| |
| |
| |
's Jongelings Zwaarmoedigheid. Naar aanleiding van ‘De Zwarte Tijd's’ gedichten van Nic. Beets.
ZIET ge hem daar zitten, den droomerigen jongeling.
Zijn elleboog rust op de tafel, zijn hoofd leunt op de hand, zijn oogen staren doelloos vooruit, zijn samengetrokken lippen zijn heel ernstig op malkaar gespannen. zijn gefronste wenkbrauwen dalen neer en zijn gerimpeld voorhoofd getuigt van de donkere hersenschimmen en de onverklaarbare problemen waarmede zijn rustelooze geest zich afpijnt.
Hij voelt zich diep ongelukkig, ellendig, rampzalig: hij is een weerlooze prooi van het pessimisme.
Hij voelt zich alleen, afgescheiden van de menigte die daar rondom hem draaft en woelt, lacht en zingt. Wat hij vindt in de menschen waarmede hij in betrekking komt, is àl baatzucht, is àl ongevoeligheid. En de kring van menschen die hij kent, breidt zich uit over de gansche wereld: alles wordt den droomer als één rijk der koude ongevoeligheid, als één terrein van de baatzucht die daar rondom hem snelt in koortsige haast. In al het doen en laten der menschen schuilt er valschheid, jaloersch- | |
| |
heid, onrechtvaardigheid; de grooten trappen de kleinen onder de voeten; de armen kwijnen terwijl de rijken in een zee van overvloed zwemmen. Voor hem flikkert er in de geest der menigte geen enkel straaltje van hooger denken en gevoelen meer.
Hij kan zich met het streven dier menschen niet vereenigen, en telkens dat hij met hen in botsing komt, gevoelt zijne schuchtere ziel zich teruggetrokken in hare eenzame cel.
Daar is het hem, alsof eene stem hem toefluistert:
‘Nooit zullen zich uwe idealen van volksverheffing, uwe droomen van eene zonnige toekomst verwezenlijken. Uw dorst naar geluk zal nooit gelescht worden: het menschdom zal u nooit verstaan!’
Dergelijke gedachten kunnen niet zonder uitwerking blijven op het prikkelbaar gestel van een jongeling; hij wikkelt zich in een waas van weemoed... en hij voelt er zich wel in.
Hij had zich idealen gedroomd; doch hij stuit op de werkelijkheid, en is ontgoocheld.
Ontgoochelingen zijn pijnlijk, vooral wanneer zij een nevel trekken over hartstochtelijk geliefkoosde idealen, door al het onbereikbare ervan te doen zien.
‘Men kan bij een jong hart de wilskracht niet onderstellen, zich dan hoog op te heffen en de dingen groot te denken; het denkt ze liever aandoenlijk: en zonder sterkte om een held te zijn, wil men zich martelaar maken.’ (Beets)
Het wordt den jongeling dan koud om het hart, en hij huivert in wanhopige eenzaamheid.
| |
| |
Al het aangename des levens schijnt hem nog slechts klokkegalm. Hij kent zichzelven niet; hij is voor zichzelven eene schaduw, die hij dan vóór, dan achter, dan neven zich ziet; die hij echter niet grijpen kan.
Hij voelt zich te onbeduidend, te nietig om tegen de wisselvalligheden des levens te kampen: hij voelt zich te klein in zijn nis.
En in zijn brein rijzen sombere ziekelijke levensbeschouwingen; hij levert zich over aan zijne ingebeelde smart die hij lief krijgt, en zoo verre gaat hij te zeggen wat René de Clercq verleden jaar in het Jaarboek der Rodenbachsvrienden schreef:
‘Somber trekt mijn dag voorbij,
Somber, zoo bevalt hij mij:
Komt mijn morgen lachend aan.
'k Zal hem somber tegengaan.’
* * *
Dit valsch en overgespannen gevoel - dat aan alle gezonde levensuitingen het zwijgen oplegt - hebben, gedurende de 30 eerste jaren der XIXe eeuw, een menigte dichters en prozaschrijvers, getracht op het kunstgebied te doen zegepralen.
Bij dat leger schreed Nicolaas Beets in de eerste gelederen.
Dit vond niet alleen oorzaak in zijne eigene overgevoeligheid, maar tevens in de lezing van zijnen lievelingsdichter, Byron.
