Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 5
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Bijdrage tot de Geschiedenis der Heksenprocessen in het land van Valkenberg.In de oudste wetten van ons vaderland, zoekt men vergeefs naar eene strafbepaling tegen tooverij en hekserij. Het is bekend, dat de vervolging tegen deze wandaden eerst in volle kracht is begonnen te werken in den aanvang der XVIde eeuw, wanneer de aloude gewoonte van het Germaansche regt, ten gevolge der humanistische studiën, al meer en meer door het Romeinsche vervangen en het een met het ander vermengd werd. Voor dien tijd geloofde men wel, dat er veel werd verrigt door eene onmiddelijke medewerking met den duivel, maar eene eigenlijke vervolging van personen, omdat zij een verbond hadden gesloten met den booze, daardoor wonderen konden verrigten en nadeelig werken op menschen en vee, was zeldzaam. Men liet aan het kerkelijk gezag over, om volgens de Ritualiën over hekserij te oordeelen en de lieden die zich met de zwarte kunst en met tooverij ophielden tot hunnen christelijken pligt terug te brengen; waar de wereldlijke overheid er zich mede bemoeide, waren de straffen doorgaans gering, tenzij eene misdaad als venijngeving, moord, of iets dergelijks er mede gepaard was; dan werd de doodstraf toegepastGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 252]
| |
Wat meer is, wanneer wij nagaan wat in dit opzigt in andere gewesten, zoo als in Vriesland, Groningen en Gelderland gebeurde, dan mogen wij de blijde verklaring afleggen, dat geregtelijke vervolgingen op dit gebied, in het land van Valkenberg uiterst zeldzaam zijn geweest. In weerwil veler nasporingen in de achtergelaten papieren der drossaarden of criminele officiers dezes lands, is ons maar weinig over dit treurig onderwerp bekend geworden. Mogen de regters er wat milder en toegevender zijn geweest dan elders; mag het volk er wat minder gehecht zijn geweest aan bijgeloof, het is mogelijk; de straffen waren er gelijk aan die der overige provinciën. Waarzeggers en tooveraars werden hier, gelijk overal, volgens de placaten gestraft met bannissement of met den dood des vuurs; de aanleiders met eene geldboeteGa naar voetnoot(1). De doodstraffen waren, zoo lang het oude Germaan sche regt in voege bleef, uiterst zelden; toen dit echter door het Romeinsche regt verdrongen werd, werdenonze geregtshoven steeds wreeder, en spoedig nam de zaak der heksen de vreeselijke gedaante aan eener hoogste criminele misdaad. Zij behoorde tot de enormia facta. De straf van het vuur werd in de oude tijden reeds door Sylla, ten gevolge der wetten Cornelia, tegen de magie en de astrologie uitgevaardigd. Zij werd uit deze wet door de latere regtsgeleerden overgenomen. De vuurstraf gold als de zwaarste aller straffen; de dood op een rad, het doorhakken der gelederen, het halen van het hart uit de borst, het vierendeelen of uiteentrekken van het ligchaam door paarden werd als minder grievend betracht. | |
[pagina 253]
| |
Wanneer door de Schepenen van Valkenburg een misdadiger ten vure gedoemd werd, en de executie zou plaats hebben, werden de volgende toebereidselen gemaakt. Een zware paal werd op de aloude geregtsplaats, den Lommelenberg, in den grond geheid en voorzien aan zijn boveneind met eene keting en halsband. Rond om dezen staak werden schansen, takkebossen en andere brandbare stoffen op eenen hoop geschaardGa naar voetnoot(1); het slagtoffer werd op dezen brandstapel aan de keten gelegd. Waren de regters milddadig gestemd, dan werd de lijder eerst geworcht; was het eene vrouw, dan werd de paal omgeven door een prieeltje van loof en groene takken, om de toeschouwers niet door het aanzien der misdadige tot medelijden op te wekken. De beul leidde het slagtoffer op den stapel en stak dien in brand; de asschen werden in den wind gestrooid. Wanneer wij van de hoogte onzer negentiende eeuw deze gruwzame strafplegingen in oogenschouw nemen, dan gewis achten wij ons gelukkig, in eenen tijd te leven, waarin dergelijke instellingen tot de geschiedenis behooren en deel maken eener maatschappij die reeds ver van ons is. Maar wij moeten het voorgeslacht daarom toch niet te hard vallen; zij dragen het ruwe kenmerk van eenen ruwen tijd. Men gebruikte toen straffen die aan het oog spraken, die het gevoel bewogen, de inbeelding bewerkten. Geen medelijden bij den regter; | |
