| |
| |
| |
Styn Streuvels.
Lenteleven!...
Wat keken wij aardig op, heloogend, verwonderd, bewonderend, half-ongeloovig.
't Was een zeggen en een vragen: ‘Hebt ge 't gelezen?’
Dat was een nieuw genieten, eene welwilligheid die onverwachts aanstroomde, alles overplaste, alles buiten dát stil lei, en dát alleen dêe leven.
Lenteleven!... o dat eerste leven!... Dat eerste drinken bij lange zeupen aan dien nieuwen verschen drank! - hier en daar een gulp draf, zoo bitter, zoo wrang - doch daar letteden wij toen niet op; wij spraken en dachten maar aan dat andere, dat nieuwe, aan die wondere pracht, die wondere taal, dat wonder spel met schakeeringen, dat wonder kleurenwerpen.
Ja, dat boek stoorde van lenteleven, 't Zat vol groei en bloei, dat naar buiten wilde, priemde, opschoot, uitborrelde, uitspatte in woorden, klanken en kleuren, nieuwe woorden, nieuwe klanken, nieuwe kleuren.
En die wondere prenten en beelden, meest met zwert geinkt en donker gepotlood: 't staat er allemaal in eigen doening, met eigen handel en wandel, met eigen leven.
| |
| |
Dat zwert op dat wit!
Rubens deê bloed bij zijn kleuren - zoo zegt men. Streuvels neemt pekzwerten inkt, - soms wel wat modder, - en kladt dat op zijne schitterende tafereelen.
Inktpotkunst op hagelblanke bladen!
* * *
Streuvels kunst ligt in 't wonder natuurbeschrijven.
Het zieleleven, dat woelen en wentelen, dat wroeten en wrochten langs binnen, dat zwoegen en zweeten, dat klagen en kreunen, dat jubelen en juichen der ziele, dat kent Streuvels niet of liever dat heeft hij ons tot hiertoe niet gegeven. Alhier, aldaar sprietelt dat binnenleven wel door, maar hij beschrijft, het volgens het prente geeft op schorse, naar monkelplooi of droeven lach.
Z'n menschen zijn vleeschklompen, vleeschblokken vol spieren en vezels, wild dooraderd, die gaan en keeren, draaien en wenden, buigen en bukken, rusten en roeren; 't zijn machienen die voortgestuwd worden onder den dwang van zekere buitenkrachten. Z'n menschen zijn vergroeid in de natuur.
Buiten 't geen zijn oog Ziet, zijne handen raken, zijne tonge smaakt, zijn neus riekt, zijn oor hoort, buiten dat: Niets!...
Het innerlijk leven, het hopen, het smertvol baren der ziele, zwijgt hij dood.
De sterren ziet hij pinkelen als toegeloken oogen, als groote waterbloemen zonder stengel op het blauwe meer des hemels, maar van Dengene die daar achter woont en heel dat wonder spel met eenen ‘flat’ in de lucht | |
| |
heeft gezwaaid, geen enkel, enkel woord. Hij zwijgt God dood!.....
Hij beschriift de natuur.
Hier straalt, zijne kunst. Hij heeft oog en oor voor al wat buiten hem groeit en bloeit en verdort en door den wind wordt meêgedreven. Niemand tot hiertoe die al het wondere zien dat Streuvels op zijne tafereelen werpt; niemand heeft dat water, die weiden, die bronnen, dien oogst, dat lenteleven, dat zomerland, dien zonnetij beschreven gelijk Streuvels.
O die kant langs Leie en Schelde, - die waterstraten - met die uitgestrekte weiden, die blauwe lucht.
