Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Redevoering
| |
[pagina 119]
| |
maakt dat het ‘later’ gemakkelijk de voren volgt van het ‘vroeger’, zooals een vaartschip achter zijnen stoomsleper; elk geschiedenisboek zou als niet ongepast motto dragen kunnen: ‘In't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal.’ Deze kernspreuk is de korte, maar onbetwistbare uitspraak van de leerrijke lessen, die stijgen uit het graf der vervlogen eeuwen; zij geeft de wondere verklaring van wat ons heden denkt en voelt en wil, van het klimmen en dalen en roeren dat iedere dag in zijnen schoot draagt; zij klinkt als het ordewoord waarnaar de volkeren en krachten der toekomst hunnen stap en richting zullen regelen. Het ware mij echter inlaten met beslagmakerij, wou ik u de degelijkheid dezer waarheid en het gewichtige harer gevolgtrekkingen waarborgen van achter eene wijsgeerige ontleding der natuurwetten, of van achter een luidkraaiend uitstallen van oudere en nieuwere gebeurtenissen. Beluistert de stem der natuurverschijnselen, zij spreekt onverpoosd van oorzaken en gevolgen; beziet de levende wezens, op hun voorhoofd staan de minste bijzonderheden gemerkt van hunne afkomst; slaat de eerste bladzijde op van de geschiedenis der volkeren, op elken regel ontmoet gij de bevestiging van dat baren van het nu uit het verleden, en dat zwanger gaan van het nu aan de toekomst. Die afhankelijkheidswet, Mijne Heeren, is voorzeker een thema, welk uit zijnen eigen wezensaard, geenen mangel heeft aan vruchtbaarheid in breede en diepe beschouwingen; doch daar ligt niet mijn inzicht. Vermits | |
[pagina 120]
| |
ik sta voor eene vereeniging van studeerende jongelingen, komt het mij slechts gepast voor u deze wet der tijden te herinneren, om reden dat zij den groei en den bloei van uw verstandelijk en zedelijk leven, nu eens tot ladder, dan weer tot strunkelsteen kan worden. Aan dat strunkelen moet gij ontsnappen, en daarom roep ik u toe: ‘volgt niet met toegenepen oogen uwen soms verraderlijken geleider naar de toekomst: ‘het Heden’. Iedere maatschappij immers heeft hare deugden, maar ook hare gebreken en draagt misschien, of moedwillig of laf, sommigen harer ledematen verwrongen in een te nauw en verouderd kleedsel. Welnu 't is langs de jeugd, Mijne Heeren, dat het Heden zijnen geest wil inenten op den nog teederen stam der Toekomst. Immers ons eerste hartes- en geestesleven ligt langs alle zijden open voor de indrukken en lessen der genoten opvoeding. Ons zedelijk en verstandelijk bestaan heeft zijne eerste bete geëten uit moeders mond, zijnen eersten teug gedronken uit den familiegeest en wordt later onderhouden door de school en de makkers. Tot op volwassen ouderdom voeden de meesten zich uitsluitend bij de melk, welke zij gedwee zuigen uit de borsten der hun omgevende maatschappij en men stijgt reeds boven het middelmatige, zoo men de verteerkracht bezit om het genomen voedsel ten volle te veroberen. Maar, ach, wat en bezitten wij niet allen de omzichtigheid en den keurzin des bietjes, die niet eene bloem te gemeen achten om hunnen oogst te verrijken, doch zelfs uit den lieflijksten kelk niet eenen druppel venijn zullen halen. Want onze volwassen leeftijd zal aan eigene beslomme- | |
[pagina 121]
| |
