zijne twee handen - waartusschen hij zijnen armen hoed ongenadig verfrommelt - met groot geweld zijne zwaar benagelde travôschoenen één voor één uittrekt.
Slechts na deze ‘operatie,’ voorbereiding tot het meten, komt er een woord over zijne lippen:
- ‘'k Kwame kik veur mei te loiten doen teekenen, menheer ‘zegt hij, terwijl hij zijne schoenen bij midden der rijgkoorden tusschen zijne beenen op en neer laat ‘bijzen’ en zelf allangs om dichter bij de mate ‘drumt’.
- ‘Zet u hier op dezen stoel,’ wordt hem geantwoord.
- ‘Hoe is uw naam?’
- ‘Ik benne kik De Backer van Hansevelde zijnen jongen, menheer.’
- ‘Ik vraag u naar uwen naam!’
- ‘Ah! De Backer Leonard..... dus’ antwoordt hij thans gelijk een groote. (Hij wilde wellicht laten hooren aan dien ‘dus’ dat hij nog meer op het bureel was geweest.)
Nadat hij nog wat andere kleine inlichtingen redelijk dwaasweg had opgegeven, begon de ondervraging hem allangs om lastiger te vallen, scheen het.
‘Hoe heeten uwe ouders?’ vraagt men aan den patient.
- ‘Jan-Tist De Backer en Rose D'hont’ antwoordt hij, ditmaal gladweg.
- ‘Er en is geen D'hont aan of omtrent’ wedervoer de bediende, ‘z'heet Rosalie Van Driessche!’
- En hij dan: ‘A ja,'t es woir ieuk, woir zijn mijn gedachten!’
Geen twijfel, of deze laatste waren bij iemand heel anders dan zijne moeder.
- ‘Zijn uwe ouders van Zele van geboorte?’ vroeg men hem nog.
- ‘Jois, menheer, jois zille’ zegt onze loteling weer, in schijn met de diepste overtuiging.
- Er en is daar nietsmendalle van, uwe moeder en is van Zele niet, z'is van Appels!’
- ‘Ah! mij moeddere!... verdikke joit, 't is woir, ‘g'hebt