De eerste voortbrengselen van ieder dichter verraden den indruk, dien het model, dat bij zich koos, op zijn gemoed naliet.
| |
| |
Beets heeft dan ook van Byron - dien hij jaren lang heeft bewonderd en aangehangen - die droefgeestige gemoedsstemming overgenomen. Zijne eerste gedichten van grooteren omvang ‘Kuser’ ‘Gwy de Vlaming’ ‘José’ zijn gansch doordrongen van die Byroniaansche naargeestigheid.
Doch die laat ik ter zijde om slechts de persoonlijke uitingen van zijne sentimenteele gemoedsstemming na te gaan in de gedichten van zijnen ‘Zwarten Tijd’, naam, die sedert Beets deze gedichten er mêe heeft betiteld, gansch Nederland door, gangbare munt is geworden om dien ‘somberen, wanhopigen, naargeestigen’ zielstoestand aan te duiden, die gedurende de jongelingsjaren, voor de meesten zooveel aantrekkelijks heeft.
Deze verzen uit zijnen zwarten tijd heeft Beets eerst laten verschijnen in den ‘Gids’, toen hij nog aan de hoogeschool studeerde. Hij heeft ze later wederom in het licht gegeven, toen hij pas het studentenleven achter den rug en het maatschappelijk leven vóór zich had. In deze laatste uitgaaf plaatst hij zich als tegenover zichzelven en velt hij zelf een oordeel over deze eerste periode van zijn dichtersleven.
Beets begint met de lezing van Lord Byron schadelijk te noemen. Als hij Byron schadelijk noemt, spreekt hij niet eens van het goddelooze en ontuchtige van dien dichter - dat Beets toch in zijne werken niet had opgenomen - maar wel van die droefgeestige overgevoeligheid, die hij van Byron had overgeërfd.
‘Niemand echter kan het lang bij Byron uithouden. Hij zelf, had hij langer geleefd, zou veranderd zijn of althans | |
| |
een walg van zijn eigen gemaaktheid gekregen hebben. Want bij al zijn smart was veel gemaaktheid’ (Beets).
En die gemaaktheid vindt men bij iedereen, die zich aan zwaarmoedigheid overgeeft.
‘Zoo heb ik het ondervonden, hervat Beets, toen ik jong was; en de lectuur van Byron deed mij dan machtig veel kwaad.’
Hiervan kunnen wij ons overtuigen als wij de droefgeestigheid na gaan in zijne gedichten uit zijnen zwarten tijd.
In het eerste ‘Droomen’ klaagt Beets over het verlies zijner ‘zoete droomen’
van stil genot en echte vreugd,
geliefde droomen van mijn jeugd’
die hem werden ontrukt door de ervaring, welke hij had opgedaan van de wereld, ervaring die hem tot weemoed leidt.
O jong te zijn is niet te weten
Wat mensch te wezen is op aard;
Mij wien 't geheim reeds is verklaard,
Wat bood ik zoo ik 't kon vergeten!
Geen kennis, die zoo 't hart bezwaart.
‘Dichterlijk zijn voorzeker deze verzen, maar waarom die “kwajongenstrots” daarin, alsof men er beter om was het leven niet te begrijpen en niet wijs te zijn?’
‘Droomen van mijn jeugd!’ Wat zijn dat voor droomen? vraagt hij. Geen andere dan van koetsen met vier paarden, koningskronen, veldheerstaven, ridderlinten, en... als men eenigszins ouder wordt, van mooie meisjes, die allen, allen op ons verliefd zijn.’
| |
| |
Wij doen niets dan reikhalzen naar hetgeen nog moet komen: daarin bestaat dat droomen.
Dikwijls ook weten wij zelf niet waarin die droomen bestaan. Het ontbreekt ons aan klaar, gezond verstand.
‘Het is ergerlijk, roept later Beets zelf uit, dat een jong student van een jaar of negentien zich verbeeldt te weten wat mensch te wezen is op aard.’
Ja, Beets heeft gelijk: het is ergerlijk dat een jongeling zich gewoonlijk voorstelt dat mensch te wezen niets anders is dan onderworpen zijn aan de wisselvalligheden van het leven, en afhankelijk van de gedwongen samenleving met de menschen.
