| |
| |
| |
De Génestet.
IN de laatste dagen kreeg ik een boekje in handen, niet dikker dan mijn wijsvinger, behelzende ongeveer 230 bladz. druks, en waarin op de eerste bladzij te lezen staat: De Dichtwerken van P.A. De Génestet, verzameld en uitgegeven onder toezicht van C.P. Tiele. - Zevende druk. - Rotterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elzevier’, 1886.
Indien ik me niet vergis, zullen er in Zuid-Nederland wel veel gevonden worden, die vreemd opkijken bij het hooren uitspreken van den naam: ‘De Génestet’ en wier verwondering zooveel beteekent als: ‘totaal onbekend’! Nu dat is het treurig lot van meer dan éen dichter die niettemin in Holland zeer populair is. Populariteit is ook genoemden zanger ten deel gevallen, en, wat oneindig meer zegt, ze is verdiend. 't Is om dezen dichter ook te onzent een plaatsje in te ruimen bij den letterkundigen haard, dat ik het waag over hem eenige regels te schrijven.
Petrus Augustus De Génestet begon zijnen levensloop te Amsterdam, den 21 November 1829. Hij was nog een bitter jonge knaap, toen hij reeds alleen stond in de wereld. Zijn vader heeft hij nooit mogen aanschouwen; zijne moeder, waarvan hij de beeltenis altijd met liefde op zijne studeerkamer heeft bewaard, zonk vroeg in het graf. Het gevolg daarvan was dat de verweesde kleine opgenomen werd door zijn oom en Voogd, Jan Adam Kruseman, een verstandig, edelhartig, verdienstelijken schilder. Op lateren leeftijd dichtte de dankbare pleegzoon bijschriften bij enkele schilderijen door zijn oom vervaardigd. Ik noem maar: ‘Het Penningske der | |
| |
Weduwe’, ‘Louise de Coligny’, en ‘Bij een Fantazie van den kunstschilder J.A. Kruseman’.
Eerst in 1843 begon hij Latijn te leeren. 't Amsterdamsch Athenaeum had de eer hem de eerste geheimen der wetenschap te openbaren; 't Seminarium der Remonstrantsche Broederschap leidde hem op tot predikant. Aan het hoofd van dit laatste gesticht stond toen de vermaarde kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven, die al spoedig den dichterlijken aanleg van zijn leerling bemerkte, en zich aanstelde als zijn beschermer en vriend. Dat D.G. niet onverschillig bleef voor dit vaderlijk bejegenen, blijkt uit het gedicht ‘In Memoriam’, een rouwkroon, die hij als een sprekend zinnebeeld van zijn bewondering, liefde en dankbaarheid op het graf van zijn diepbetreurden meester neerlei.
Wel is waar brak D.G. zijn hoofd over theologische tractaten, - zijn roeping maakte het hem tot een plicht en de plicht was zijn ‘beste vriend’ - maar zijn hart was bij letterkunde en poëzie. Ge hebt toch ooit een boer in 't veld aan 't spitten gezien? Met gekromden rug staat hij daar, en steekt zijn spade in den grond en duwt ze er dieper in met zijn zwaren holleblok, en keert den vochtigen aardklomp en plakt hem neer dat het ploft........ en intusschen wordt zijn ademhaling lastig, het zweet barst uit, een pijnlijke ring omknelt zijn lenden; en dan richt hij zich op, leunt met den elleboog op de kruk van zijn werktuig en zwelgt een oogenblik gulzig de lucht in, om zich alras weer te bukken en voort te zwoegen. Wat die verademing is voor den spitter, dat was de poëzie voor D.G. midden in zijn godgeleerden arbeid. Zegt hij immers zelf niet van de poëzie?
‘Een ballingschap met haar is mij een vaderland,
En zonder haar zou ik een Paradijs ontvluchten!’
