zoete jongen is.’
‘Kom weg van hier, o hoor de leeuwen brullen,
daar blaat een lam en krijscht een stervend kind.
Toe bliksem laat ons zien, waarom verdwijnt ge,
waarom verging het vuur in al dien wind,
geen licht voor 't oog, geen wapens voor onze oogen.
We zijn verwonnen dwergen in den kamp.
Komt winden, bliksems, donders, stormen, leeuwen
verdelgt ons al in ééne reuzenramp’
maar Adams stem beval - ‘We moeten leven
en weg van hier, vooruit, geen stond gewacht’ -
‘En onze kinderen’ - ‘Ze moeten volgen’
‘We sterven liever hier dan voort te gaan’ -
‘Vooruit 'k gebied het’ - ‘door het donker?’
‘Gered wat kan, het menschdom moet bestaan’
‘'t Is beter dood dan in de ellende leven’ -
‘Vooruit en weze uw kracht groot lijk uw rouw.’
Een menschendrom volgde Adam door het duister
en door den regen, sidderend van kou
met hunne natte kleederen zwaar aan 't lichaam
| |
| |
als lood, en struiklend tegen boom en steen,
wijl achter klonken, machtig maar steeds flauwer
het brullen en der stervenden geween
en boven hen God met Zijn bliksems zweepte.
Zoo gingen zij veel uren tot de lucht
verhelderde en het onweer was verzwonden:
Getiendeeld kwam het menschdom uit de vlucht,
er was geween van moeders om hun kinders.
ze dwaalden rond ze wilden geenen troost,
en snijdend door de luchten klonk hun noodschreeuw:
‘Wie geeft ons kinders weer? Waar is ons kroost.
o Adam mogen wij ze op 't veld gaan zoeken?’ -
‘Niet achteruit, neen niemand ga van hier
we blijven legeren’ - ‘Wat doen?’ - ‘Weer werken’ -
‘Uit gindsche wouden dreigt ook 't wilde dier’ -
‘We slijpen wapens’ ‘Waar zijn onze kudden?’
‘We zullen dieren temmen onder 't juk’ -
‘Och, ja, maar al dit werken en dit zwoegen
vergaan wat later weer in ongeluk
en 't wordt een eeuwig zaaien zonder oogsten,
we herbeginnen steeds in nieuwe pijn’
en Adam’ ja al dit pogen zonder lukken,
dat is de straf der zonde en 't moet zoo zijn.
|
|