Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Laatste Verzen van Guido Gezelle.Het zijn de laatste tooverwoorden gevloeid uit de vorstelijke pen van den Meester! Een twintigtal jaren geleden zouden deze gedichten buiten West-Vlaanderen ongemerkt blijven. Ten hoogste zou de een of de andere kunstrechter met zijn onbermhertig snijmes deze ‘hemelsche visioenen en droomerige bespiegelingen’ doorkerven, ontleden en tot het besluit komen: ‘Zijn gedachtengang is niet nuchter en het tegenovergestelde van prozaïek... Dat men uit liefde tot zijne engere geboortestreek stelselmatig liever het woord gebruikt, waarvan één man zich bedient, dan datgene, welke door tien verstaan wordt, is eene dwaze niet te rechtvaardigen liefhebberij... Hij zelf noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem getrouw bleven, brachten een gedicht voort dat merkwaardig mag heeten; zij verdienen dubbel en dwars de aanvallen, waaraan hunne buitensporige vormen en denkbeelden blootstonden.’ (Ga naar voetnoot(1)) Goddank, wij zijn in 1901! Gezelle is dood, maar in den dood moest den Messias onzer letterkunde zegepra- | |
[pagina 157]
| |
len, moest zijne ootmoedige reuzengestalte met kop en schouders rijzen boven alwie in deze tijden gedicht heeft.
* * *
Meest al de gedichten, door Gezelle's neven verzameld in Laatste Verzen, dagteekenen uit 1897-98-99, de drie laatste jaren van 's dichters leven. Ten slotte komen de ongeteekende gedichten en eindelijk de ‘onvoltooide slapende botten’ die ‘den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid’ niet meer mochten beleven. Dit alles wordt den lezer aangeboden in een lief boeksken, van 194 blz., kunstig gedrukt op kloek Van Gelder-papier. Maar in dit boeksken speelt een geheele wereld; uit dit boeksken sprankelt en spettert het leven blij en vrij, een leven dat onze krachtelooze zintuigen verscherpt en verfijnt, onze kranke ziel verheft en veredelt. Ziekelijke opgeblazene overgevoeligheid kende Gezelle niet, noch ruw ultra-realism, noch nevelachtigheid, noch buitengewone toestanden, noch de talrijke buitensporigheden waartoe menige dichter zijnen toevlucht neemt, om eene schamele middelmatigheid te verduiken. De wijde, springlevende natuur was Gezelle's wereld. Dit leven, dit onuitputbaar leven, waaruit Gods almacht stralen schiet, wilde hij zien, bekijken, bewonderen, gevoelen en smaken, in zijne wondere duizendvoudigheid. Door Laatste Verzen stroomt dit natuurgenot in onvergelijkbaren rijkdom, zooals in al Gezelle's vroegere dichtwerken, 't Is eene onuitputbare weelde van boom, bloem en blad, een tooverspel van licht, schaduw en | |
[pagina 158]
| |
kleur, eene zindering van maat en klank, eene wemeling van al wat kruipt, vliegt en stapt, groeit, roert en leeft. Dit natuurleven moet gelezen, herlezen, gesmaakt en gesmekt worden. Die overloedige weelde van edel zinnengenot belet Gezelle niet den geest te voldoen. Hij ziet, gevoelt en denkt. Gezelle is noch uitsluitend realist, noch uitsluitend idealist; hij is vooruit en vooral mensch, maar een mensch die diep denken en sterk gevoelen kan. In Laatste Verzen gaan 's meesters gedachten nog eens bij voorkeur naar de godsdienstigheid en naar de vaderlandsliefde, Een gedicht vol brandende vaderlandsliefde: ‘Groeninge's grootheid’ dat wonder geschikt is om een toondichter te bezielen. Hetgeen Gezelle vooruit en vooral blijft kenmerken onder alle dichters, is zijne taalveerdigheid. In klanken- en matespel was Gezelle een baanbreker. Emanuel Hiel en Jan Van Droogenbroeck hebben met klank en maat gespeeld, Gezelle heeft er mede getooverd en, bij mijn weten, is er geene letterkunde die haar woordenspel tot zulke hoogte zag stijgen, Gezelle's gedichten moeten luidop en met kunst gelezen worden: dan klinkt die macht van rijmklanken en slagwoorden, van deun en wederdeun, van hoog- en leegslag. Het versch geschoren gers is zoet
om zien, en, in de zonne
verpreuvelen 't mijn herte doet,
van louter levenswonne.