‘'k Heb dikwijls pijn in 't brein, en weemoed in het harte,
| |
| |
Doch, weet ge, 't vroolijk rijm is balsem voor mijn smarte’.
D.G. las veel en had zijn lievelingsdichters. Hij dweepte met Byron, zooals het in zijn jeugd de mode was. 't Was voor hem een goddelijk genoegen, ten minste in verbeelding, 's avonds door het woud te dwalen, zijn haarlokken te laten waaien in den wind, zich een martelaar te wanen, de menschen te haten, de halve wereld te tarten, het leven te vervloeken, maar zijn levenslustig karakter onttrok hem spoedig aan den invloed van dien boozen geest, hij verzoende zich met God en de menschheid, en hield zich zijn leven lang vrij van de uitspattingen van het Byronianisme. Ook Heine las hij graag; 't is naar Heine dat hij het ‘Slagveld bij Hastings’ dichtte; doch ook tegenover dezen Duitschen dichter behield hij zijn zelfstandigheid en aanvaardde van hem noch zijn verregaande dartelheid, noch zijn sombere levensbeschouwing. Hij voelde zich aangetrokken door Rückert, van wien hij vrij wat vertaalde, ‘niet door den geheelen Rückert, niet door den man der Duitsche Orientales, den weelderigen rijmer, maar door den Rückert van den huiselijken haard, den dichter van Mutterbrod en Butterbrod’ (Busken Huet).
Van de Franschen behaagden hem bovenal de Musset, Hugo, de Lamartine en Barbier. Onder de Hollanders gaf hij de eer aan Beets, Da Costa en Van Lennep. Het eerste gedicht van D.G. 's eersten bundel was een groet aan de Hollandsche Jongens van Hildebrand. Trouwens, het is een feit dat onze dichter Hildebrand's invloed heeft ondergaan, ‘Eerst na eenig nadenken,’ zegt Busken Huet, ‘en niet dan na een vrij nauwkeurige vergelijking, treft u de overeenkomst tusschen deze twee dichterlijke talenten. Doch is men haar eenmaal op het spoor, dan vermenigvuldigen zich onder de hand de familietrekken en boeien zij telkens meer’. D.G. anders zoo oorspronkelijk, had zich in zijnen prozastijl bijna geheel naar Da Costa, in zijn voordracht naar Da Costa en Beets gevormd. Las | |
| |
hij, of liever, zong hij verzen voor, dan dacht ge onwillekeurig aan den zanger van Vijf-en-twintig jaren; preekte hij, ge vondt in stijl en actie diens gloeiende improvizatiën weder, niet zelden afgewisseld met dien plechtigen en in goeden zin zalvenden toon, waarvan Beets het geheim bezit. Van Lennep werd door D.G. bezongen in het hartelijk en eigenaardig stukje, ‘Morgen is mijn Dichter jarig’. Het huis van Da Costa en dat van Van Lennep stonden voor hem altoos open; met Beets kwam hij eerst later in aanraking. (Aldus nagenoeg Tiele).
De theologische studiën van D.G. liepen inmiddels ten einde, en de bloeitijd des levens brak aan. Onze dichter is thans een volwassen jongeling: ‘een edel, fijn besneden gelaat, omringd met een rijkdom van krullende lokken; een geestige mond; een hoog voorhoofd; een vriendelijk en toch zoo ondeugend oog dat u zoo open aanziet’. (Tiele).
In 1852 treedt hij het openbare leven in. In Juni wordt hij proponent bij de Remonstrantsche Broederschap; spoedig daarop wordt hij te Moordrecht beroepen, in Augustus te Delft, en in 't najaar wordt hij op laatstgenoemde plaats door van der Hoeven bevestigd. In September 1852 huwde hij Henriette Bienfait. Na de dood dezer echtgenoote (1859), nam hij uit hoofde van eigen ziekelijkheid en zwakheid, en om zich uitsluitend aan de opvoeding zijner kinderen te wijden, zijn ontslag (1860) en verhuisde naar Amsterdam. Hij overleed den 2 Juli 1861 en werd begraven te Rozendael in Gelderland.