ringen genoeg hebben, zonder dat hij de leemten nog aanvullen moet, welke onze jeugd in onze ontwikkeling gelaten heeft; en zoo, eilaas, verderfelijke sappen ons jongelingshert ontstaken, zullen wij er als man de noodlottige gevolgen niet van ontloopen. Het groeien van eenen jongeling gelijkt aan het boetseeren van een beeld in weeke stof; wie zal, eens dat de adem des tijds deze tot rots heeft gesteven, wie zal dan de misvormde wezenstrekken nog in de rechte plooi krijgen? Waakt op, jeugdige mannen! Draagt zelf de sleutels van uwen geest en uw hert! - Beleefd moet gij de giften van het Heden aannemen, maar ‘dankbaar en genegen’, slechts wanneer gij ze zult gekeurd hebben, bij het licht dier zon, die al uw doen en laten, die gansch uwe ontwikkeling overstralen moet: te weten, den roep waaraan uwe natuur, de maat uwer aangeboren krachten, en de omstandigheden van uwen levensloop u verplichten te beantwoorden. 't Is over dezen roep, makkers, dat ik in uw midden een woord wilde komen spreken, en ik vat mijne stelling samen in de volgende zinsnede: ‘Vlaamsche katholieke studenten, gij moet u oefenen en volmaken om eens de vuurbakens van uw volk te zijn, als hoogere menschen, hoogere vlamingen, hoogere katholieken.’ De grondslag van onze weerdigheid is ons mensch zijn. Mensch zijn wij door onze onstoffelijke denkkracht en ons vrij willen: en die edele vermogens, hongerig en dorstig naar het ware en het goede, zijn geroepen om zoo hoog mogelijk op te groeien in onvermoeiden en nooit voldanen wasdom. Van uit uwen geest, jonge Heeren, moet | |
[pagina 122]
| |
eens een helder en schitterend licht stralen van hooger weten en edeler denken; uw hert steunende op onwrikbare beginselen, moet zijne zedelijke kracht, door den godsdienst gelouterd en gesterkt, uiten met mannelijke fierheid. - Om u tot de hoogste hoogten op te voeren, welke uwe levensomstandigheden u toelaten, moeten geest en hert zich onderling sterken en raadplegen. Uwe geleerdheid mag niet vervallen tot eene kristallisatie, hoe heerlijk ook, van theoretische kennissen; om waarlijk groote mannen te vormen, weerdig en groot door gansch hun wezen heen, moeten alle gezonde kundigheden welke onzen geest verrijken, verteerd en verkneed en verwerkt worden tot onze eigene zelfstandigheid. ‘De waarheid, zegt Mgr John Lancaster Spalding, is geen dood iets, ze kan niet van opschriften voorzien, en als voorwerpen van een museum weggelegd worden; zij is geene verzameling van formulieren of een stel van regels, zij is het leven, het leven der ziel; zij is leven en schoonheid en goedheid.’Ga naar voetnoot(1) Doch wederzijds mag ons hert zijne verlangens, zijne genegenheden niet verduiken, maar al zijn begeren of verachten, al zijn haten en beminnen ontleden en oordeelen bij het klare licht van eene strenge critische rede. Immers, wij zijn geene opeenstapeling, of toevallige samenvoeging van meerdere deelen, op hun eigen bestaande en handelende, zooals eene tafel bestaat uit ineengeschroefde planken, wij, menschen, wij vormen één levend wezen, eene volkomene eenheid, welke zich openbaart op veelvoudige | |
[pagina 123]
| |
wijze, onder andere door denkkracht en wilskracht. Onze vermogens, 't is waar, hebben elk een bijzonderen, eigenen werkkring, onderling onderscheiden, doch zij mogen hunnen eigenen weg niet inslaan zonder zich in het minste om hunne broeders te bekommeren. Want even als die krachten een enkelen en denzelfden oorsprong hebben, moeten zij ook in de beste verstandhouding samenwerken tot het volmaken van de geheelheid waartoe zij behooren. O studievrienden! Ik wensch u dat gij nooit zoudt vervallen tot de laffe gemakzucht dier dwazen, voor wie ze voldoende is de met rozen omkransde wetenschap, op wiens sirenenwoord de genieters rekenen om de wereldsche vreugde als eene rijpe vrucht in hunnen smachtenden schoot te zien vallen. Ik wensch dat gij, als weerdige menschen, in u dien drift zoudt voelen branden, welke onzen Rodenbach ontstak, als hij dichtte: ‘Ter waarheid, streeft mijn twijfelend gedacht,
ter waarheid streeft mijn rustelooze ziel,
ter waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter waarheid, bron van balsemende vrede.’Ga naar voetnoot(1)
