Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Het Vers bij Guido Gezelle.Guido Gezelle was een koninklijke dichter! Die zeggenschap is bijna versleten geraakt, omdat ze zoo danig en her en ter keer wierd beweerd en bewezen. Bewezen? Ja wel, als er sprake is van Gezelle's gevoelen en zien. Die Gezelle las zal meegevoeld hebben met den grooten dichter, en meegezien wondere diepten en fijnheden. Ik spreke niet van deze zijne gaven: ik spreke van iets anders daar die koning koning in was; te weten van zijne kunst en veerdigheid in het verzen-smeden. Dat plegen de Franschen le métier te noemen. Is Gezelle's koningschap daarin wel bewezen? Ja, voor eenigen; ja, voor en door H.H. Gustaf en Hugo Verriest: die twee weten waarom ze beweren dat Gezelle zaliger heer was en meester in 't verzen-makenGa naar voetnoot(1) - Anderen weten het ook; - velen weten dat minder of weten het niet. Velen onder die velen - al zeggen ze van neen - volgen de schole van Guido Gezelle, maar volgen die slecht: ze willen gelijk den Dichter wezen; ze meenen hem na te doen; doch verliezen de macht om eigen prent op eigen werk te slaan, en blijven zoo verre beneden den hoogen dichter als eene waterige zijscheut beneden den hoogen top van den ouden populier. | |
[pagina 203]
| |
Wilt ge G.G. volgen, volgt niet van verre de schaduwvormen zijner kunst, volgt ze van dichtbij, doorkijkende met fijnen blik heur wondere wezen. Maar mogen we G.G. nadoen? Ja, we moeten hem nadoen. We moeten, en dat beweer ik en houde staan tegen de laatste nieuwen, de ‘Jongeren’ uit Holland, die die roepen en huilen, gelijk een hond bij donderweer, komt ge van ‘navolgen’ te spreken, - Nu dan over veerdigheid in 't verzen-smeden. Ik wille de zaken van uit hunnen oorsprong, ab ovo naspeuren en uiteendoen, en stel daarom de vrage: Waarom maken we verzen? Onnoozele vrage met onnoozel antwoord; toch geef ik geerne vraag en antwoord, al ware 't maar om te kunnen vertellen uit mijnen jongen tijd. Ik ging ter schole, meest alleen, gezapig, met boerenjongenstred. Ik ging, en 'k hebbe 't later gepeisd, waarom was ik toen zoo dikwijls af en toe mijne stappen tellende, mijne boerenstappen: een-twee; een-twee; een-twee? Dat doen er nog, ik wete dat. We tellen niet uit liefde voor de telkunst: we komen immers nooit boven de zes? We tellen om de maat, den regelmatigen gang en de beweging onzer stappen af te letten; en daar we tellen buiten ons uitdrukkelijk willen, uit ingeboren neiging, moet ik wel aannemen dat we van natuurswege genoegen vinden in het beletten der mate. Verzen maken is eerst en vooral mate zetten in onze woorden, en we maken dan verzen om gehoor en voldoening te geven aan onze natuur. We zijn maatslagers en verzenmakers van natuur! Alle vers kan dus als mate genoegen geven, maar geeft daarom niet veel genoegen. Daar is eene maat in de beweging van ons lichaam: ons herte klopt, onze longen halen adem, onze voeten stappen op maat. Slaat er buiten ons eene maat die den slag niet houdt met de | |
[pagina 204]
| |
maat die beweegt in onze levenstuigen, dan zijn we lastig, en wringen tot de maat binnen ons met de maat buiten ons meegaat. Daar stapten studenten op stap en ze begosten traag den Zwarten Leeuw te zingen, Andante. De maat in de voeten vocht tegen de maat in den zang, en maakte van den ongespierden Andante eene vinnige stapbeweging.Ga naar voetnoot(1) De maat in het vers moet ook meegaan met de maat in ons lichaam. Zoo doen de verzen bij Guido Gezelle. Als 't Paaschen is, dan is priester Gezelle blij, dan haalt hij 'nen lossen adem, dan is er in zijn lichaam eene neiging tot blijde rassche beweging. Hoort eens hoe daarmede de maat, de zotte wirrelende maat van zijn ‘Paaschen’ overeenkomt: Paaschen, Paaschen,
luide klinke
nu de slag van
lerke en vinke,
nu de stem van
mensch en dier!
Paaschen, Paaschen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
pint de lampen,
laat den verschen
wierook dampen:
Hallelujah,
't jok is af
van de dood en
van het graf!