D.G. gaf drie verzenbundels in 't licht: in December 1851 de Eerste Gedichten, in 1860 de Laatste der Eerste en de Leekedichtjes.
De dichterlijke nalatenschap van dezen man is met lijvig.
De oorzaak daarvan ligt voor de hand: zijn ontijdig afsterven en de leuze die hij had: Ars longa, vita brevis.
| |
| |
‘De kunst is lang, het leven kort -
En 't werk van vluchtige uren
Dat zonder strijd verkregen wordt,
Zal slecht den tijd verduren’.
‘Niet velerlei uw hart gewijd!
Maar 't eenig kunstwerk al uw vlijt -
Of 't u mocht overleven!’
D.G. besteedde veel zorg aan zijn gedichten. Den ruwen steen sleep en schuurde en wreef hij op tot hij vonkelde als een diamant, en zooals de verzamelaar zijner gewrochtjes het getuigt, legde hij steeds een loffelijke en meer dan gewone nauwgezetheid aan den dag ten opzichte van alles wat door hem bestemd werd om door den druk openbaar gemaakt te worden. Een aantal zwakke verzen, vooral in de Eerste Gedichten, daargelaten, is de vorm doorgaans zeer keurig. Niet ingewikkeld, niet kunstig opgezet, zelfs niet zeer afgewisseld, zooals b.v. bij een zijner tijdgenooten, Potgieter, vaak het geval is. Maar dan ook niet stroef, niet lastig, niet traag. Het vers gaat zijn gang zonder horten of stooten; de woorden en lettergrepen rollen elkander na, zoetjes klaterend als de golfjes van een vriendelijk beekje dat over keitjes vliet; in ettelijke regels meent men zelfs den voorlooper te ontwaren van onze huidige taalmuzikanten.
Zijn eerste bundel bevat gedichten van 1846 tot 1851, dus van zijn 16e tot zijn 22e jaar. Vroegrijpheid is een eigenschap van onzen dichter. Als achtienjarig jongeling was hij reeds zoo goed als gevormd, en ‘de gaaf, zegt Busken Huet, zijn denkbeelden in rijmende strofen uit te drukken was hem in zulke mate aangeboren en door de gewoonte tot een tweede natuur geworden, dat het hem minder moeite kostte een dichtstuk als Fantasio of Sint- | |
| |
Nikolaasavond, dan een verhandeling in proza over Kinderpoëzie samen te stellen’.
De Eerste Gedichten en de Laatste der Eerste zijn een tweeling dien men onmogelijk scheiden kan. Dit leert ons D.G. zelf door den titel dien hij aan die werken schonk. De laatste zijn de voortzetting, met aanzienlijken vooruitgang, ja, maar toch de voortzetting van de eerste: zij vormen stam en kruin, stengel en bloem.
Beide verzamelingen toonen ons denzelfden D.G., ofschoon de eene hem wat jonger, de andere hem wat ouder voorstelt, de eene hem afschildert als jolig student, de andere als even opgeruimd, maar ernstiger en gemoedelijker huisvader.
