Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 5
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Godfried Henschenius, medestichter der Acta Sanctorum.Croyants ou sceptiques, zélés ou indifférents, catholiques ou disciples de Luther et de Calvin, pourvu qu'ils aiment les lettres et qu'ils ne nient pas le passé, tous vénéreront les Acta Sanctorum comme un des monuments les plus étonnants de la science. In de XVIIde eeuw schonk Limburg het licht aan roemrijke mannen. Krijgshelden, zoo als Godfried Huyn van Geleen, Justus Maximiliaan van Gronsfeldt, Jan van Weert en Jan van der Croon, klommen op tot de hoogste rangen van het keizerlijk leger in Duitschland; Erycius Puteanus, van Venlo, was de roem der Leuvensche Hoogeschool en de boezemvriend van Paus Urbanus VIII; Merlo Horstius trok aller verwondering tot zich door zijne honigvloeijende schriften; de Maastrichtenaar Rougemont verzamelde, aan dood en vervolging blootgesteld, in de verste streken van Azië de belangrijkste bescheiden voor de geschiedenis van het Chinesche rijk; een ander Maastrichtenaar, Nicolaas Cruesen, werd historiograaf van keizer Ferdinand II; regtsgeleerden zoo als Dekher, Anselmus en Gilkens verwierven zich eenen eervollen naam in België en in Duitschland. In die zelfde dagen legden Bollandus en Henschenius den grondslag van een werk, dat nog heden, na twee honderd jaren, met altijd | |
[pagina 198]
| |
jeugdigen ijver wordt voortgezet, en welks roem zoolang zal duren als de wereld zelveGa naar voetnoot(1). Godfried Henskens, of, volgens het gebruik van dien tijd, Henschenius genaamd, werd den 21 Januarij 1601Ga naar voetnoot(2) te Venray, het volkrijkste dorp van het tegenwoordig hertogdom Limburg, geboren. Zijne ouders, Hendrik Henskens en Sibilla Pauli, die eenen lakenhandel dreven, woonden niet ver van de straat, welke van het tegenwoordige klooster der P.P. Franciscanen naar de parochiekerk leidt. Zij waren brave, eerlijke en bemid- | |
[pagina 199]
| |
delde lieden, die zaken genoeg deden om hunne kinderen eene deftige opvoeding te verschaffenGa naar voetnoot(1). Pas vijf jaren oud, had de kleine Godfried het ongeluk zijnen vader te verliezen en stond sedert dien tijd onder de leiding zijner oudste zuster Elisabeth, dewijl zijne moeder, ten gevolge harer drukke bezigheid met den lakenhandel en wegens hare veelvuldige afwezigheid van huis, zich niet regtstreeks met de opvoeding harer kinderen kon bemoeijen. Het aandenken aan deze liefderijke zuster, aan hare uitstekende deugden, haren vromen levenswandel en aan de echt christelijke oplei- | |
[pagina 200]
| |
ding, die zij aan hare jongere broeders gaf, was aan Henschenius zoo dierbaar, dat hij er nog dikwijls van sprak in zijne oude dagen. Ook de andere kinderen vereerden haar als eene tweede moeder. Elisabeth zette het werk der opvoeding voort tot op het tijdstip, dat het jongste kind tot jongeling was aangewassen; zij verliet toen het ouderlijk huis en trad als non in een klooster. Misschien heeft haar voorbeeld er veel toe bijgegedragen, om niet alleen Godfried, maar ook Petrus Henschenius tot het kloosterleven te doen overgaan. Godfried blonk als kind boven zijne broeders en zusters uit door een vlug verstand, eene groote weetgierigheid en veel natuurlijke geschiktheid. Daarom bestemde zijne moeder hem bij voorkeur voor de studie. Zij plaatste hem op eene school des dorps, waar men de beginselen der moedertaal en de eerste begrippen van het latijn onderweesGa naar voetnoot(1). Het is eene opmerkenswaardige zaak, dat in vroegere tijden, de maar eenigzins volkrijke dorpen van ons land latijnsche scholen bezaten. Te Venraij leerde Henskens verbuigen en vervoegen, en toen hij ver genoeg gevorderd was om met vrucht een ander gesticht te kunnen bezoeken, zond hem zijne moeder naar het collegie der Jesuiten te 's Hertogenbosch, zijnde een van de bloeijendste der Spaansche Nederlanden. Hij voltrok aldaar de klassen der Syntaxis, Poësis en Rhetorica, en had er gedurende drie jaren den beroemden Johannes Bollandus tot professorGa naar voetnoot(2). De liefde tot godsvrucht en eenzaamheid, die hij met | |
