Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Wit en zwert.'t Was na den noen. Koob zat in den zorg, (Ga naar voetnoot(1)) in den hoek bij het turfvuur, de beenen overeengeslagen, zijn pijpken te smoren. Hij keek de blauwe wolkskens achterna, die opkropen langs de zwertberookte schouw, ofwel zag naar den zolder waar duizenden vliegen aan 't reuzelen waren tegen de leege balken en in kronkelende kringen beneden rond de lamp aan 't spelen. De kat foefelde zich al ronkend tegen zijne beenen om een streelken te krijgen, maar Koob zag niet om. Veel grijs haar kwam er onder zijne hooge zijden klak niet uitgekropen, maar die diepe voren op dat aangezicht zeiden genoeg dat de man stillekensaan jaren kreeg. Bij 't venster zat Dien, zijne vrouw, half krom, de voeten op eene stof. Aan de linkerhand had zij eene kous getrokken, en met de rechter trok zij met de stopnaald eenen langen draad weg en weer over eene opening, waar men bijna eene vuist kon induwen. Soms loerde zij over den bril, die heur halfweg op den neus stond naar buiten, waar alles te lachelen zat in het zonneke, of naar heuren Koob die er nog zoo flink uitzag. | |
[pagina 148]
| |
't Waren menschen die er tegen konden. Ze hadden eenen goeden stuiver gespaard. Lang hadden ze moeten zwoegen en zweeten, zuur brood moeten eten, ze waren kromgewerkt, doch ze hadden de duiten altijd goed bijeengehouden, en dan met den zegen van Onzen Lieven Heer hadden zij de schaapkens op 't droog gekregen. Nu dat hun Mieke, hun eenig kind getrouwd was en reeds twee kleine mannekens had meêgebracht, nu was het alsof het zonneke altijd door de ruitjes van hun leeg vensterken te lachen zat, en er op den witgeranden heerd duizenden stofjes van zoete begoocheling deê spelen. Koob zijn pijpken was uitgegaan. Hij klopte het uit in de palm zijner hand. probeerde of het goed trok, stopte een nieuw, en scharde een steksten aan op den vloer. Bij elken trek, klapten zijne lippen, en den tabak die uit den pijpekop gekropen kwam, duwde hij met den wijsvinger terug. Dan kroop hij recht, trok zijne klak goed, sloefde den heerd over, en met een ‘Dien, 'k ga het veld in’ was Koob de deur uit. Op den werf bleef hij een oogenblik staan. De haan op eenen poot bezag hem met eenen schuinschen kop. De bandhond die met den kop in de opening van zijn kot te pinkoogen lag, sprong op, baste en kwispelsteertte, en liep in eenen hal ven kring rond. Geern zou hij meêgaan, maar 't was er geene vandaag: Koob ging voort en draaide nevens 't huis de velden in!....... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 't Wierd allengskens avond!..... 't Was of de zon langs 't westen uit, heure gouden vingers stak door struikgewas, heggen en boomen. De vogelkens die uitgepraat | |
[pagina 149]
| |
waren, vlogen naar hunne nesten, zoete droomen droomen, en de blommekens te allen kante vouwden hunne kelkskens toe gelijk kinderkens hunne hundekens om hunne avondbede te prevelen. Dien had al eens uitgekeken langs het leege vensterken om te zien of Koob nog niet aangekuierd kwam. Maar nergens was er iets te bespeuren. Lowieke en Fonske waren op den werf barrevoets in 't zand aan 't wroetelen. Zij zaten daar recht tegenovermalkander en lieten hoopkens zand door hunne vingeren op hunne bloote voetekens stroelen. Mieke haalde met heele armvols voeder aan om de beesten voor te geven, terwijl Jef een bussel strooi onder den arm, het bij grepen onder de koeien wierp die met wijdgapende oogen hem dankend aankeken. - Fonske, riep Dien van binnen 't huis, hebt ge grootvader nog niet gezien? - Neen, grootmoeder, riep het jongenske, zonder om te zien en liet het zand maar stroelen. Oude menschen zijn zoo gauw ongerust en Dien wist niet waar het scheidde, omdat Kook zoo laat weg bfeef! ‘Dat is hij niet gewoon’ mompelde zij in heur eigen. ‘Maar misschien blijven praten over weer en wind en oogst en bâmis God weet!’ - Maar ze ging toch naar de deur en bleef op den dorpel staan, zette heure linkerhand op de heup en de rechter tegen 't voorhoofd en loerde zoo met halftoegenepen oogen langs de velden, tegen de zonne in die in 't westen in heure gouden wiege, slapen ging. Maar daar, wemelde daar niets, en Dien trok terug | |
