Jong Dietschland. Jaargang 4(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] Op den dijk. Die dikke notelaars, twee lange kromme reken. Geen plekske is op 't lijf dat niet vol diepe steken, Vol krabben open ligt; Ze staan daar al zoo stil, ze en geven taal noch teeken In 't najaars avondlicht. Die notelaars zijn oud: hun breede bruine takken, Vol weelde in 't wild gegroeid, gebocheld en met krakken, Ze rekken ze uit dooreen; En 'k zie bij duizenden hun kronkeltwijgen zakken Tot op den dijk beneên. Vermagerd in den wind, niet kort en kaal geschoren, Zoo pronkt hun zware kop, nog schooner als te voren Bij al hun zomerschoon; Nu spreiden ze al hun pracht, in wind en weer geboren, Hun najaarsgoud ten toon. Die dreve notelaars, ze wordt alom bij 't zinken Van 't krempend licht, zoo leeg, geen stap en hoor ik klinken, Geen mensch of vogeltaal; 't Wordt avond rondom mij en al wat lag te blinken, 't Wordt mat nu altemaal. Thielrode, October 01. Herman Broeckaert. Vorige Volgende