Maar voor Guido Gezelle moet de versmaat niet alleen op maat slaan met de beweging der levenstuigen; ze moet... nog meer doen. | |
[pagina 205]
| |
Hoe zal ik dat zeggen? Guido Gezelle denkt aan eene felle pijn; die gedachte wekt in hem een gevoelen; die gedachte en dit gevoelen beginnen te werken op het lichaam van den dichter. Dit gevoelen zal zijn herte toenijpen, het bloed trager doen vloeien: zijn adem zal geregeld worden naar den gang van den herteklop, en dus trage slaan en geschokt en gebroken worden: de spieren van Gezelle's gelaat zullen getrokken en gerokken worden: de zijnswijze van iemand, die veel zijn pijn afstopt, zal de zijnswijze worden van Gezelle's lichaam. De mate zijner verzen zal niet alleen algelijk welk een meegaan zijn met de maat en de beweging des lichaams, zij zal vooral een volmaakt uitvloeisel en afbeedsel zijn dier zijnswijze. De mate zal den adem volgen tot in zijne minste veranderingen. De mate zal schokken, waar de boezem schokt, de mate zal gebroken en onvast liggen, waar 't ademhalen gebroken is en onvast. De lettergrepen zullen lastig zijn om uit te spreken, daar zullen medeklinkers tegen elkander horten, eerst om de maat traag te maken en lastig, ten tweede om de lippen te laten spreken gelijk getrokken lippen dat te plegen doen. Leest eens het Consummatum est! Zoo ellendig zijn,
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen' asem halen
dat 't geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand,... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
ai mij! deze pijn
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
zoo ellendig zijn!
Guido heeft dan in de zijnswijze van eenen lijder: Het spreken gaat lastig, als we pijn hebben, omdat de lucht die we dan inha- | |
[pagina 206]
| |
len seffens terug uit de longen vliegt, en we dus lang moeten spreken bijna zonder lucht in de longen. De verzen die boven staan pompen ook de lucht uit de longen, doen u traag, lastig spreken: ge wordt er door een lijder. Spreekt dit eerste vers uit en laat de letters gelijk 't betaamt alle luiden: Zoo ellendig zijn
Die g in ellendig is eene Noordsche keelletter die van eigen diep op het middenrif (diaphragme) drukken doet: hier moet ze dof klinken - èllendìg - 't gene nog meer last geeft; hier staat ze voor de z van zijn: de adem is diep in de borst en moet toch lucht geven om de z gevolgd van 't slepend ijn uit te stooten. Van dit vers te lezen wordt ge moede, zijt ge gesteld gelijk iemand die zuchten moet. Leest ge 't tweede en 't derde vers als een vers, gelijk de zin u verplicht te doen, dan is het weer een pijnlijk arbeiden. En geen zonneschijn ooit mijn huis instralen. En geen zonneschijn leest al niet gemakkelijk om wille der sch, maar aan de h van huis gaat de lucht de longen uit, en ze moet daar blijven uitgaan tot die lange danig beklemtoonde lettergrepen in-stra buiten zijn. Het vierde vers staat hier met zijne lange a's en h van asemhalen. Dan komt daar, heel op zijn eigen, pijnlijk staan tieren die snerpende klanknabootsing... tieren! Guido Gezelle moet daarna zeggen: ‘willen en niet kunnen deze pijn stillen’, maar gekomen aan ‘niet kunnen’ verergert zijne pijn en doet hem kreunen en niet kunnen stillen
ai mij! deze pijn!
Nu ligt de lijder uitgeput: hij kan niets meer dan zuchten ach! en ...ach! en ...ach en ...ach ! en. Dit viervoudig herhalen van ‘ach! en’ vond ik bij een eerste lezing, ronduit gezeid, belachelijk. Dat kwam omdat ik slecht las. Ik was eens bij 'nen vriend, en die las me 't ‘Consummatum | |
[pagina 207]
| |
est’. - Aan het vers van ‘ach! en ...ach!’ deed hij niets dan lastig tot de leste lucht uit zijne borst jagen, en terwijl sprak hij stil ach uit, drukkend op die ch; dan volgde vlug het inademen der lucht, terwijl hij 't woordeken en zijn geluid gaf. Dan kwam, achter wat wachtens, het tweede ach! en, en zoo wijder. 't Was wonder en... waar: 'k hoorde 't zuchten en 't kermen van iemand die danig veel afziet. - Op dit zuchten volgt het leste vers der stroof als eene soort van verlichting, en te zelfder tijd als een natuurlijk weerkeeren van 't eerste vers. Leest in den zelfden zin heel het stuk, en herzegt met mij dat ge, dank aan maat en spraak, daar heel de zijnswijze vindt van eenen lijder. Ik wil later nog andere stukken bestudeeren om klaarder dit gedacht te doen uitkomen, namelijk dat Gezelle door zijn vers het beeld en de gelijkenis geeft van zijnen eigen toestand. Nu beziet en bepeinst toch eens wat bate daaruit komt. Door het vers alleen kunt ge, moet ge de longen laten werken gelijk die van G.G. gingen, moet ge zuchten gelijk G.G. zuchtte, moet ge 't zelfde lippenspel spelen, als G.G. Ge moet zelf G.G. zijn. Guido Gezelle zijn! Peinst nog wat wondere band ziel en lichaam verbindt, hoe ziel en lichaam op elkander werken, en ge zult begrijpen dat eene lichamelijke zijnswijze op de ziel werkt en daar hare weerprint in slaat. Is het lichaam in lastige zijnswijze, b.v., dan begint de ziel in lastige zijnswijze te vallen. Krijgt gij de lichamelijke zijnswijze van G.G., ge wordt genoopt te gevoelen en te peinzen gelijk G.G. Ge zijt alsdan een heete brandoven waar het gedacht van G.G. komt in bakken. Ge zijt naar ziel en lijf Guido Gezelle. Dat is Gezelle's kust! Toch niet al zijne kunst!
Am. Neckers. |
|