Schaepman zegt ergens dat elke stad haar geschiedenis schrijft in haar gebouwen. Van D.G. mag men beweren dat hij zijn leven heeft beschreven in zijn verzen. Hij doet niet zooals een Victor Hugo, die in zijn dagorde een artikel zet als volgt: ‘Zoolang ik leef, zal ik elken voormiddag van acht tot elf dichten’, en aldus de muze bij het haar grijpt, in zijn werkkamer sleurt en daarna de deur grendelt; hij zingt wanneer het de muze belieft uit de wolken neer te dalen. wanneer haar grillig karakter er in toestemt hem in te fluisteren, wanneer hij op een of anderen draai van zijn levensweg iets ontmoet dat zijn geest treft, zijn verbeelding wekt, zijn hart roert. Nu is het waar dat D.G.'s leven niets buitengewoons te zien geeft? geen wilde zwerftochten zooals bij Byron, geen ballingschap zooals bij Heine, geen bemoeiïng met de veelbewogen staatkunde zooals bij Hugo; 't is het gewone leven van een levenslustigen student eerst, en dan van een gegoed burgemensch die oog en hart heeft voor natuur en samenleven, van een dominee die zich een weinig op de hoogte houdt van het gekijf der protestantsche theologie. Daaruit volgt dat hij naar waarheid zeggen kon:
| |
| |
‘'k Was nooit een dichter om in lucht en wolk te zweven,
'k Zoek mijn fortuin liefst in de waarheid van het leven’.
Hij zelf teekende nauwkeurig zijn vak, toen hij in de voorrede voor zijn eersten bundel 't genre der Onderonsjes noemde. Al wat hij bezingt is ontleend aan het dagelijksch leven dat hem binnenshuis en buiten omgeeft.
‘Ik put mijn stof uit geen bestoven foliant,
Maar 'k neem gedurig toch een aardig boek ter hand,
Een boek vol poëzie en proza, diepte en klaarheid,
Vol onzin en vol geest, vol laster en vol waarheid;
Voor wie maar lezen wil, is 't altijd bij de hand,
En in gezelschap soms bijzonder amusant;
Een werk voor iedereen door iedereen geschreven,
Vol studie, vol natuur: 't is, hoorders! 't is? Uw leven’.
En op eene andere plaats:
't Is de vraag maar wie haar al,
Menig schilder heeft geen oog
'k Weet poëten duf en droog,
| |
| |
In hun smaakloos kluisje,
Menig boezem blaakt alleen
Mij trekt alles, groot en kleen
En zie! dàt juist was het wat hem verhief tot den lievelingsdichter van het Nederlandsche volk; dàt juist is het wat hem een blijvende populariteit verzekert,
Wat hij zei was niet gezocht uitgeleerde boeken slechts door enkele vakmannen gekend, was niet opgedolven uit het stof van een tijd door de groote massa van het volk reeds vergeten! Wat hij zei was actueel en springlevend; het bestond nog, het roerde zich nog; eenieder kon het zien en hooren, en daarom boezemde het eenieder belang in, en daarom was het bij allen welkom.
Voeg daarbij de waarheid, de oprechtheid. de natuurlijkheid waarvan alles wat hij schiep den onmiskenbaren stempel draagt. Hij zag en teekende het leven zooals het inderdaad was, met zijn zon en zijn schaduw, met zijn vroolijke zijde die hij toejuichte metkinderlijk-naïeve pret, met zijn knagend wee dat hij lucht gaf in bange zuchten en weemoedige tonen, met zijn dwaasheden waarover hij zich lustig maakte zonder zeer te doen, met zijn misslagen en onwetendheid die hij goedmaakte met vriendschap en onderrichtte zonder verwaandheid. En de toon dien hij aansloeg, hoe was die berekend op den geest en het hart van de menschenkinderen? Niet hoogdravend, niet opgeschroefd, niet uit de hoogte klinkend en derhalve schuchter makend en bevreesd; maar zeer natuurlijk, los en luchtig waar het mocht, ernstig waar het moest, doch immer zonder moeite den weg vindend van geest tot geest, van hart tot hart, en dadelijk het vertrouwen winnend. Zijn beeldspraak is verstaanbaar voor allen; zelden vliegt zijn fantasie over Hollands grenzen; ze zoekt haar voedsel in Hollands veld, op Hollandschen | |
| |
weg, onder Hollandsch dak. Alles, bijna alles bij D.G. is gegrepen uit de onmiddellijke omgeving.