‘De hemel welfde wijd over den meersch en rondom was 't al zoo fooiig van aanzien en kleur, - de huizekes zoo scherp wit en rood de daken en een welige, rijke, goudgroene glans lag over 't gras zoover de oogen scheren konden over 't vlakke tot ginder, waar de grond met zachte glooiing opdeinde. blauwendig naar den berg tot onder de purper gestompte sperren die lijk groote sponsbrokken, half op de vlakke delling half tegen den teerbleeken hemel in een gebekte kamlijn zachte te wuiven stonden -: blauwe boomen tegen eenen blauwen hemel.’
‘Maar hier voor zijne voeten lag het koele blauwe water, de breede scheldekraak, zoo vlak effen met 't groote zonnewiel dat erin schitterlaaide; schoone rond bleef ze zonder rimpel of kromte, toen een windeke er over kwam scheren, ei! de ribbeling vol schelfers, heel de lengte door, lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk | |
| |
de stilte kwam verwemelen al het goud en de groote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd.’
En z'n beesten!..... Die kater in ‘Doodendans’ - die meumelende koeien - die hond van boer Kasteele - - Zalia's geet'; 't staat er allemaal springlevend, vol waarheid en kleur.
Wilt ge zijn volk bezig zien?....
Op 't veld!... ‘Op het hooge veld stonden de menschen zwert, geduffeld, met hun klak diep over de ooren en de roode neusdoek om den hals. Beurtelings gingen de houwen omhoog in de lucht en sloegen de wakke eerde die openging in rechte voren van ends tot ends 't veld. Daarin wandelden wijven op de bloote voeten, gebogen, met een pander aan den arm waaruit zij gestadig aardappels namen die ze, een voet verscheen, in de opene ploegvore legden. Op den hoek van 't veld stond de boer, zijn groot lijf gesteund op eenen stok en zijn donkere oogen keken naar zijn volk.
Z'n pikkers!... ‘Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen; de linker haakte het koorn vliedend, terwijl de rechter lijvelijk de pik omhoog bliksemde en met een korten ronk neêr, zoodat heel de haakgreep afgesikkeld op den grond ruischte. Zij geleken aan beesten lijk ze daar stonden, op vier pooten aan 't wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangetast en overgoten door het teisterende hittelicht van de zon, altijd vooruit kruipenen slaan, eenbaarlijk slaan zonder uit of einde tot de pikke bot stond.’
Die visschers moet gij ook nog zien. ‘Ze werken zwij- | |
| |
gend. Twee en twee tot aan den buik in 't donkerpurper nat gedoken, terden zij en tasten op den zompelgrond; hun zware, bloote armen houden den nethoepel en ze duwen hem gezamentlijk tegen den oever in het lisch. Het eendlijk lijf met 't natblauw kielken bedekt, buigt voorover, de spieren spannen en de zware vracht heft omhoog boven 't water. Nieuwsgierige handen tasten en speuren in 't opgevischte slijk en groen en de blinkende scheldesnoeken vliegen spartelend omhoog op den graskant.’
Streuvels heeft dat alles gevat met zijn ooge, hij heeft het medegedragen in den kop, en dáár bekeken, gedraaid en gekeerd, tot staal gewit in 't vuur van zijnen geest en dan op eigen aambeeld met eigen hamer hersmeden.
Hij grijpt de beelden rondom hem, ongeboetseerd, nog ruw, met ongelijke trekken: Met eigen beitel kapt hij hier en daar een slag, doet wondere trekken langs 't wezen spelen en legt er trillende spieren langs gespannen.
In dat hersmeden, dat herbeitelen, ligt zijne machtige kunst. En de ziel der kunst is loven scheppen, eigenaardig leven.
Alles leeft: menschen, dieren, water, boomen, weiden, lucht; 't leeft, maar in zijne eigene doening, zijne eigene werking, zijn eigen groei en bloei, zijn eigen volworden!
O Styn Streuvels wat zijt ge toch 'ne wondre kunstenaar!
* * *
En toch ben ik niet tevreden na uw Lenteleven te heb- | |
| |
ben genoten en te zijn gewandeld langs uw Zomerland in Zonnetij!....