[pagina 150]
| |
binnen den papketel roeren die boven het laaiende turfvuur te koken hing dat het spartelde. - Hij zal niet lang meer uitblijven, dacht ze, - tegen dat het etenstijd is zal hij wel hier zijn. - En boven tegen den zolder werd het allengskens donker en die groote balken lagen daar als in lijkwade gehuld. Alleen op de geschilderde telloren die op de schouwplaat te pronken stonden lag een valen glans te spelen: 't was de leste lach van 't zonneke dat heuren avondgroet bracht aan 't vreedzame huizeke. Lowieke en Fonske, het spelen beu, kwamen binnengeloopen en gingen nevens Grootmoeder op de pap staan kijken. - Gaan wij nog niet eten? vroeg Fonske. - Jawel, manneke, zoogauw Grootvader hier is! - En wanneer komt Grootvader? vraagt Lowieke en trekt Grootmoeder met heuren blauwen voorschoot. - Ik denk seffens antwoordt Dien, maar zwerte gedachten wemelen in heur hoofd. - Over zes jaar, had hij eene geraaktheid gehad; toen waren zij er met den schrik en de kosten van den dokter van af gekomen; heure Koob was toch mogen blijven. Doch nu, dat laat wegzijn..... zou hij soms........ weer niet........ in 't veld........ iets gekregen hebben. En het bonsde in heur hert. Maar dan dacht ze weer: ‘waarom zou dat nu ook zijn?’ De pachter van de Bouwhoef was in zeven-en-tachtig ook wel van eene geraaktheid geslagen geweest en toch was hij nog kloek te been, waarom zou onze Kob dat nu | |
[pagina 151]
| |
weer moeten krijgen?..... Ach omdat hij een uurke langer uitblijft dan naar gewoonte!..... En toch was zij ongerust, angstig. Dat redeneeren hielp geen dein; dat zwert gedacht zat dààr in den kop, en wou er niet weg..... het leefde er en groeide. 't Was halfduister geworden en 't was zoo aardig die oude, kromme vrouw en die twee kleine kinderkens te zien staan rond het vuur, van achter zwert en van voren met dien valen dansenden glans van 't turfvuur beschenen. - Dat kan ik niet meer uithouden, - 'k ga Jef roepen zuchtte Dien - hij moet vader gaan halen - En ze wou naar den buiten, naar den stal, toen Koob op den dorpel stond. - Ha, Grootvader, riepen de kleine, nu gaan wij eten. - Wat zijt ge laat................. Het laatste woord stierf heur op de lippen. Koob stond daar, sprakeloos, leunend tegen de stijlen der deur, wit als een doek, het zweet in dikke druppels op 't aangezicht, den mond half open en de oogen als glas glariënd in den ronde, als verwilderd, 't Was een spook in den nacht! Dien bleef staan, stokstijf, de armen half omhooggeslagen, met ingehouden adem; en opeens een gil ‘Jef, Mie, gauw!....... Vader sterft!......’ Beiden kwamen den stal uitgeschoten! Jef wierp den riek waar hij de vlaggen onder de koeien mee aan 't strooien was weg, greep vader onder de armen, trok hem voort en liet hem loodzwaar in den zorg neerzinken. Koob's hoofd zakte achterover, zijne oogen stonden starlings open, strak op den zolder gericht, de mond gaapte en geen woord kwam er uit. | |
[pagina 152]
| |
Dien wist niet waar zij het had; zij stond versteend, heur gemoed zat kroppensvol en 't kon niet weg. Zij greep Koob bij den arm, wou iets zeggen maar 't en kwam niet. Alleen tranen sprongen uit heure oogen en liepen door de voren van heur oud verrimpeld gezicht. Fonske en Lowieke zetten 't ook aan 't schreeuwen en wrongen met hunne vuistjes in de hoekskens van hunne oogen. Mieke stoomde naar buiten, ‘Ik ga den pastoor halen’ huilde zij en met heuren gelapten jak en gescheurden voorschoot, de haren in den wind, liep ze het dorp in. - 't Zal te laat zijn, dacht Jef en veegde iets weg aan zijn oog. Mannen hebben niet geerne dat men ze schreien ziet. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Twee dagen later. 't Was zoo aardig dat huizeken te zien staan met die gesloten luiken. Anders zag men er steeds die twee spierwitte gordijntjes in fijne plooikens naar beneden hangen en nu, niets dan die luiken langs achteren, half vuil van altijd tegen den muur te leunen. En dat in den klaren dag. En dan op die roode vloerkens onder 't venster, daar lagen twee rooi steenen, kruislings op malkander en wat strooi daartusschen. En achter die gesloten luiken daar was 't donker, - zoo heimelijk donker, zoo akelig donker. - Slechts het knetterend licht van twee brandende waskeersen, waartusschen een kruisbeeld stond, verspreidde eene weifelende klaarte en die twee kleine vlammekens dansten en | |