Ik wensch u tevens, dat uw hert niet vervallen zou tot weekheid en de overtuiging van uwen geest benevelen en loochenen, maar dat het vol liefde den wijzen scepter zou kussen van uw gezond verstand. Vrienden en Strijdmakkers, draagt dan vol fierheid, tot uwen roem en naar uwe roeping, en verbreedt met taaien iever uw koninklijk mensch zijn, gevestigd op uw | |
[pagina 124]
| |
vorstelijk voorhoofd en geankerd in het strenge zelfgebieden, het onroofbaar ‘home-rule’ over uw eigen hert. Doch wilt gij dat hooger ‘mensch zijn’ eens in volle kracht bezitten, zoo moet gij trouw en preusch het merkteeken bewaren uwer afkomst, den stempel van uw Vlaamsch wezen, de eigenaardigheid van uw nationaal karakter. Neen, u ook is zij niet ongehoord gebleven de stem van dezen, die de volkeren op hunne stappen willen lokken, met het aas van wereldbroederlijkheid, en wereldgelijkheid en wereldvrijheid! Roekelooze taal van Utopisten, of, eilaas, spottend geschreeuw van nachtuilen, die zich wouden verlustigen op de puinen van al wat plicht en orde heet! Kent gij nog die gruwende rilling, welke gij gevoeldet bij het dreigen dier Nationaliteitmoorders? Waarom dien afschuw? Omdat hunne hand, de hand zoude zijn van natuurschenners. Wandelt de vijf werelddeelen over, doorkruist ze en zegt mij of gij twee dezelfde landen gevonden hebt? Neen! Iedere streek. heeft een verschillend deel gekregen van de natuurweelde. Het eene land roemt op zijne rijke, platte landouwen, het andere op zijn broederlijk verbond met de zee, een derde op zijne bergen, een vierde op zijne kostbare mijnen. leder gewest leeft in eene eigene luchtgesteltenis, en gewoonlijk wisselt meteen de aard af van planten en dieren. Zelfs de menschen, die over deze verschillende eigendommen het meesterschap voeren, dragen erfelijke lichaamsbijzonderheden, leven in eenen kring van kenmerkende zeden en gebruiken, en bijzonder zij spreken hun wezen uit, in eene eigenaardige taal, welke in haren | |
[pagina 125]
| |
vorm, rijkdom, plooi en gang het volle leven dier menschen medeleeft, en dat leven weerklinkt naar zijnen rijkdom en behoeften, naar wat het zoets of galligs, naar wat het kleins of groots heeft. Welke hand, met eindbare kracht gewapend, zou durven verantwoordelijk staan dat zij deze ongelijkheden van geaardheid effen zou kunnen strijken? Niet eene! En hier is het waarom: Die eigenheden zijn die menschenkarakters niet op grillige wijze aangegroeid; maar door de noodwendigheden van tijd en plaats zeer langzaam ingebeiteld, en nu zitten zij met hunnen aard zoo innig verwassen dat gij die kenmerkende hoedanigheden van dat leven, en bijzonder die taal, niet wegrukken kunt zonder het ‘mensch zijn’ te kwetsen en te ontsieren. Welnu, als menschen met eenen eigenen volksaard heeten wij Vlamingen! En daar wij ook, lijk ieder geschapen wezen, tot de hoogste ontwikkeling geroepen zijn, in de beste overeenkomst met onze natuur, zoo zouden wij tot onvolkomenheid en miswas gedoemd blijven, indien wij ons ‘Vlaming zijn’ verloochenen dierven. ‘Een volk, schreef Jan-Frans Willems, een volk dat eigen taal verzaakt, dat is te zeggen een volk zonder besef van eigenweerde, zonder geschiedenis, verdient geene plaats in de rij der vrije volkeren.’ Hoe hooger echter wij als zuivere Vlamingen staan zullen, des te vaster en fierder zullen wij den driekleur steunen van ons grooter Vaderland: België, het vrije en Katholieke België. Die hoogere menschlijkheid, Studievrienden, dat volle ‘Vlaming zijn’ waartoe gij eens geroepen zijt en welke | |
[pagina 126]
| |