Neen, daarin bestaat het mensch te zijn niet! Mensch te zijn is te weten wat men is, wat men kan en wat men wil. Het is een doel voor oogen hebben voor zich zelven, voor zijne dierbaren, voor anderen, en dan, het hoofd fier opgeheven, de blikken naar God gericht, met een gullen lach om den mond, op zijn doel af te gaan. Dat is ‘mensch te zijn.’
De Génestet heeft ons op prachtige wijze getoond wat mensch te wezen is:
Niet te droomen, niet te zuchten,
Niet te klagen, naar ik meen,
Niet te schuwen, noch te vluchten
's Levens reine lieflijkhêen:
Maar te midden van den zegen,
Die u toestroomt van uw God,
Bloemen strooiende op uw wegen,
| |
| |
Maar met vrome, vroolijke oogen,
Frisch en jeugdig en gezond,
Dankend op te zien ten hoogen
En vertrouwend in het rond;
Maar ootmoedig en bescheiden
Vrede en vreugde te verspreiden,
Als eens rijken vaders kind.
‘Jonge Roeping’ De Génestet.
Doch een droomerige jongeling stelt het zich gansch anders voor. Zijne droefgeestigheid schildert hem alles met sombere kleuren af; hij bemint, hij liefkoost die droefgeestigheid; zij is zijn innig leven, zijne eenige wijsheid; en vandaar dat hij dan - wanneer hij aan zijne droeve gedachten vrijen loop geeft - waant eene uitzondering bij de andere menschen, en een heel ernstig persoontje te zijn.
Zoo heeft Beets zich dan ook afgeschilderd in zijn gedichtje ‘Ernst’ waarvan dit de gedachte is: Vrienden, als ik zoo met een donker uiterlijke vóór mij zit te staren, denkt dan niet dat wanhoop of verdriet mij heeft aangegrepen, neen
‘Het zijn mijn zaligste uren dan, -
O, de Ernst, die dan mijn ziel beheerscht,
Als 'k onweerhouden mijmren kan,
Bekoort mijn stiller hart het zeerst.
En wanneer dan de wereld met mij lacht, wel, 'k veracht haar, ik vrees haar niet. -
Zou men niet denken hier te doen te hebben met een | |
| |
dier poëten waarvan een der Fransche romantieken schreef:
‘Qu'il passe en paix, au sein d'un monde qui l'ignore,
L'auguste infortuné que son âme dévore.’
Beets zelf merkt daarop met veel juistheid aan dat juist het gevoel van de meerderheid der wereld ons bang maakt, en dat wij daarom doen alsof wij haar verachten. ‘Les enfants chantent, quand ils ont peur’ zegt een Fransch spreekwoord.
Dezelfde gedachte, eenigszins gewijzigd, komt tevens voor in ‘Heiligschennis.’
Wederom jammert hij, omdat hij steeds moet onverschillig wezen vóór de wereld:
O wereld!
‘Waar-waarom moet ik, wen ge een oogblik op mij slaat,
Mij schamen, dat mijn borst een oogenblik gevoelde,
En wat er edelst, braafst en menschelijkst in woelde,
Verloochnen door een koud gelaat.
En wie - wie gaf u 't recht? - wie zijt gij, die gebiedt,
Die blijde blikken vergt en afgedroogde tranen,
Die koude harten eischt bij al uw onderdanen,
En warmte, en liefde, en ootmoed vliedt?’
Hij voorspelt dat zij die nu met de wereld heulen, het zich later bitter zullen beklagen.
Hier zijn de grieven tegen de wereld met sterkere lijnen afgeteekend. Doch Beets zegt daarover dat ‘de wereld het hart niet heeft den spot te drijven met wat wij heiligst achten, indien wij slechts het hart hebben daarvoor uit te komen.’
* * *
| |
| |
Tot hiertoe was er slechts spraak van de ontevredenheid tegenover de maatschappij; nu gaan wij het droefgeestige, het sombere, het smartelijke van het innerlijke leven van Beets aanschouwen, hetgeen ook dat der meeste jongelingen is.
Een eerste staaltje daarvan is ‘Aan een vriend.’ De dichter klaagt over het lijden, dat hem is beschoren aan een vriend, die - zooals hij - veel heeft geleden en nog lijdt, maar wiens lijden verre nog overtroffen wordt door dat van hem zelven.