[pagina 254]
| |
zijn eerste pligt was gestrengheid. Zijne straffen werden aan den grooten dag gebragt; men verhief ze tot drama. De wetgever had uit het oog verloren, dat het volk zich aan schriktooneelen gewent, en door het dikwijls zien van wreedheden onmenschelijk wordt. De ondervinding had dit reeds meermalen geleerd en zou er nog schrikkelijke voorbeelden van geven gedurende de fransche revolutie. Zie hier een paar geregtelijke vervolgingen, wegens tooverij, in het land van Valkenberg ingesteld. In 1529 vervolgde Erard van Paland, vrijheer tot Withem, d[r]ost en crimineele officier binnen het land van Valkenberg, twee vrouwen uit de stad Valkenburg, genoemd Maria van IJseren en Geertruij Claeren, wegens tooverij. Hij deed ze door het geregt onderzoeken, door den beul pijnigen en bij foute van overtuiging uit den lande bannen. Wij vinden over deze zaak in de rekeningen van het drossartambt, berustende in het staatsarchief te BrusselGa naar voetnoot(1), het volgende: ‘Der voors. drossart naedat hem te kenne gekomen is van twee vrouwen binnen Valkenborch woonachtig sijnde, diewelcke befaemd waren van toeverije, ende waren geheijten, die eene Marie van IJseren ende dander Geertruij Claeren, soo heeft der voors. drossart eene gemeyne questie daerop, ende overmits gericht laten hoeren, welke schepenen nae maenissen des voigts gewesen hebben dat sij die voors. vrouwen ter scherper examinatie soude doen stellen; ende t vonnis gegeven, heeft der drossart terstont die voors. vrouwen laeten aentasten ende in de gevenkenis stellen, ende den scherprichter doen haelen | |
[pagina 255]
| |
om die voors. vrouwen in presentie van den gerichte te doen ondersoeken, maar en hebben niet willen lijdenGa naar voetnoot(1), soe dat men haer t lyff nyet en heeft konnen geheysschen, maer syn om haer quaede fame willen buyten lande gebannen. Om welke examinatie ende verseukinge die voors. scherprichter, soe hy elke vrouw dry malen versocht hadde ende meer van de vrouwen wilde hebben als 't mans geweest weren, alsoe hier aen den scherprichter geven 16 fl. brab. Denselven met synen knecht wegens dese sake voor vier dagen den kost 32 stuver. Voor die vrouwen, die tien dagen (op het kasteel te Valkenburg) op den toren geseten 4 fl. brab. Verteert in dese saeck door het gerigt 2 fl. 6 stuiv. brab.’Ga naar voetnoot(2). Wij veroorlooven ons hier ter loops eene aanmerking van anderen aard. De leeftocht der gevangenen, wij zien dit uit het bovenstaande, viel ten laste van den Heer, zoo wel als het verteer van het geregt. Maaltijden bij teregtstellingen hadden in geheel Nederland plaats. Bij het doen van justitie werd altijd gegeten en gedronken; dit stond vast. Zelfs werd geen akkoord, geen verkoop of overdragt gesloten, geen behandeling van belang verrigt, of er werd gelag gemaakt. Keizer Karel V bepaalde in 1529 de kosten der maaltijden bij het geregt op zes carolusgulden, en liet in 1542 het voorstel doen, om die slemperijen als onbehoorlijk te aboleeren, en in plaats daarvan aan ieder raadsheer een salaris te geven. Te Zierikzee, in Zeeland, had in 1739 nog het walgelijk gebruik plaats, dat de veroordeelde, die den volgenden dag zou geregt wor- | |
[pagina 256]
| |
den, tusschen den predikant en den baljuw te maaltijd zatGa naar voetnoot(1). Een tweede proces wegens tooverij vinden wij bijna honderd jaren later in dezelfde registers; het viel voor onder het drossartschap van Maximiliaan graaf van St-Aldegonde, heer van Noircarmes. Dit maal echter kwamen de ‘dames van den bezemstok’ er zoo ligt niet af. ‘De luytenant drossart Jacques Boom heeft geaprehendeert (den 14 Mei 1620) twee vrouwen, Heylken Molenjan en Maria Schull, woonachtig tot Bunde, die waren befaemd voor openbaere toovenarsen; ende heeft overmits schepenen van Merssen informatie genomen dewelcke die voors. Heylken ende Marie hebben verklaert apprehensible, en dewyl die schepenen van Merssen gene criminele judicature hebben, syn die voors. gevangenen naer 's lants costuyme den derden dag gesonden naar Valkenborg ende aldaer voor 't recht gesteld. Ende heeft der luytenant-drossart soo lang criminelyck tegen haer geprocedeert dat sy te samen voor tooverye syn geexecuteerd metten vuur in juny (1620). Hierby uytgegeven aen hout, stroo ende groote staken om het huysken der geexecuteerden te maken 13 fl. brab.’ Eene derde bijdrage tot die ongelukkige regtspleging vinden wij in eene ongedrukte Chronyk der stad Maastricht, berustende in het archief der kerk van O.L. Vrouw aldaar. Zy luidt als volgt: ‘Den 3 Mei 1649 synder buyten Heerle op den BerchGa naar voetnoot(2) aan 't gerecht, vier gebroeders onthalst, drie op raeders geset, den vierden onder de galge begraven, met namen Gielis, Jacob, Peter en Rey- | |
[pagina 257]
| |
ner, soonen van Reyner Reyntiens van Merkelbeeck, deweclke hebben vyff moorden gedaen, een dochter soo mishandelt dat sy daeraff gestorven is, drie kercken bestoolen, een huys berooft, het dorp Schinveldt gedreicht aff te branden, haer eygen oem vermoordt, eenen lyrman vermoort, byen van 't veldt gestoolen en terwe gestoolen. ‘Ende soo haest dat den vader ende de moeder hoorden dat haere soonen gevangen waren, syn wech geloopen, maer worden vervolcht, ende geschreven deur allen landen ende syn ten lesten in 't leste van den Maij gevangen bij Bree in de Kempen, den vader met den aldtsten soone Jan; ende de moeder willende ontloopen wiert van achter met twee koogels deurschooten, waerover sy terstondts doot bleef. Den vader met den soone wierden binnen Maeseyck gebrocht, van daer gelevert aen den graef van Amstenraedt, denwelcken den vader met den soone heeft levende doen raybraeken den 7 juny by Gangelt. Den vader hadde drie moorden gedaen, kerken bestoolen, bijen, terwe ende meer andere feyten; den soone hadde negen moorden gedaen ende voorts andere quade feyten. Sittende beyde, elck op een radt, voor eerst levende armen en beenen gebroocken, daernaer onthalst. Den 20 july is by Gangelt het dochterken van Reyner Reyntiens van Merkelbeeck, oudt ontrent 14 jaren, onthalst ende gebrandt, want het coste touveren, 't welck hem geleerdt wart deur eene touversse daerontrent woonachtich ende van allen menschen seer wel bekendt, deur het bekennen van het dochterken hoe sy het hem leerde.’ Maar wenden wij onze oogen van dit afschuwelijk straftooneel, en sluiten wij dit stof door het verhaal eener gebeurtenis, die minder treurig is. | |
[pagina 258]
| |
Op eenen zondag der maand September 1778, bij het eindigen der Hoogmis, verschenen te Amstenraedt een vijftigtal landloopers met vrouwen, kinderen, honden, kippen, paarden en voertuig, bekend in ons gewest onder den naam van TaterenGa naar voetnoot(1). Deze lieden, wier industrie bestond in waarzeggen, goochelen, bedelen en stelen, lieten in den dorpe uittrommelen, dat eene oude vrouw van hunnen troep, die zij onder veel gedruisch op eene kar rond voerden, des namiddags in de naburige heide zou verbrand worden, omdat zij pligtig was aan tooverij. Zij zelf had verklaard het leven moede te zijn. De nieuwigheid dezer zaak bragt het volk in beweging; des namiddags togen de Amstenraders naar de heide; de deuren werden gesloten en geen oud wijf bleef achter om het huis te bewaren. Dààr, in de Trebeeksche heide, te midden van honderde toeschouwers begon het slimme volk der Taters eenen grooten houtstapel aan te leggen, waarop de oude tooverheks, naar ouder zede, den dood des vuurs zou sterven. De voorloopige arbeid was voltrokken, en het slagtoffer, de armen op den rug gebonden, lag reeds op den houtstapel. Maar nu kreeg de levensmoede berouw over het gedane. Zij begon te protesteren, te weenen en te roepen: dat zij het leven nog niet moede was, dat men haar nog één jaarken mogt sparen, zij zou dan wel van zelf sterven. | |
[pagina 259]
| |