ik u toewensch, hoe heerlijk zullen zij glanzen, zoo zij steeds schitterender omgloord blijven door de zon van uw verheven katholiek zijn. De engel Gods wachtte u op den drempel des levens om in uwe ziel het wonder merkteeken der uitverkorenen te drijven, en u te lezen tot het keurmanschap des Kruises. En naarmate gij groeit in jaren, moet uw geloof, van eene eerst lijdbaar gedregene gave opwassen tot eene levende en vruchtbare kracht, door het harmonisch samenwerken van bovennatuurlijke genade, van klaarziende overtuiging en van beredeneerde zedelijkheid. Het ware uwe Vlaamsche trouw verdenken, jonge Vlamingen, dorst ik u bezweren, nooit de hoogste weerdigheid van uw wezen, uwen Katholieken Godsdienst af te leggen. Want ieder uwer heeft met toestemmende beraadzaamheid den roep des Vaders gehoord, die u door Zijn welbemind ‘Woord’ uitnoodigd eens, als zouaven zijner strijdende Kerk, de eerewacht te vormen rond de ark van het nieuw Verbond. Hoe schoon, mijne Heeren, straalt dat kostbaar driegesternt, dat de ontwikkeling van uw jong leven moet voorlichten, dat de baken moet zijn waarnaar ons onderwijs, onze gansche opvoeding stevenen moet. De toekomst geeft hare bevelen aan het heden en heeft het recht u te verwachten, dragende in uw hoofd en hert eenen rijkdom van hoogere godsdienstigheid, van hooger Vlaming zijn, van hoogere menschlijkheid, vorstelijk driespan dat u den gewijden berg moet opvoeren, waar Godes heilige Vlam uwe liefdeoffers wacht, te zijner Eere, tot zegen van ons eigen wezen en voor het | |
[pagina 127]
| |
welzijn van ons volk opgedragen. Die offers, waar geene stoffelijke schatten het bij halen kunnen, moeten bestaan uit uw eigen zelven, met al de krachten, die uit uwe natuur voortvloeien, met al den rijkdom van verstand en wil, door taaien arbeid ingezameld. Brengen moet gij die offers Gode ter eere. Ons wezen, met zijne natuurlijke en bovennatuurlijke gaven, moet Gods vaderlijke goedheid en Alvermogen en Heiligheid eene onophoudende lofbetuiging zijn, die klinkt als de hoogste en de zuiverste toon in den rijkstemmigen huldezang, door het geschapen Heelal zijnen Meester toegezongen. Brengen moet gij die offers ten persoonlijken zegen; want wij moeten klimmen tot de hoogste volmaking, waaruit ook ons hoogste geluk in alle eeuwigheid zal opborrelen! Deze beide plichten, vergen geen breeder betoog; het licht uwer rede en de dagelijksche lessen van uwen heiligen godsdienst hebben daarover niet het minste lommer gelaten. Ten laatste, moet gij u ten offer brengen aan het verstandelijk en zedelijk welzijn van uw volk. Studie- en Strijdmakkers, allen zijt gij opgeroepen om eens de bovenste laag te vormen van ons volk, zoo niet door stoffelijken overvloed, dan toch door eenen grooteren rijkdom aan verstandelijke schatten. Wij mogen, in onverzaadbare vraatzucht, niet zelf den ganschen oogst verslinden van onze geleerdheid en opvoeding: breed en verre moeten wij onze armen beschermend uit- | |
[pagina 128]
| |
steken en vruchten laten vallen van echte vrijheid, en waarheid, en besef van eigenweerde over gansch een volk. Wij zijn door Gods voorzienigheid in de maatschappij verspreid om te dienen tot steeds lachende en Jokkende oasissen, waar zij zich kunnen aan lesschen de dorstige scharen, dolende in de woestijn der onwetendheid. Immers zoo op verstandelijk als op stoffelijk gebied heeft God den rijken het Vaderwoord toegesproken: ‘Aan u kwam het recht toe des eerstgeboornen, doch dit kostbaar voordeel maakt u tot rentmeester van uwen erfloozen broeder: Hebt gij veel, geeft rijkelijk, hebt gij weinig, zorgt van dat weinige met een goed herte mede te deelen; wee u, zoo gij aan Lazarus de kruimels uwer tafel durft weigeren.’ De mensch is een maatschappelijk wezen. In eene welingerichte maatschappij neemt elk een deel op van den last, welken de levensstrijd medebrengt. Het meerendeel zoekt den afgrond te vullen der lichaamlijke behoeften van de algemeenheid; op het andere gedeelte, het bevoorrechte, valt de taak zijne broeders, in de mate hunner verteerkracht, te laten medefeesten aan den disch van kennis en wetenschap. Als gij, Studenten, binst uwe lustige en leutige verlofdagen, met open en lachend gelaat en springlevenden gang onze velden doorwandelt, hebt gij in dien blik van verwondering en onuitgesproken begeerlijkheid, waarmede de eenvoudige landman u naziet, in den deemoedigen groet waarmede hij u bejegent, geene wondere bede gelezen? Ja, holklinkende vaten, die van hun hooger onderwijs, om hunne geborstene bodems, niets bewaard | |
[pagina 129]
| |
hebben als den stoffenden en boffenden geur; bestweters, zoo stekeblind dat zij zich aan hunne alverwaandheid vergrijpen voor alwetenschap, durven hunne valsche schouderen opsteken en spotten om die ‘dorpere lieden.’ De domheid dier geblazeerden kan die oogentaal en die verwonderde houding onzer buitenlieden niet begrijpen. Denken zij misschien dat die oogenglans, en die wezensuitdrukking, en die houding niet eenen mensch verraden met rede en verstand begaafd? De boer verstaat zelf den onbepaalden drang niet welke zijne natuur, in zijn innige, gevoelt bij het zien van dat hooger leven dat spreekt en sprankelt uit uwen gang, en uw woord en uwen hoffelijken studentengroet. Hij watertandt naar iets onnoemlijks, naar dat verhevene voedsel dat u gesterkt heeft, en waarvan hij nooit eene bete gesmaakt heeft; en daarom bidt zijn oog: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood.’ Dat brood des geestes heeft God u, hooger gestudeerde mannen, ter bewaarnis gegeven; kent dan uwen plicht! Achter dat verschroeid en verrimpeld landmansvoorhoofd ligt ook dat wonder klavier, waar de ziel op bezingen moet, Gods heerlijkheid in de natuur en al wat van Hem is: want die landbouwer ook is mensch! - En die dichte drommen welke gij, in de stad. op klokslag, kloek en levenvol die zwartberookte poorten ziet binnenspoelen en, op klokslag wederom, in de straat ziet uitgegoten worden, na hun om zooveel en zooveel franken zweet is afgetapt: dat ook zijn menschen. - En die zwarte en spookachtige wezens, welke als aardwormen uit geheime kelders brandstof delven: zij ook zijn menschen; dat is te zeggen: ‘Schepselen Gods, geroepen om eene | |
[pagina 130]
| |
onsterfelijke ziel zalig te maken door de gerechtigheid van hunnen vrijen wil, en bij het licht hunner rede.’ Hoe dikwijls, eilaas, dient de rijk ontwikkelde geest sommiger menschen slechts om te berekenen in hoeverre de kracht van die spierenmachienen hunnen eigenbaat kunnen dienen, zonder eenige bekommernis, of die machienen, die wij menschen heeten, hunne menschlijkheid wel beseffen en waardeeren kunnen, uit hoofde der werkdadigheid van hun denkvermogen; of de edelheid van die vrijgeboren wilskrachten niet verzonken en verdronken geraakt is in de bedrieglijke poelen der dierlijkheid. O gij, welke de Toekomst reeds begroet als haar hooger katholiek, Vlaamsch Volk, aanhoort het hongerig smeeken van de werkende klas! Zingt haar niet voor den verleidelijken zang van ongemeten rechten en onbegrensd genieten. Doch leert haar wat denken is, leert haar op de vleugelen van haren eigenen geest eenen uittocht wagen door de rijke schakeering onzer aarde: leert haar in iedere vogelenstem, door elken droppel water, op ieder blad, in elken zonnestraal, de stem, het beeld, de schoonheid en de klaarheid Gods erkennen; leert haar op de onwrikbare grondvesten van hare eigene redeneerkracht den heerlijken bouw vestigen van een levend geloof en eene fiere zedelijkheid! - Vlaamsche Makkers, een wijd en nog bijna niet ontgonnen veld ligt hier voor onze Christene menschlievendheid open: neemt allen kloekmoedig den staf op van het apostelschap. Gaat en onderricht ons volk, door verspreiden en medeopstellen onzer Vlaamsche katholieke bladen, door zuiveren en vermeerderen der volksbibliotheken, door volledigen van het | |