Vaak waart gij reeds door de doornen gewond,
Toen 'k nog de rozen slechts kende van 't leven;
Lang had de lach reeds uw lippen begeven,
Vóór nog een zucht hem verjoeg van mijn mond.
Toen kwam het leed waar gij vruchtloos naar vraagt,
Gij zijt niet rijker aan heil dan te voren,
Maar zoo geducht is het wee mij beschoren,
Dat ik benijd, dien ik eerst heb beklaagd.
O vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart!
Kont gij mijn leed en mijn jammer waardeeren,
't Zou slecht de maat van uw droefheid vermeeren;
Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.
Dit vers, dat men bij het eerste zicht zou bewonderen om zijne dichterlijkheid en zijne sierlijkheid, verwerpt men om zijn valsch gevoel, als men Beets zelf de aanmerking hoort maken, dat die vriend nooit bestaan heeft en dat geheel die uitboezeming niets anders was dan oefening van den dichterlijken geest op een geliefkoosd thema: de smart.
| |
| |
Veel verder gaat zijne gevoelerigheid nog in het volgende gedichtje ‘Vaarwel.’
Daarin neemt hij afscheid van een meisje, dat hij hartstochtelijk bemint, maar dat, door met een ander te huwen, hem het hart ten bloede griefde.
Doch, terwijl hij zal blijven weenen en zuchten om die verloren liefde, wenscht hij haar zegen en geluk toe.
‘Zoo 't u vroeger waar' gebleken
Hoe die boezem klopt voor u,
Mooglijk zou de traan met leken,
Die mijn wangen uitbleekt nu.
Maar wees zalig - blijf 't geliefde!
- Steeds geliefde! schoon niet mijn', -
't Hart dat gij onwetend griefde,
Zal u nooit tot aanstoot zijn.
't Zal in doodsche stilte lijden,
Met een glimlach op 't gelaat.’
Gij moet mij nooit meer wederzien, zegt hij verder, gij moet nooit te weten komen hoe ik lijd: 't zou u zelf verdriet aandoen:
Vaar gij wel - en wel voor immer,
Biede u de aard' slechts rozen aan,
En gedenk den droeve nimmer,
Die u nastaart met een traan!
Hier is de droevige gemoedsaandoening heviger en ontvangt zij een bepaalder richting.
Maar wederom is die smart valsch. De waarheid was dat hij het meisje nauwelijks kende, en dat, indien zij zich met hem had verloofd, dit hem veel minder zou be- | |
| |
vallen hebben; want daar hij zich nu verlaten mocht denken, had hij een doorn die hem in 't hart stak, ‘hij kon zich nu waarlijk ongelukkig achten en zich verdiepen in wolken van teleurstelling en hopeloosheid.’
Zooverre verdiepte Beets zich daarin dat hij in het einde zich voorstelde dat dit alles waarheid was, en dat hij dan ook een ander gedicht ‘Aan X’ schreef, waarin hij zijne gedroomde ontrouwe aanmaant zich nooit zijner te gedenken, hunne liefdegesprekken te vergeten, en geen acht te slaan op zijp voortdurend treuren, want
O! Zoo gij 't wist, en zaagt de hartzeerteekenen
Op dit gelaat dat van uw opslag beeft,
Gij zoudt uw heil te duur gewoekerd rekenen,
En wanen dat gij, minnende, misdreeft.
Dat moet niet zijn... Dat mag niet wezen, neen,
De liefde moet u stoorloos zalig maken;
Gij moet haar zoet en ongetemperd smaken;
Haar rozekroon zij de uwe — en mij, haar doorn alleen.
Beets reeds zoover gevorderde ingebeelde smart ging nog vermeerderen door de kennismaking met een vriend, een vriend, die nu toch waarlijk bestond, en die ook in zijnen zwarten tijd verkeerde.
Te zamen met dezen vriend spot hij in ‘Aan een dichter’ met de vreugde der wereld:
‘Voor u niet, voor mij niet, voor niemand wiens hart
Iets hoogers durft wenschen dan wereldsche vreugd,
Iets wreeders kan lijden dan wereldsche smart,
Bestaan de genoegens, de weelde der jeugd.’
| |
| |
Te zamen met zijn vriend veracht hij hem, die nooit smart gevoelde en nooit er om getreurd heeft, zooals zij; hij veracht hem, omdat hij het leed van het leven vergeet, en steeds lacht:
‘..... licht valt hem 't leed, dat hem 't leven bereidt;
Hij draagt en vergeet het, en hoopt weer en lacht,
Ras droogt hij de tranen in droefheid geschreid,
En spoedig vervangt weer de juichkreet zijn lach.’
