Jong Dietschland. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Aan eene moeder bij het afsterven van haar dochtertje.HET meizonneken stond aan den hemel te glimlachen en heel de natuur lachte meê. Lente had de vlinders losgelaten, en die bonte speelvogels fladderden lustig rond en dartelden van bloem tot bloem. Een meisje, dat van het leven niets anders dan de lente gekend had, huppelde langs groen en loof de wispel turige vlinders achterna. Na veel vermoeienis en geduld, gelukte zij er in eenen al te speelzieken gast in de hand te krijgen. Zij zet zich neer op het mollige grastapijt der weide om het genot te smaken haren gevangene te bezichtigen en met genoegen haren buit te bewonderen, doch ziet! de vlinder ontsnapt en achterhaalt zijne speelmakkers.
Moeder!
Is uw vlindertje heengevlogen. ween toch niet! Het is uit het gevang ontsnapt dezer wereld om bij God samen met zijne gezellinnetjes te gaan spelemeien.
* * *
| |
[pagina 110]
| |
Gelijk de blanke nenuphar, gelijk de zilveren maan zich spiegelen in den boezem van de wateren, zoo zag ik U, moeder, over uwen engel gebogen; zoo zag ik uw moederhert vreugde genieten, en zaligheid smaken; zoo zag ik uwe liefderijke blikken in de blauwe oogjes baden van uw hertediefje, en er uw evenbeeld in terugvinden. Zoo ook aanstaarde God uwen lieveling en vond in dezes zieltje zijne gelijkenis.
Moeder!
Waarom uwe tranen uitgeweend omdat het den hemelschen Kindervriend behaagde uw kindje met hemelsche vreugden te verzadigen? Waarom uwe oogen roodgeschreid omdat de Schepper zijn vlekkeloos schepseltje aan deze wereld onttrok, om het voor eeuwig zijn goddelijk aanschijn te laten aanschouwen?
* * *
‘Kom, zoo sprak de engelbewaarder over de wieg gebogen, kom, verlaat dit tranendal, verlaat het leven dat niets dan bitterheid schenkt, kom. ik zal u op mijne vleugelen ten hemel dragen.’- ‘O blijf mijn lieveling, zoo zuchtte de moeder, blijf, mijne vreugde, mijne hoop, mijn leven, mijn al; blijf, o verlaat mij niet!’ - ‘Kom, Juliake, zoo fluisterden de engeltjes, kom, spelen met ons in de rijke hemelpaleizen, kom, dartelen met ons in 's Heeren lusthof. Kom, het is ginder boven zoo schoon! Kom, met ons bij het kindje Jezus, Juliake, kom.’ En de moeder klampte zich aan de wieg vast en omarmde haren zuigeling met onzeggelijke teederheid, en | |
[pagina 111]
| |
smeekte hem, met tranen en zuchten, haar toch niet te verlaten. En de kleine aarzelde gedurende drij dagen.Ga naar voetnoot(1) Dan, hare moeder minzaam toelachende, stak zij de armpjes uit, en............. vloog ten hemel!
* * *
Als de strenge winter heeft uitgewoed, als speelzieke windjes de geboorte der Lente overal ronddragen, dan ontwaakt het sneeuwklokje. Met maagdelijk omhulsel en met groene kroon getooid, steekt het schuchter zijn rein kopje omhoog, en spreekt ons vreugde en hoop in 't hert.
Moeder!
Het zinnebeeld van het bloempje uws herten! Het groen der hoop, de blankheid der onschuld mocht gij in de wieg aanstaren, Doch engelen plukten het om in 's hemels lusthoven voor eeuwig te gaan voortbloeien. Moeder, ween niet, 't was om zijne onschuld van alle vlek te vrijwaren. Blijve de hoop van weerzien trouw in uw hert bewaard!
* * *
Eene blanke duive zat op eenen dorren tak te kirren en van liefde en trouw te droomen toen........ eene slang sluw en listig naar omhoog sloop om met heure venijnige tong het blanke slachtoffer den doodsteek toe te brengen.......... Maar de duive spande heur vleugelen en vloog ten hemel, hoog verheven, heel onzichtbaar.