[pagina 131]
| |
volksonderwijs door middel van eenvoudige doch leerrijke voordrachten over de meest verscheidene kundigheden zooals geschiedt in de hoogeschooluitbreidingen welke men in sommige werkmanskringen der Hoofdstad heeft ingericht! Het hoogere, Mensch én Vlaming én Katholiek zijn, jonge Heeren, waartoe gij geroepen zijt, moet zijn licht en zijne kracht verspreiden over uw volk! Doch daartoe is niet voldoende dat gij u lijdelijk dragen laat naar de toekomst, in de armen uwer ouders en leeraren. Gij moet den steun niet verachten welken gij genieten kunt, neen, maar op uwe eigene voeten toch dient gij uwen weg af te leggen. Leert onder malkander den geest van uwen tijd en van uwe opvoeding kennen in hunne deugden en gebrekkigheden, met hunne degelijkheid te toetsen aan het levensdoel dat gij bereiken moet. Ziet gij waterscheuten woekeren in onze samenleving en ons onderwijs, de snoeischaar uit den zak! Waar gij gevaarlijke bressen ontmoet, allen de mouwen opgesloofd en de handen aan het werk! Doch volwassen boornen herplooien, valt niet altijd mogelijk; en daarom kent en besnoeit bijzonder uwe eigene jonge herten en geesten. Van nu af moet gij wordende zijn, wat gij als volwassen mannen wezen wilt. Het ideaal uwer roeping moet van nu af gansch uwe ziel vervullen, en u voorlichten en begeesteren in uwe geheele doening. Dwingt nu reeds uw hert gedwee in het gareel te stappen wanneer uwe rede spreekt: ‘Gij zult dat spel in het stof staken, omdat ik het wil.’ Zij alleen die, gedurende hunne jeugd, een verheven gedacht hebben | |
[pagina 132]
| |
kunnen koesteren en, door de sterkte van hun zelfgebieden, zich dwingen om tot verdediging van dat gedacht hun eigen offervuur te dragen, zij alleen mogen op hun voorhoofd kloppen, waarachter hun doel te groeien en te rijpen ligt, en, den vinger uitstekende naar de komende tijden, spreken: ‘Dat is mijn levensdroom! Dat is het oorbeeld dat ik nu koester en eens, met Gods genade, wil en zal verwezentlijken!’ Ons volk der toekomst zal zijn wat de leidende klas zal zijn; en de leidende klas wat nu onze studeerende jeugd is. Welaan, weest weerdige menschen, driftig om uw mensch zijn naar hert en geest zoo hoog mogelijk te doen tronen, en het toekomend geslacht van ons volk zal de weerde bewust zijn van zijne onsterfelijke menschlijkheid; weest Vlaamsch, in al uw weten en gevoelen, in uwen vollen handel en wandel, en Vlaamsch zal ons land herworden; weest Katholieken, zonder halfheid en weekheid, en boven onze velden en steden zal het Christi-Kruis in vernieuwden luister herrijzen! Studeerende Jongelingen, gij houdt in uwe hand den steven der toekomst! Stijgt op boven de modderpoelen van luiaardij en baatzucht en dierlijke begeerten! Stijgt op bij het jubileerend : excelsior! dat ons uit den hooge tegenklinkt. Stijgt op! Lacht met het wanhopig dringen van het ‘verleden’ en van het ‘nu’ om het bloed hunner aderen aan de ‘toekomst’ in te gieten en spreekt met vaste overtuiging: ‘Verleden, gij waart wat gij wildet; Heden, gij zijt wat gij wilt, maar de Toekomst zal zijn gelijk wij ze willen! En die kleingeestigen, die u van | |
[pagina 133]
| |
beneden maar met de oogen durven volgen, die verwaanden, welke u den weg willen versperren, dat uwe geestdriftige zegekreten hun tegendonderen: Op ons vane vliegt de Blauwvoet
Die voorspelt het zeegedruisch,
En de Leeuw die met zijn klauw hoedt
't Zegepralend Christi Kruis.
Weg de bastaards, weg de lauwaards!
Ons behoort het noorderstrand,
Ons, den Kerels, ons, den Klauwaards,
Leve God en Vlaanderland!Ga naar voetnoot(1)
Fr. Van Cauwelaert.
|
|