Maar wij, zegt hij, wij koesteren de smart,
‘Zij sloope en verteere ons; ons hart kleeft er aan;’
voor ons
‘Is weemoed iets zoets, en iets zaligs de traan;
Iets zoets en iets zaligs te lijden; een leed
Te kennen, waar de aarde geen oorzaak van weet,
Een leed, waarvan de indruk verflauwt noch verkoelt,
Een leed waar het leven bij kwijnt en vergaat.’
Daar hebben wij nu eerst eene bepaling van de smart der sentimenteelen.
Met meer gezond verstand heeft Da Costa het leven beschouwd, toen hij zong:
‘Onze vleugels gerept! onze boeien geslaakt!
Om een hooger aanschouwing te smaken.’
‘Het gezonde gevoel heeft vleugels, het ziekelijke blijft op den grond liggen.’
Hooger vliegen moet men, indien men waarlijk smart gevoelt; maar dat kan de ongevoelige niet: hij wil niet weg van zijne smart, die hij liefheeft, omdat hij door haar iets meent te wezen.
Zoo ook Beets. Hij wil zijn smart niet vergeten; zij is het eenige wat hem rest, zegt hij, in ‘Vergeten.’
| |
| |
‘Vergeten? Neen, vergeten niet!
Ik heb de droefheid lief, de smart
Is dierbaar aan mijn kwijnend hart,
Ik koester heimlijk mijn verdriet;
Want zoo mijn weemoed mij begaf
Mijn hart was ledig als het graf.’
En zoo gaat het nog in vijf strophen voort.
Hij ware niets meer, zijn hart ware ledig, zoo zijne smart hem verliet:
‘Ik ken geen waarheid van 't verdriet
en van die waarheid schelde ik niet!’
roept hij uit.
Mijn smart is de eenigste verkwikking, die ik heb; ik moet haar altijd voelen, ik mag haar nooit vergeten; ik mag nooit nalaten
‘Te mijmeren aan en om mijn leed,
Te waken dat ik 't nooit vergeet.
Gij, trouwe droefheid blijf mij bij!
Erinn'ring aan mijn leed! o vlucht
Niet heen, verflauw niet; want ik ducht
De smart niet, die gij eischt van mij!
Spreek, doffe klaagstem van 't verdriet!
Vergeten? - Neen, vergeten niet!’
Zooverre is Beets nu gekomen dat hij van zijn smart niet meer kan scheiden. Wie weet hoever het hem zou gebracht hebben, had hij zich blijven overgeven aan die gevaarlijke stemming; niet alleen zijne intellectuelle vermogens, maar ook zijne physieke gezondheid leed er door en welhaast zou hij er toe geraakt zijn in werkelijkheid te wezen, wat hij droomde te zijn.
Maar gelukkig is er teruggekomen van die stemming, als men er slechts toe geraken kan het verstand te rade | |
| |
te gaan. Beets ook ‘door de sterkte van zijn genie heeft zijn eigen genezing uitgewerkt.’
Met kracht heeft hij zich losgerukt uit de kluisters van de kunstdoodende zwaarmoedigheid; hij laat dat sombere en naargeestige varen, waardoor - naar zijn eigen getuigenis - de verbeelding haar licht verliest, het kunstgevoel zijne frischheid, het hart zijne gezondheid, de natuur haar schoon.
Hij laat zijn waar gevoel spreken. En gevoel bezit hij in hooge mate. In zijne beste stukken - waar hij ophoudt zijn gemoedsleven een kwijnend bestaan te vergunnen. maar het laat opbruisen, - is zijne dichterlijke taal er een welsprekend bewijs van. Zelfs in zijne gedichten uit zijnen zwarten tijd is de taal hem gedwee: zij vloeit kleurig uit zijne pen. De beelden scharen zich in gelid om den lezer te treffen, ondanks de overdreven sentimentaliteit, die ons soms de schouders op doet halen.
* * *
Ten slotte nog een paar woorden over de gevoelerigheid.