Moeder!
Uw blanke duifje trof de dood heur angel, doch het | |
[pagina 112]
| |
zieltje vloog ten hemel, hoog verheven, heel onzichtbaar. Treurt ge nu, omdat gij het in zijne vlucht niet vergezellen mocht? Eens ook geeft de dood u vleugelen en vliegt gij in de armen van uwen lieveling.
* * *
Als de boomen ruiven en de zomerzon duikt, als het ooft bloost in de gaarden en de herfstwind huilt, dan zwijgt het blijde vogelenkoor, dan verlaten de zoetgevooisde zangers het gure Noorden, en verhuizen naar milder luchten.
Moeder!
Gij bracht slechts met uw dochtertje eenige lentedagen door, een kortstondig zoenen, een voorbijvliegend glimlachen wierd u geschonken en, het wintert reeds in uw hert. Eens toch ziet gij uwen lieveling weer, en dan, in warmer zoenen en nauwer boezemprangen en heeter liefdevuur! Christene moeder, hoop!
* * *
Wil de mensch, gelijk de adelaar, stout de zon aanstaren dan moet hij, willens nillens de oogen sluiten, en honderden duizenden zonnen dansen dan voor zijn schemerend oog.
Moeder!
De zon van uw leven is verdwenen. Kan uw blik vol teederheid in de blauwe oogjes niet meer baden van uwen | |
[pagina 113]
| |
ontslapen engel, steeds zweeft zijn zalig beeld duizendvoudig u voor de oogen. Bij dage en bij nachte ziet gij uw Juliake weer.
* * *
‘Laat de kleinen tot mij komen’, zei de goddelijke Kindervriend. En uw engel vloog uit uwe armen in de armen van Dengene die de engelen schiep, van Dengene die verklaarde dat het rijk der hemelen dergenen toehoort die zuiver van herte zijn.
Moeder!
Hij die gaf, heeft u ontnomen. Ween niet hopeloos, moeder! Er bloeit eene bloem meer in 't paradijs. Er straalt eene ster meer aan het uitspansel. Gij hebt eenen voorspreker meer in den hemel.
* * *
Sterren! Kinderoogen zijn het die van ginder boven op hunne bedrukte moeders neerzien en spreken van een troostvol hopen, van een zalig weerzien, van een oneindig genieten in een beter vaderland.
* * *
Zie de rups bij 't verbleeken der zengende zomerzon zich een zijden popje spinnen, zoetjes insluimeren, van gedaante veranderen, sterven zou men zeggen. Neen, de gewaande doode verrijst! Zoohaast de lentezon den winter op de vlucht drijft, dan breekt de rups haar graf open en vertoont zich als een vlugge bevallige vlinder, een vliegend edelgesteente. | |
[pagina 114]
| |
Moeder!
Kinderen sterven niet; kinderen worden engelen!
* * *
De bleeke maan die aan den hemel hangt te droomen, ligt ook als een perel in den schoot der droomende wateren.
Moeder!
Schittert uw lieveling als een perel in de gulden hemelzalen, in uw hert ook woont steeds nog uw Juliake. Moederliefde, kostbaarste perel! Moederhart, metelooze afgrond dien moedersmert alléén peilen kan!
* * *
Als het wintert dan spreidt natuur een donzig sneeuwtapijt over de velden en beschermt al wat heur duurbaar is tegen den vernielenden adem van den boozen noorderwind. Doch zoohaast de lieve lentezon de aarde minzaam tegenlacht, dan verdwijnen noorderwind en sneeuwvlok, heur speelgezelle......, het is de uur der ontwaking.
Moeder!
