Jong Dietschland. Jaargang 4(1901-1902)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Haec est sole speciosior! Aan Jozef M.... De zonne smelt nu rood doorschijnend smalt, waarachter geluw goud te laaien ligt, dat streelend in mijn ooge valt en zachte stralen door mijn wezen zicht. Nu speelt het purperbruin van branken in den gloed van avondzon en hemel, en beide blind gekeken moet mijn oog haast toe voor 't al te levend lichtgewemel! Ik zie zoo geren toch dit zonnepralen op 't blauwe groen der droomerige luchten! En hooger schoon nog doet mijn ziel nu dwalen in 't wentelende wielen van genuchten: Ik zie dit roode Westen openschuiven, en op de zon als troon een Wezen treden dat hagelblanke glanzen weg doet wuiven van 't blanke sluierkleed om slanke leden; ik zie zijn gulden haar al deinend dalen van onder vonkelgoud en edelsteenen; ik zie den glans van Maagdenoogen stralen en 't schoon van Eén die weeldezacht doet weenen. Ik zie dit hemelweeldevolle Wezen ten zegen blanke handen mijwaarts nijgen ik zie zijn oog in vage diepten lezen en zijne borst van Liefde zwellend hijgen. [pagina 39] [p. 39] Ik zie zoo zoet zijn oogen mijwaarts zinken en Liefde laat er stralen weg uit vloeien die rozerood en teeder purper blinken en mijne ziel van liefde doen ontgloeien! Maria! - 'k ben als dul van Liefde, Liefde! nu smelt mijn hert en vloeit in tranen henen. Het liefdezweerd waarmee de Maagd mij griefde doet mij nu krank..... en zalig..... zijn en weenen! J.H. Vorige Volgende