De straat is volop in leven en nu en dan komt eene kar voorbijgeschokkeld, bij 't eentonig hossebossen van heur zware wielen, wijl 't peerd nog lamlendig bij 't klinkend kletsen van zijn ijzers tuschen de tremen stapt, 't Licht wordt binnen huize al uitgedraaid en de vensters steken nu lijk donkere vierkante gaten in de gevels. De aschgrauwe tint smelt zachtjes weg tot een lief grijs. Wit wordt de mist, wit meer en meer doorschijnend en, naar het teerblauw zweemend, hangt hij als donzige tul hooger tusschen de huizen. De dag dringt meer en meer door, vaagt die dompige kleuren uit en teekent alles met levendiger lijnen.
Boe! boe! 't Melkkerreke komt ginder al afgestoven. De honden springen met nijdige snokken rukkend vooruit, slaan driftig hun koppen en dampen en jaaghalzen..... Boe! boe! De wielen ratelen, de kannen rammelen en Kobe zit daartusschen, stokestijf, verveerlijk te kijken op zijn groote honden, stijft stevig de lijnen en - ‘Koes, koes, duk!’ - ‘Boe! boe! boe!’ met 'nen zwierigen zwaai is hij den hoek om.
Diep de lucht in splijt er een blond geboende spleet, die meer en meer aan 't glimmen gaat en 't leekt daar een heele streep bleeke klaarte uit. Allengskens aan komt de zonne heur platte ronde er door, en die kijkt daar nu van diep uit den smoor lijk een reusachtige medalie van uit een watten doos. Van blauwendig wordt de dauw stillekens aan rozig, rozig en dun als uiteenstuivende rook en hij mindert en krempt zachtjes weg.
't Krijgt nu al verschheid van verf en kleuren: boven steekt de lucht heur wijd geschilderd doek vol azuur en blanke wit en beneên staat het al levendig en scherp te blinken onder 't deugddoende zonnelicht.
Hoort! - Bim... bom... bim... bom komt het traag en dof uit den kerktoren gekropen, 't Is de doodenklok die weeral aan 't luiden gaat.
De koster zet de lijkdeur wijd open.
't Hoog koor staat diep in den schaduwschijn gedoken. Al achter zitten hier en daar in 't licht mannen en vrouwen gebogen te bidden en, dieper de middenbeuk in, zitten er een heel