Spreekt het sneeuwkleed u niet van het blanke omhulsel dat uwen lieveling dekte den dag dat hij kristen werd? Sneeuwkleed! Maagdelijke sluier dien de dood over uw Juliake wierp. Sneeuwkleed! Kleed harer onschuld, kleed dat haar toegang verleende tot de bruiloft van het goddelijk Lam in de wijde hemelzalen. Sneeuwkleed! Waarborg van eeuwig leven, onderpand van bewaring, kiem van ontwaking! Eens slaapt de noor- | |
[pagina 115]
| |
derwind en daagt in uw hert de lentemorgend van blij weerzien.
* * *
Moeder!
Wanneer gij immortellen plukt, dan kiest gij bij voorkeur de knopjes uit, tengere knopjes pas door morgendauw gezwollen, amper door 'nen zonnestraal geverfd. De schoonste zijn 't! Als engelen door den aardschen hof hier wandelen en zielen garen voor het hemelsch Eden, dan is het reinheid en onschuld dat hunne oogen treft, jeugd en deugd doet hen blijven stilstaan. Zij plukken ook de knopjes der immortellen: de kinderzieltjes vinden zij de schoonste. En daarom is het dat de moeders zoo weenen!
* * *
In den schoot der grauwe zee liggen er weekdieren bedolven wier schelp kostelijke perels dekt: levende schrijnen zijn het; rijkelijk met kleinooden opgevuld. En de perelvisscher steekt in zee, hij werpt zijne netten uit en ontsteelt den afgrond zijne sieraden. In de wereld, in die zee van ongerechtigheid, liggen er ook perels bedolven: lichamen zijn er die een zieltje huizen, zoo rein, zoo liefelijk, zoo hemelsch, dat God zijne perelvisschers, zijne engelen stuurt, en zij ontstelen de aarde die sieraden die zij niet weerdig is.
Moeder!
Behoudt gij slechts het schrijn, vergeet niet dat uw kleinood als de sterre der zee aan het firmament te pin- | |
[pagina 116]
| |
kelen hangt. Staat gij te weenen bij de ledige schulp, troost u, christene moeder, de perel is aan het halssnoer geregen van den Almachtige!
* * *
Sterrenavond! Het blauwe uitspansel is met diamanten bezet, edelgesteente fonkelt in den hooge. Is het de mantel niet van den Schepper die ginder boven te flikkeren hangt? Soms ontvalt er een perel en schiet glanzend door het luchtruim om elders te gaan pralen. Ziet eene vallende ster!
Moeder!
Aan den hemel uwer toekomst stond eene ster te glimmen, aanminnig, hoopvol, zalig. Gij noemdet ze Juliake. En de sterre viel. O neen, moeder, vallen deed ze niet, veranderen van plaats maar. Is zij uit uw oog verdwenen, engelen vingen heur op, en zij prijkt nu met zuiverder licht en machtigeren glans aan eenen breederen gezichteinder.
* * *
Moeder!
Engelen vertoeven niet op aarde.
* * *
Twee jaren na het afsterven van Juliake behaagde het den Heer, die geslagen had, te zalven: Hij schonk aan s moeders liefde eenen anderen engel. ‘Juliake zullen zullen we het weer heeten’ zoo zei iedereen in de familie. ‘ter gedachtenis van het eerste kindje.’ | |
[pagina 117]
| |
Doch de moeder verzette zich tegen dien doopnaam. ‘Neen, zoo zei de christene vrouw, ik heb al een Juliake: waarom denzelfden naam gegeven aan twee mijner kinderen? Mijn Juliake bezit ik immers nog. Al is het in den hemel, toch blijft het mijn kind. Spreek niet van een tweede Juliake alsof mijn eerste voor mij niet meer bestond.’ - Christen geloof! Gij alleen legt zulke gevoelens in het hert eener moeder. Christen geloof! Gij alleen geeft aan de kinderen vleugeltjes om hemelwaarts op te vliegen. Christen geloof! Gij alleen geeft aan de teedere moederherten kalme gelatenheid en heilige onderwerping om bij een ledig wiegje te kunnen bidden weenen en hopen. Leuven, 1 Oktober 1901.
Jos. Joos. |
|