Want
gij zijt 'ne fatalist;
gij zit vol wellust;
en gij hebt zoo bitter weinig geloof!
Gij zijt 'ne fatalist!... Uwe menschen zijn alle zonder karakter, zonder wil. Zij leven als in verre droomen, onder eenen dwang die hen vooruitduwt, stoot, altijd maar vooruit, naar hun ongeluk, hunnen ondergang, naar de schande...
Soms schijnen zij wel te willen willen, zij begeeren soms te willen, maar terstond voelen ze die machtige hand die hen in den nek grijpt, nederdrukt, ze plooit, naar beneden, naar het slijk, naar den afgrond.
Ze zitten tusschen de spijken van een groot wiel door buitenkrachten rondgeslingerd. In die slingering zijn ze meêgegrepen, ongenadig, tot ze gekneusd, bebloed, dood, er werden uitgezweept.
Ze zijn ‘zoo iets lijk een werktuig dat, als de zonne uitkomt en 't dag wordt, armen en beenen begint te roeren, te draaien en te keeren heel den langen dag, en, als het weer avond en donker wordt, nere valt en eenige uren dood blijft liggen met al de andere dingen.’
Zoo die metserdiender in ‘Een ongeluk.’
Zoo Jan Boele. ‘Nu was 't gedaan, hij moest er heen. Aan den weg naar huis was niet te denken, daar dacht hij niet meer aan, dat was onmogelijk.’ ‘Hij voelde zijne beenen die altijd vooruit wilden. En zonder aarzelen tord hij in 't water’ de schelde in, om te verdrinken.
| |
| |
Zoo Boer Kasteele. ‘Hij was meêgesleept geworden, lijk een drijvend hout op 't door 't geen rond hem leefde en hem te sterk was.’
Zoo die arme Zalia. ‘Onbewust ging zij mede met de dingen rond haar, zonder denken, lijk de oude lindetjok daar aan 't hofgat...’
Styn Streuvels is schilder, natuurschilder en daaruit komt dat noodlot,
Z'n menschen zijn als een deel der natuur geworden, ze zijn vergroeid in de natuur; ze zijn dat stuk hout op dat water, die lindetjok aan 't hofgat en gelijk die dingen voortdrijven en vergroeien, zoo ook de mensch. Hij moet altijd voorwaarts, zonder tegenstribbelen, zonder wil, altijd maar vooruit.
Dat komt ook uitzijn inktpotkunst: Hij ziet overal den zwarten, droeven kant. Menschen die vol donkerte zitten. Nu niets beter om dat zwart te verdonkeren dan dat noodlot, onverbiddelijk wegend als eenen looden last, niet af te schudden!
Ge zit vol wellust!
Hoe dierlijk die wijven in ‘op den Dool’ zoo driftig naar die knaapkens scharrelend in eene sparteling van bloote beenen. En Honorieneke op den dag heurer E. Communie vertelt aan Doorke zoo'n aardigen praat; en dat ‘wit leven’ ‘die witte albe’ zegt H. Verriest maar ‘zoo brutaal gekrookt! En Jan Boele, die 's avonds voor zijne bruiloft voor de vensters van eene boerderij loeren gaat naar een ander meisen. En boer Kasteele die met een strooipijl in 't bloote van Romme's (zijn meid) voorovergebogen nek kittelt. En waarom niet gezwegen | |
| |
van 't gene Mele's Karel aan Zalia's Mieke doet?... En dan, ô die ‘Swane!...’
Men heeft gezeid: 't is de lezer die slecht is, hij zoekt en vindt er in 't geen Streuvels niet heeft Willen zeggen. Hij objectiveert niet genoeg: hij zet iets van 't zijne bij dat van Streuvels, en juist dat bijgezette is slecht, of doet Streuvels slecht verstaan. Och Heere!... is er dan één mensch die z'n driften op zij kan leggen en zeggen ‘Blijft daar stillekens slapen en niet roeren, 'k ga S. Streuvels Iezen!’ - Onmogelijk!... Maar S. Streuvels doet de hartstochten ontsluimeren, hij schudt ze wakker, en hij is het die zegt ‘zoek hier in, 't gene u lusrt!’ Hij zelf doet ons subjectiveeren!