[pagina 201]
| |
de moedermelk scheen ingezogen te hebben, verliet hem niet in rijpere jaren: wanneer geene bezigheid zijne tegenwoordigheid vereischte in de studie of op het collegie, ging hij gewoonlijk, bij de naburige religieuzen, wier oversteGa naar voetnoot(1) hem zeer genegen was, eene uitspanning nemen. In den tijd dat hij zich te 's Hertogenbosch op de letterkunde toelegde, volbragt hij het voornemen van zich aan den kloosterregel van den H. Ignatius aan te sluiten, en werd den 9 October 1619 door den provinciaal Sucquet in de Belgische provincie ingelijfd. Hij vertrok dan naar Mechelen alwaar hij den 22 October van hetzelfde jaar zijne proefjaren begon. Deze geeindigd zijnde, werd hij te Leuven, naar het collegie van zijne orde gezonden om er, gedurende twee jaren, voorlezingen in de wijsbegeerte bij te wonenGa naar voetnoot(2). De rasche vorderingen, welke hij onder Bollandus gedaan had, deden hem aldaar zoodanig boven zijne medeleerlingen uitschijnen, dat deze in hem veeleer hunnen meester dan wel hunnen makker vereerden. Ook schreef hij reeds in dien tijd eene Grieksche grammatica, die zoo dienstig was voor de jeugd, dat de professoren dit werk lange jaren als handboek in de collegiën gebruikten, en dat Papebroch, een der bekwaamste taalkenners van zijnen tijd, niet aarzelde te zeggen dat de grammatica van Henschenius al de andere van zijne eeuw overtrof. Gedurende vijf jaren was Henschenius professor in de oude letterkunde aan verscheidene collegiën van Vlaanderen. Hij stelde bijzonder veel belang in het aanleeren der Grieksche taal, en aan hem is het te wijten, zegt een schrij- | |
[pagina 202]
| |
ver, dat Vlaanderen, die groote lust, welke het sedert dien voor die taal getoond heeft, meest verschuldigd is. Vervolgens kreeg hij verlof om zich op de Godgeleerdheid toe te leggen. Tijdens zijn verblijf in Vlaanderen nam hij het besluit om zich toe te wijden aan de vreemde missiën; maar terwijl zijne medebroeders het geloof verkondigden in Indië en China, hield hij zijne oogen gevestigd op het protestantsche Noorden. Zweden en Noorwegen zouden getuigen worden van zijnen warmen ijver voor het geloof zijner vaderen. Reeds had hij de taal dezer landen aangeleerd; maar dit voornemen werd niet ten uitvoer gebragt, omdat zijne oversten hem voor eene andere loopbaan bestemden. Hij was priester gewijd en op het punt van zijnen vierjarigen cursus der theologie te voltrekken, wanneer men hem, in 1635, tot medehelper aanwees van zijnen ouden leermeester Bollandus, in de zamenstelling van het colossale werk der Acta sanctorum, welks uitgaaf de geletterde wereld met gretigheid en ongeduld verwachtte. Alvorens den draad onzer levensbeschrijving te hervatten, moeten wij den lezer een weinig nader met den oorsprong van dit werk bekend maken. Acta sanctorum noemde men oorspronkelijk, de verzamelingen van oude oorkonden betrekkelijk de martelaren en de Heiligen der Grieksche en Latijnsche Kerk. Sporen zulker verzamelingen vindt men reeds in de 2de en 3de eeuw. Bij de eerste Christenen bestond het vroom gebruik van de sterfdagen hunner geloofsgenoten, die onder de vervolging der Heidenen, om het geloof, waren ter dood gebragt, op te schrijven, en een beknopt verhaal hunner lotgevallen in den kerkelijken kalender te stellen: zoo verkreeg ieder dag des jaars den naam van eenen Heilige. Alle wer- | |
[pagina 203]
| |
