Jong Dietschland. Jaargang 4(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 162] [p. 162] Godfried Hermans. In 't vallen van den avond De gansche stad versterft in 't vallen van het duister haar torens brokklen weg in 't zwellen van den mist, het Belfort van haar trots en 't lijnspel harer daken, zijn doodgedaan en vastgeduwd in de avondkist. Haar klankendeining valt tot ongerimpeld zwijgen, nu golft geen wilde kreet, en giert geen woeste klacht, alleen van verre ruischt en ronkt het als een zeerot, dat zachtjes sterven komt in 't fluistren van den nacht. Zoo voelt de ziel ook vaak het zinken van den avond, haar krachten brokklen weg, in weeken droomenmist, het zwaard van hare kracht, de helm der idealen, zijn neergerinkeld staal op 't hout van hare kist. De zee van 't buldrend lied is uitgedund tot vijver, in weegekreun verkruipt het zwalpen harer kracht, alleen van verre wischt een zee herinneringen, die zachtjes spoelen komt op 't fluistren van haar nacht, [pagina 163] [p. 163] Vrede Het water ligt zoo effen rein en ongerimpeld als uitgegoten in een wijdsche oneindigheid, een paradijsche vree, bij die van de eerste dagen, ligt balsemgeurig g zoet weer op 't heelal gespreid. De zeilen hangen slap te rusten langs de masten, de schepen ankeren in dommelend gerucht, de dijken slieren zacht de verre nevels binnen en schijnen weg te smelten in de teedre lucht. O kwam in ons die rust in koelen regen zijgend, lag ons gemoed zoo rein, gelijk bij nacht die stroom o zweeg de kwelling toch die knaagt aan 's menschen harte en stierf ons leven eens in zulken vrededroom. O kwam een stroom van goedheid over 't menschdom vloeien, en stillen allen wrok, en sussen allen haat, en rees de wereld op, als na den eersten zondvloed, gezuiverd van de drift, gewasschen van het kwaad. Wit De dreef ligt volgesneeuwd met lenteblanke bloesems, de lucht weeft haar gewelf op 't dunne takkenwerk, Een nessche frischheid stroomt in 't eerste groen der twijgen het jeugdig leven breekt door's winters kouden zerk, [pagina 164] [p. 164] En twee aan twee Zoo gaan met tragen tred de zusters door al die lentewitheid met hun witte ziel. Ze schijnen half bevreesd den bloemensneeuw te krooken, die vederdonzig van de boomen nederviel. En hoog langs 't bleeke blauw van 's hemels lichten sluier, sliert eene duivenvlucht met open vlerk voorbij, gelijk een lichtgedachte in eene zuivre ziele, of lijk een klank die zweeft op eene harmenij. O harmonij van vree, van witte ziel en wereld, hoe jammer dat de mensch u eens geschonden heeft dat hij, als alles heur van zuivere blankheid suizelt zoo vaak in zwarten damp en donkre krochten leeft. O God, gij die 't heelal zoo groot en schoon gemaakt hebt, geef dat die schoonheid blijve aan ieder menschenoog, dat ieder, broederlijk, in vaders lentefeestzaal de agapen der natuur vol vreugde smaken moog. Vorige Volgende