In kunstweerde staat Laatste VerzeĊ even hoog als Tijdkrans en Rijmsnoer: overal die wondere zeggens- | |
[pagina 159]
| |
kracht, die heerschappij over taal, klank en maat. Deze gedichten dragen de bijzondere kenmerken van het tweede tijdvak van 's meesters dichtersleven: afbreuk met het romantische dat somtijds in zijne eerste gedichten te bespeuren viel, sterker ontwikkeld realismus en volwassen meesterschap over de taal.
* * *
Wat Gezelle in de geschiedenis onzer letterkunde beteekent kan moeilijk door zijne tijdgenooten geschat worden. De drang der tijden zal uitwijzen welken invloed hij op de ontwikkeling onzer letterwereld heeft uitgeoefend. Wat wij nu weten is dat hij als natuurdichter niet overtroffen werd noch in het Zuiden noch in het Noorden, dat hij als woordenkunstenaar nieuwe wegen, nieuwe rijkdommen en nieuwe machten aangeworven heeft. Indien wij zonder vooringenomenheid, den strengen, werkelijk en gang der zaken in onze jonge letterwereld nagaan, komen wij tot het besluit dat de invloed van Gezelle's taalveerdigheid in de dicht- en zelfs in de prozawerken van meest al onze jongere schrijvers te bespeuren is. Eerst en vooral sedert langen tijd reeds en in sterkere mate in West-Vlaanderen, omdat de West-Vlamingen Gezelle's zeggenskracht sterker gevoelen en beter kunnen navolgen. Sedert enkele jaren in bijna even sterke mate in Limburg, omdat het Limburgsch taaleigen in nader verwantschap staat met het West-Vlaamsch. In de jongste jaren eindelijk en in mindere mate in de andere gouwen van Zuid-Nederland. Zoekt Gezelle's invloed voor West-Vlaanderen, in Hugo Verriest Albrecht Roden- | |
[pagina 160]
| |
bach, Noterdaeme, Stijn Streuvels, Duclos, Callebert, Haghebaert, Amaat Dierickx, Dolfijn Van Haute, René De Clercq, Toussaint, Vincent Lefere, Mervillie en zooveel andere; voor Limburg in Leenaerts, Cuppens, Winters; voor andere gouwen in Prosper Van Langendonck, Rafaël Verhulst, De Lepeleer, Godfried Hermans (in geringe mate nochtans), Ernest Soens, Herman Broeckaert, enz. Gezelle's invloed kan geen ernstige jonge schrijver meer ontvluchten. De West-Vlaamsche meester die een twintigtal jaren geleden om zijn zoogezegd ‘particularisme’ ten schandpale gespijkerd werd, als de ergste vijand onzer taal en onzer letterkude, blijkt nu een redder te zijn, die in de letterkunde nieuw bloed gegoten heeft. Wij zijn zelfs overtuigd dat Noord-Nederland aan dien onbetoombaren drang niet zal kunnen wederstaan. Nu Gezelle's Laatste Verzen, eene bloemlezing uit zijne werken en de uitgaven van Stijn Streuvels in Noord-Nederland gekend, besproken en genoten worden, mag men verwachten dat Gezelle's taalkracht den Moerdijk zal overslaan en de letterwereld van het Noorden met nieuwe leefbaarheid en weelde zal overstroomen, Tot welke macht Gezelle de taal deed rijzen, beginnen zijne tijdgenooten maar nu te begrijpen, nu de oude vooroordeelen stuk voor stuk afbrokkelen en wegzinken in hunne nietigheid. De geschiedenis onzer letterkunde heeft voor Gezelle haar laatste woord nog niet uitgesproken, maar wij gelooven dat zij de woorden van August Vermeulen (Van | |
[pagina 161]
| |
Nu en Straks) zal bekrachtigen en ten eeuwigen dage in hare boeken zal overdrukken: ‘Gezelle was en is, eerst en vooral, de grootste dichter van Vlaanderen.’
Leo Weiman. |
|