Een voorname trek van D.G.'s poëzie is het levendig natuurgevoel dat er zich in uitspreekt. Deze dichter was een hartstochtelijk minnaar van Gods lieve schepping. Amsterdam, waar hij de wintermaanden doorbracht, haatte hij als de pest. Van daar zijn gedicht ‘Aan een Heereboer’ dat een weerklank is van het Horatiaansche Beatus ille; daarin wordt al de heerlijkheid van het buitenleven zonnetintig gepenseeld op een doek, waar de stad met haar modder en gas, pantoffels en hoestbuien, verveling en fatsoen als een donkere achtergrond op afsteekt. Denk echter daarom niet dat alles in de natuur hem even lief is. Op zekeren morgen is hij met den overjas op den linken arm, en den reiszak in de rechter hand naar het spoor gestoven, om zich op de vleugelen van den stoom te laten dragen naar het klassieke land der wonderen, naar Zwitserland.
Daar heeft hij alles schoon gevonden wat Boedeker hem gebood schoon te vinden; hij heeft, met behulp van den alpenstok de bergen beklommen, en van op de spits, terwijl hij huiverde van kou, de nevelen gezien die de pracht van den zonsopgang aan zijn blik onttrokken; hij heeft liggen droomen in het gras aan den oever der blauwe meren, hij heeft ‘splendid!’ geroepen bij de grootsche, bruisende, schuimende watervallen, met een woord, hij heeft alles gedaan wat voorgeschreven was. En toch heeft bij al dat verrukkelijke alleen zijn geest genoten; zijn hart was vol van een onoverwinnelijke sehnsucht naar thuis....
Wil ik u zeggen wat zijn ideaal was? Bloemendaal in de lente. Ik voeg er opzettelijk bij: in de lente. Want het is mij nergens gebleken dat hij een cent zou gegeven hebben voor den winter. Er zijn dichters geweest die aan hun snaren een lied hebben gevraagd voor sneeuw en ijs; voor de sneeuw die zoo lelieblank is en zoo warmpjes een | |
| |
deken spreidt over het kille bed der koulijke moedernatuur; voor het ijs met de onbetaalbare weelde van het schaatsenrij den...,
Bij D.G. is van al dat Eskimozenpleizier geen spoor te vinden. Nergens een gedicht dat Boreas verheerlijkt. Maar spreek hem van de lente, en dan nog van de lente te Bloemendaal. Te Bloemendaal, daar had hij ievers in de blonde duinen een nederig goedje, overlommerd door 't loover van eiken en linden waarin de vogels kwetterden zoodat het weergalmde in een nabijliggend bekoorlijk dal. Aan dat goedje was een tuin vast, en in dien tuin groeiden en bloeiden vroolijk liefelijke perken vol geurige, kleurige rozen, waarover de milde zon een vloed goot van gouden stralen en waar een heel leger van bontgewiekte vlinders en kevers om heen danste. (De liefste Plek).
Die voorliefde voor een bepaald stuk natuur geeft ons een voorsmaak en als 't ware een symbool van D.G's levensbeschouwing, zooals ze aan den dag treedt in het Levenslied. Dit stuk moet men in zijn geheel lezen om een denkbeeld te hebben van het levensprogramma van dezen dichter en tevens een sleutel te hebben van zijn karakter. Daar stroomde levenslust door zijn bloed. Levenslust is een woord dat ge aantreft bijna op elke bladzijde van zijn dichtwerken.
't Is levenslust die hem lente en zon en bloemen beminnen deed; uit levenslust voerde hij guitenstreken uit in zijnen studententijd en zong hij een jong student toe:
De jeugd zij als een korenveld,
Verruklijk schoon voor de oogen,
Dat joelt en woelt en bruist en zwelt
Door d'uchtendwind bewogen!
Staan eens die wilde velden kalm,
Bij schoven saamgebonden,
Dan wordt aan iedren gouden halm
| |
| |
Een rijke vrucht gevonden!