Daarbij 't staat er allemaal zoo klaar, zoo duidelijk... Stekeblind wie het niet ziet of het niet zien wil!.,.
Eindelijk: Streuvels ge hebt zoo bitter weinig geloof!...
Heel z'n geloof bepaalt zich bij een kruisken slaan, een medalieken ontvangen, de kralen van 'nen paternoster door de vingers laten glijden, en heele reeksen vaderonzen en weesgegroeten en schietgebeêkens te prevelen. Z'n pastors zijn stille, brave, goedzakkige venten, die meest altijd monklen, meer niet; en uwe kwezels zijn akelig vervelend, - dat mag zijn!...
Maar dat innig geloof, dat waar geloof dat de herten verheft' veredelt, balsemt, dat vrome daden bewerkt, en groote zielen vormt, zelfs tusschen 't kleine volk, dat kent hij niet. Ons vlaamsche volk nochtans draagt dat geloof nog in den boezem, en doet het leven in zijn werken.
Maar die afwezigheid van geloof, die ‘geloofloosheid’ vloeit voort uit den aard zijner kunst. Hij schildert | |
| |
den buitenkant, 't gene onder z'n zes zinnen valt; het binnenwezen kent hij niet, hij luistert nooit naar het hert, naar het zieleleven, en 't geloof is iets van dat binnenwezen, als een brok van iedere vlaamsche ziel.
Daaruit volgt nochtans niet dat zijne kunst onmogelijk onze kristelijke gevoelens kan uitdrukken. Maar 't gene ik staven wou is dat hij met zijne schilderkunst ons moeilijk dat kersten geloof geven zal, want wil Steuvels ons een Christen geven, dan moet hij naar binnen kijken, door het lijf, door de spieren en vezels heen en dát kan hij waarschijnlijk wel, maar dat dóet hij niet.
Maar die ‘geloofloosheid’ heeft nog eene andere rede en mijns erachtens niet de minste. Tot hiertoe heeft Styn Steuvels ons den vlaming niet gegeven, maar ‘eenige’ vlamingen: 't Zijn silhouetten, geen typen. Hij geeft ons de uitzonderingen. Dat moet niemand verwonderd doen opkijken want Streuvels neemt altijd hetgene meest in 't oog springt, hetgene beste prente geeft, menschen met eigenaardige doenwijze, nog eens dat zwerte. En op dien grond past die ‘geloofloosheid’ zoo wel. Zij wortelt er in, wast en groeit er, schiet er in op als uit natuurlijken bodem.
Dat is nochtans maar ‘procédé’ die van lieverlede kan weggelaten worden. Wanneer?
Wanneer?.... Als Styn Streuvels zal bewust zijn van zijne eigene krachten, zijn eigen talent, zijn eigen kunstenaarswezen.
't Is alsof hij hem aan dat noodlot, aan die wellust aan die geloofloosheid vastklampt om zijne werken te verspreiden. Hij schijnt door dat alles eenigszins ‘re- | |
| |
clame’ te maken om zijne wondere kunst te doen bewonderen. Mogelijk denkt hij dat die dingen eene ‘conditio sine qua non’ zijn van zijn welgelukken op 't letterveld.
En dát is niet waar?...
Dat zijn geen ‘essentialia’ gelijk Hugo Verriest u schreef, dat zijn maar ‘accidentalia’, bijzaken, die ge van u weg moet smijten, verre weg, om alleen te staan, groot en krachtig, alleen, steunend op uwe eigene kunst: een wonder natuurschilderen.
K.M.
|
|