‘Gevoel is eene van de schoonste eigenschappen van den mensch, maar die overgevoeligheid, die overgespannen toestand, dat valsch ziekelijke gevoel dat het wezen van het sentimenteele uitdrukt, is - als al het overdrevene - laakbaar.’ Zoo spreekt Jonckbloet. (Gesch. der Nl. Letterk. VI, 273).
Ja, in zichzelf is de sentimentaliteit laakbaar.
Doch zou deze verdienste niet vast zijn aan de sentimenteele geschriften, dat zij ons vaak al te koelzinnig volk in aanraking brengen met het rijk van het gevoel, | |
| |
hetgeen op ons - prozamenschen als wij meest al zijn - gunstig werkt?
Beets zelf - alhoewel hij zoo gespot heeft met zijn eigene sentimentaliteit - verwacht er iets goeds van:
‘Bij het jammerlijke heeft die ziekte ook in zijne gevolgen iets nuttigs onder de omstandigheden.’
Onze dichter geeft volkomen gelijk aan Cornelis des Amorie van der Hoeven, die zegde dat ‘het een dier voor onze geestelijke ontwikkeling noodwendige overgangstijdperken is, welke wij ons wel wachten moeten als absoluut noodlottig te beschouwen, tot hoeveel verkeerds zij ook dikwijls leiden, en welke vooral bij anderen, nimmer door iemand onzer ruw, behandeld of belachelijk gemaakt moeten worden. De tijd is hier de beste leermeester; practische levensondervinding doet, wat geene redeneeringen vermogen.’
Men gevoelt ten laatste toch eens behoefte om het venster open te rukken van de prachtige doch benauwende ziekenkamer, en om frisscher lucht in te ademen.
Men moet ook, om uit de overgevoeligheid te geraken, zijn gezond verstand gebruiken.
Indien wij in het leven wezenlijke moeilijkheden tegenkomen, moeten wij er niet om treuren en ons verdiepen in de smart, die zij ons veroorzaken.
Wij moeten opwaarts, wij moeten ons krachtig toonen en tegen de wisselvalligheden des levens bestand zijn.
Dan eerst zullen wij ware tevredenheid, ware voldoening vinden.
| |
| |
Immers het is en blijft waarheid wat De Génestet zong:
Levenslust is levenskracht,
Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden
In een kinderlijk verblijden
Dat den Hemel tegenlacht.
Wij moeten - sterk tegen de wederwaardigheden des levens - met blakenden geestdrift in 't hart, op ons doel afgaan, werken en nuttig maken voor de samenleving, zooals de Amerikaansche dichter Longfellow zoo terecht zong in zijn ‘Psalm of Life’.
Zeg mij niet op treur'gen, droeven toon:
‘'s Menschen leven is een nietig droomen!’
Want de ziel die droomt als altijd dood:
Dingen zijn niet lijk ze ons vorenkomen!
't Leven is vol waarheid en vol ernst!
Niet het doodsche graf moet het beoogen.
‘Stof zijt gij, tot stof zult gij vergaan’
Is voor ons onsterfbre ziel een logen!
Blij genieten noch bedroefd gesteen
Zijn het ware doelwit van het leven.
Handlen is het! Waar wij heden staan,
Mogen morgen wij niet zijn gebleven.
't Werken is zoo lang en kort de tijd,
En onz' menschenharten - hoewel sterke -
Toch lijk doffe trommels zijn aan 't slaan
Doodenmarschen tot den boord der zerke.
In het breede strijdperk hier op aard
In de lange, lange levenstijden,
| |
| |
Weest niet lijk het dom, gedreven vee,
Maar weest helden in het manlijk strijden.
Hoopt niet op de toekomst, die nu lacht,
Laat in 't stille graf het dood verleden!
Met uwe jonge harten, met Gods hulp
Moet gij werken, handlen in het heden.
't Voorbeeld van de groote mannen leert
Dat wij kunnen 't leven ons beschoren
Edel maken, en op 't levenspad
Achter kunnen laten onze sporen.
Sporen die wellicht een ander mensch,
Zeilend over de oceaan van 't leven
- Door den storm ontredderd, zonder hulp -
Moed aan 't koude hart weer zullen geven.
Laat ons opstaan dan en 't zwakke hart
Tegen alle voorval sterker maken!
Laat ons werken, werken immervoort!
Laat ons aan de vads'ge rust verzaken!
Sint Niklaas, Januari 1902.
|
|