Die nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig,
Een fiksche jeugd - baart mannendeugd
Maakt handelbaar en handig.
'k Vertrouw die wijze jongens niet
Van achttien, twintig jaren -
Uw wijsheid is een gloeiend lied,
't Was ook levenslust die hem ‘'t Latijnsche school’ zoo geestdriftig herdenken deed; die hem Sint-Nikolaasavond ingaf, ‘die kostelijke vertelling, zoo rijk, zoo stout, zoo vrij, zoo tintelend van geest, zoo oorspronkelijk’; die hem in zijn ‘Jong-Hollandsch binnenhuisje’ tot geliefd speelgoed maakte van zijn kleine, stoeizieke krullebollen. Levenslust en daarnaast ook levensmoed.
Wat stormen er ook oprezen, ze konnen hem buigen maar niet knakken; hij bewaarde altijd vertrouwen en optimisme genoeg om zich weer op te richten en de vochtige oogen te wenden naar de wolken waar de zon vroeg of laat toch wel doorbreken zou. Niet dat de slagen van het lot hem slechts aan de oppervlakte vermochten te kwetsen, niet dat zijn gemoed vatbaar was voor diep lijden, voor snijdend leed.... Wij weten wel beter. 't Is waar, hij stootte geen ijselijk gekerm uit, hij sprong niet op het tooneel om met zijn smart te pronken; maar zijn gevoel was echt, was natuurlijk, was gevoeld. Gedichten als: Uit mijn Dagboek, Stem des Harten, In gelukkige Dagen, Dagelijksch Brood, De Avondzon, Liefde, Kinderloos, Het Haantje van den Toren, Naar de Natuur, Peinzensmoede, bewijzen overvloedig dat er in zijn hart een snaar was die trillen kon van innige, heilige aandoening. | |
| |
Al die gaven, die uitbundige levenslust, die blijmoedige levensopvatting, die onschuldige plaaggeest, die innemende onbevangenheid, dat diep en teeder gevoel, die gemoedelijke ernst, al vlietjes samenvloeiend tot een onuitputtelijke bron van den humor dien hij zelf bepaalt:
Een rijke taal vol geest on - ingehouden tranen,
Vol zin - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen! - maken hem tot een mensch dien men, al kende men hem slechts door zijn verzen, noodzakelijkerwijze lief hebben moet. Geliefd was hij dan ook van al die hem kenden: van zijn talrijken vriendenkring waarin hij het bezielend zonnetje was; van zijn gade, aan wie hij tot na haar dood warme liefde schonk en ongeschonden trouw; van zijn kinderen, aan wier opvoeding hij zich, blijkens het gedichtje van dien naam, van harte toewijdde; van het Nederlandsch volk, waarvan hij immer de lieveling was.
Doch hoe staat het met zijn godsdienst? Hier stooten wij op een ontstemmende schaduwzijde. Busken Huet schrijft van hem; ‘Hij was geen gedoopt Israëliet (als Da Costa), geen rechtzinnig ijveraar onder de roomschgezinden (als Alberdingk Thijm), geen protestant van den ouden stempel; zelfs was hij in den laatsten tijd te nauwernood een Christen’. Dit laatste punt verdient nadere toelichting. Wel heeft D.G. meer dan één gewijd onderwerp ex professo behandeld; wel ligt er over zijn Eerste en Laatste der Eerste een waas van godsdienstzin, van ‘getemperd piëtisme’ (B.H.) gespreid, dat evenwel hier en daar gescheurd wordt door een half-gedempten, moeilijk onderdrukten kreet des twijfels - best toch leeren wij zijn godsdienstige overtuiging kennen uit de Leekedichtjes.