Het publiek tot medelijden opgewekt begon te murmureren, de veldbode trad tusschen beideGa naar voetnoot(1) en de Tateren lieten de oude tooverkol los. Lagchende over de mystificatie keerden de bewoners naar Amstenrade terug. Dààr echter werden zij toeschouwers eener nieuwe komedie, want de meesten hunner woningen waren bestolen. Zoo eindigde de laatste heksenvervolging binnen het land Valkenberg. Uit de weinige feiten, die wij hier hebben aangestipt, heeft men kunnen opmaken, dat de beschuldiging van tooverij bijna steeds op vrouwen viel. Dit was overal zoo; het geloof dat vrouwen tot hekserij bijzonder geneigd waren was algemeen. Jacobus Sprenger geeft de rede daarvan aan in zijn boek getiteld, Malleus maleficorum of de Hamer der heksen: ‘Aan de vrouw, zegt hij, kleeft het kwaad sedert den tijd der schepping; de vrouw is tegen over den man gesteld; men kan van haar niets goeds of regtvaardigs verwachten, want zij is geschapen uit eene kromme ribbe van Adam’Ga naar voetnoot(2). Aan dergelijke magtspreuken besteedt de schrijver vijfentwintig bladzijden van zijn boek. De geringste redeGa naar voetnoot(3) was voldoende om eene oude, in lompen gekleede, moeijer als heks te doen passeren. In 1595 leefde te Blijham, bij Groningen, een predikant genaamd Ludolphus Antonius, aan wiens kind door eene oude vrouw een appel was gegeven, ten gevolge waarvan het kind ongesteld werd en na verloop van dertien weken stierf. De predikant beweerde dat de appel be- | |
[pagina 260]
| |
tooverd was en deed eene vervolging instellen tegen al de heksen zijner gemeente. Ten gevolge van dit onderzoek werden drie vrouwen levend verbrand en vijf andere op de pijnbank gebragtGa naar voetnoot(1). Twee oorzaken, dunkt ons, werkten mede om de heksenjagt in onze provincie in voege te brengen. Vooreerst de verspreiding van verscheidene boekwerken ten voordeele van dit stof, zoo als de: Gründlicher Bericht ob Zauberei die grewlichste Sünd auff Erden sey, door Fr. AgricolaGa naar voetnoot(2) pastoor te Sittard in het land van Gulick, en bijzonderlijk de uitgaaf van de Disquisitiones magicae van Delrio, een werk, dat eerst te Leuven in 1599 gedrukt, spoedig in het Fransch vertaald en later nog verscheidene malen herdrukt werd; en ten tweede een placaat van den Aartshertog Albert, van den 10 April 1606, waarbij aan de provinciale hoven aangeschreven werd om bij het toenemen van tooverij, magie en dergelijke duivelsche kunsten, de vroegere ordonnantie op dit stuk ten strengste te handhaven en te doen uitvoeren. Maa van den anderen kant verhieven geleerde en weldenkende menschen hunne stem tegen deze onbegrijpe- | |
[pagina 261]
| |
lijke proceduren. De pastoor van Groessen, in Gelderland, Jacob Valck, schreef reeds in 1559 tegen het verbranden van heksen en toovenaars, zijn, voor dien tijd, belangrijk boekjen: Tooveren wat dat voor een werk is. De geneesheer Wier wendde in Gelderland alle pogingen aan, om deze onheilvolle procedure tegen te gaan. De groote slag werd echter gegeven door den onsterfelijken dichter van Truts Nachtigall, Frederik von Spee; zijn werk getiteld Cautio criminalis seu de processibus contra sagas, werd in 1631 voor het eerste maal gedrukt en kreeg eenen buitengewonen bijval. In het tweede deel der XVIIe eeuw verliezen de placaten tegen de heksery alle aanzien, en ofschoon die wetgeving nog steeds in krachte bleef, werd zij uiterst zelden toegepast. Bij onze voorouders gold het sprookje, dat eene heks nooit voorbij een kruisbeeld ging, geenen kruisweg overschreed en langs geen kruis kon, wat men op den weg in het zand schreef, of zij moest, als met de voeten in den grond genageld, blijven staan. Inderdaad, zegt Delrio, de vrees voor het kruis is onder de heksen en toovenaars zoo groot, dat zij in hunnen werkkring alle figuren vermijden, die een kruis verbeelden, en daarom liefst den ring of den cirkel kiezen, omdat die geene hoeken heeft. Dit eenvoudig sprookje, dat steeds geloofd en nimmer bewaarheid werd, heeft misschien meer bijgedragen tot uitroeijing der heksenidëen dan al de verlichting onzer eeuw. In onze dagen is het geloof aan hekserijen, zelfs uit de laagste standen der maatschappij bijna gansch geweken. Men hoort den naam van heks niet meer dan spotsgewijs en om te lagchen aan 't een of ander grootjen toegeduwd. | |
[pagina 262]
| |
Ongeloof en vrijgeesterij nemen bij velen de plaats in van het bijgeloof, en zoo wordt de eene kwaal door de andere vervangen. Jos. HABETS. |
|