[pagina 153]
| |
keerden en sloegen weg en weer [deden] alles roeren leven achter stoelen en tafels en beelden. 't Was daar zoo naar, zoo eenlijk! Men hoorde daar niets dan 't pratelen van die twee vurige tongetjes en 't langzaam en zeker en altijd eender getiktak van de groote klok en 't zacht gereuzel van den slinger die weg en weer baaierde. En op de tafel daar stond iets langwerpig, iets van menschenlengte, iets van planken...... 't Was Koob die daar inlag..... Zij was hem komen halen. Zij..... de dood!..... En Dien komt stillekens binnen. Vroeger was ze bang van doode menschen; bij heuren Koob is ze niet bang. Veertig jaren heeft zij bij hem gesleten en nooit was er een woord tusschen beiden geweest. Ze hadden samen droeve dagen beleefd, samen hun leed en last, hun wel en wonne gedragen. Hij was heur als een stuk van het hert geworden en nu werd dat afgerukt, en dat bloedde zoo, o dat bloedde!..... 't Was als het afscheuren van den nagel aan het vleesch.... En Dien neemt het palmtaksken dat ligt in 't wijwatervat en slaat een kruisken op de kiste.... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In de keuken zit Jef, de handen op de knieën, den kop tusschen de handen, roerloos te staren in den heerd. Verpletterend zwaar was voor hem de slag van vaders dood. Over zes jaar was hij hier komen inwonen. Toen was Koob wel meest [versleten]: hij kon wel met meer nevens Jef in 't spit staan, maar daar kwamen toch wijze | |
[pagina 154]
| |
raad en goede woorden van [Kobes] lippen, en voor geen geld zou hij gewild hebben dat Jef zijn lijf doodwerkte Koob was zijn schoonvader niet, 't was zijn vader. - Zijn vader kortaf! Dat voelde Jef zoo goed. Weenen deed hij niet, hij was niet veel van zeggen, maar daarbinnen klopte een gevoelig herte dat ineenkrimpte van droefheid. En Mieke zit bij de tafel met het hoofd in den halftoegevouwen arm, aan 't snikken. 't Is of zij het niet overleven zal. Iedere snik is als een messteek dwers door het hert en het schokken van dat lijf bij elken snik is niet om aan te zien! In den hoek. aan 't vuur stond de leunstoel waar vader stervend was ingezakt. Op de mat lag zijne klak nog en daar onder stonden zijne klompen. In den eerste had er niemand aan gedacht dat weg te nemen. In die oogenblikken weet men niet meer waar het hoofd staat en men loopt zijn eigen in den weg. En nu, nu dierf er geen een die klak of die klompen aanraken. zij waren als heilige zaken geworden die eene ongewijde hand zonder heiligschennis niet aan mocht raken. Geen zou het ook gewaagd hebben in den zetel te gaan zitten, - daar was vader immers in gestorven. Soms zagen zij naar dat alles en hun gemoed schoot vol. O die herinneringen, die heulden zoo onbermhertig met die arme lijdende zielen. Lowieke en Fonske die op den heerd aan 't spelen waren, hadden ook geschreeuwd want grootmoeder, vader en moeder hadden 't ook gedaan. Maar kinderherten kennen geene droefheid van langen duur; zij lachen reeds als de tranen nog op de kaken hangen. | |
[pagina 155]
| |
Fonske was tot aan het vuur gekropen en al wat kinderen in hunne handen krijgen dient hen tot speelgoed. Hij nam dan vaders klompen en stak er zijne voetekens in. Hij had ze wel averechts aan, maar hij schoot er gemakkelijk genoeg in. Dan kraffelde hij recht, klauterde op den leunstoel en vond er vaders klak, die hij permantelijk op zijn koppeken zetten wou, maar hij schoot er in tot over de ooren. Men zag niets meer dan het toppeke van zijnen neus. - Lowieke, riep hij, zie nu 'ne keer!... en hij lachte dat hij schokte. Lowieke die op den heerd zat, met den rug naar Fonske, draaide zijn hoofd om, ging voorover op zijne twee handen staan en dan recht. - Nu is ons Fonske Grootvader geworden!... riep het jongensken en klapte in zijne twee pollekens. - Ziet, moeder, vader, ziet eens!..... Moeder en vader keken op, naar Lowieke en schoten in eenen luiden snik!,.....
K.M. |
|