Deze titel wijst reeds op zich zelf het standpunt aan dat D.G. innam tegenover de protestantsche Kerken. Hij was een leek. Hij, de dominee, bleef staan bij het vulgum pecus op het parterre. Vandaar uit sloeg hij het tooneel | |
| |
ga, waarop zijn geleerde collegas met heiligen ernst hun rol speelden. Hier een man die zijn warme, levendige, gulle natuur den nek omwringt, om een stijve, deftige, koude mummie in de plaats te stellen; daar een Jan Rap die snoeft op zijn laag, grof liberalisme; ginder een hooggeleerde heer die met een beslist ‘Mihi Constat!’ zijn meening uitorakelt. Haantjes-vooruit van alle scholen en methoden treden voor het voetlicht: Deterministen, Dualisten, Monisten, Vermifflungstheologen, Sceptici, Konservatieven, Lutheranen, Doopsgezinden, Mennonieten, enz.
En al die heeren verkondigen plechtstatig dat hun gevoelen een onomstootelijk dogma is. En elk van die heeren scheldt al de andere voor goddelooze ketters en slaat ze in de den afgrijselijksten ban. En daar ontstaat een gekijf, een geharrewar en een plukharen, dat hooren en zien er bij vergaan. D.G. de toeschouwende leek, plooit zijn lippen tot een fijnen spotlach, scherpt een puntdicht aan, grijpt de roede der satire, en vraagt twijfelmoedig met Pilatus: Quid est veritas? - Dan, daar hij zich niet blindelings onderwerpen wou aan 't leergezag van lieden die elkander verketterden, heeft hij 't grondbeginsel van 't protestantisme - zelfonderzoek en loochening van alle gezag - zonder beperking toegepast. Hij heeft gezocht met eigen verstand, en, helaas, niets anders gevonden dan een onbepaald nevelachtig Christendom dat neerkwam op het geloof in God en Voorzienigheid, aan ziel en onsterfelijkheid.
Hoe jammer toch dat hij de verschijnselen van zijn tijd niet beter heeft beoordeeld, dat hij niet dieper heeft gezocht naar hun oorzaken en naar het ééne redmiddel, toen hij onder den titel ‘Tout Chemin mène à Rome’ het volgende neerschreef:
Voert, zoetjes aan, naar - Romen,
| |
| |
Straks moe van de' onbeslisten slag,
De' onvruchtbren kamp, den heeten dag,
Gaan wij in de armen van 't Gezag.
Weer rusten, biechten, droomen!
Spijtig ook dat hij den enkelen goeden zaadkorrel niet heeft doen opschieten, dien hij voorzeker gekregen heeft van zijn meester, Abr. des Amorie van der Hoeven, wiens katholiek geworden zoon ons meedeelt: ‘De natuurlijke neiging van mijn vader, als Christen en godgeleerde, was tot de katholieke Kerk. Hoe kon hij het beklagen, dat de hervormers zich door hun afbrekingsdrift zoover hadden laten voeren om, met de heiligenbeelden, zelfs het kruis, het teeken der overwinning, uit de kerken te verbannen! En bekend is het dat hij, na de omwenteling te Rome in 1848 en de vlucht van den Paus naar Gaëta, niet geschroomd heeft op den kansel te bidden voor den eerbiedwaardigen Kerkvoogd, dien een verdwaasd volk van zijn zetel verdreven had.
Doch de feiten zijn nu eenmaal zoo en niet meer te veranderen. En hoezeer wij het ook beklagen dat een aantrekkelijk mensch als D.G. in zijn dwaalspoor is blijven voortsukkelen, toch is er niets af te dingen op de waarheid van hetgeen meergenoemde kunstrechter van hem heeft gezegd:
‘Nooit heeft D.G. zich ingebeeld tot de dichters van den eersten rang te behooren. Nooit heeft zijn eerzucht verder gereikt dan, op hoe beperkte schaal het zijn mocht, zich een echten dichter te toonen onder de nagemaakte’.
Maar - en hier wordt onze dichter naar zijn waarde geschat - ‘binnen die engere grenzen heeft hij zeldzame dingen tot stand gebracht’.
J. De Cock.
|
|