den evenwel in deze verzamelingen niet ingeboekt zonder onderzoek, of om dezelfde rede: hunne werken, zorgvuldig bijeenverzameld, werden onderzocht en goedgekeurd vooraleer zij den geloovigen ter lezing werden toegelaten. Ziedaar het grondelement van de legenden der Heiligen. Het is ligt te begrijpen dat Rome, de hoofdzetel der beschaving en van het ontkiemende Christendom, zooals ook die der vervolgingen, rijk aan Acta Sanctorum moet geweest zijn. De H. Paus Clemens begon de verzameling dezer Acta, welke door den H. Antherus (omtrent 236) vervolgd werd. Van dezen laatste verhaalt men, dat hij zijne grootste aandacht vestigde op het vergaderen van de daden der heilige Martelaren in de registers der notarii, en dezelve aan de hoede der veertien kerken van Rome toevertrouwdeGa naar voetnoot(1). Zijn opvolger, de H. Fabianus, vervolgde de hem overgelatene taak met nieuwen ijver. Hij voegde den notarii onderdiakenen toe, die de daden der martelaren volstandiger zamelden en dezelve aan de diakenen overleverden. Ziedaar den oorsprong der trapwijzige heiligverklaring. De notarii die de daden opteekenen, de subdiakenen die de Akten vervolstandigen, de diakenen welke voorzitten en onder den Paus als opperregter staan. Wanneer de Kerk, door de bekeering van Constantinus den Groote, den vrede gekregen had, verspreidden zich de daden en de legenden der Heiligen over gansch Europa; ieder bisdom, ieder stift, kreeg zijn Kalendarium en zijn legendenboek. Edoch, in weerwil van alle aangewende moeite, leden de Acta Sanctorum veel door de vervolgingen der Romeinsche keizers en later door de invallen der barba- | |
[pagina 204]
| |
ren, die zich in wilde horden over de schatten der kerken en kloosters henen wierpen en de kostbaarste bibliotheken deden verdwijnen. Wanneer dan de gevlugte klerken en priesters, na soms meer dan vijftig jaren ballingschap, in hunne haardsteden wederkeerden, waren grootendeels hunne schatten verdwenen, hunne parkementen verloren, verrot of verbrand. Men moest zich dan tot de ouderlingen wenden om de verloren levensbeschrijvingen der Heiligen wederom in te boeken. Vandaar die gemengde legenden, waarin de namen van personen, plaatsen en tijdvakken niet te ontcijferen zijn. Verder, en dit gebeurde veelal in de middeleeuwen, traden de levens der Heiligen uit de geschiedenis in den kring der zangers en der rederijkers. Om ze zoo veel mogelijk op te smukken, nam men zijn toevlugt tot de dichtkunst. Verbloemingen, verdichtsels, overdrijvingen, zinspelingen, niets werd gespaard, om de historie onder de ligtste kleederen eener leugenachtige poëzij en eener gezochte rhetorica verminkt en onkenbaar te maken. Nog in de XVI eeuw had men weinig gedaan, om de levens der Heiligen op het terrein der geschiedenis terug te voeren, zoodat de geleerde Melchior Cano, aan verbetering wanhopende, uitroept: ‘Ik beken, maar het is veeleer uit verdriet dan om te laken, dat Laërtius met meer zorg de geschiedenis der wijsgeeren schreef, dan wel de Christenen de levens der Heiligen; er is meer waarheid bij Suetonius, geschiedschrijver der Cesars, dan wel bij de Katholieken in hunne geschiedenissen, ik zeg niet der keizers, maar der martelaren, der belijders en der maagden.... Bijna allen zijn vol misslagen, of weiden met opzet in zoo vele fabelen uit, dat zij mij schaamte en verachting inboezemen. Ik weet, dat verre van tot nut te strekken, zij de Kerk van Christus tot veel ongemak dienen... Als of de Heiligen | |
[pagina 205]
| |
Gods onze leugentaal noodig hadden, zij die niets dan daden vol waarheid voor Christus gedaan hebben! Als of het valsche, alhoewel door geleerde trekken opgeluisterd, en het nergens toe dienende bedrog, gelijk een laffe soldaat voor het leger, niet veeleer voor den godsdienst een ongemak waren, dan wel een voordeel. Ik voor mij oordeel dat onze helden groot en luistervol zijn in de waarheid, ja zelfs veel grooter dan wij ze kunnen roemenGa naar voetnoot(1).’ Ziedaar den staat dezer litteratuur, wanneer Bollandus en Henschenius de pen opnamen ter verbetering. Wel is waar, de zaken waren destijds zoo erg niet meer, als zij door Cano geschilderd worden, want Lipomanus en Surius waren reeds eenen beteren weg ingegaan; en was de kritiek der details, die bij den geschiedschrijver het berken stokje der goede huismoeder moet vervangen, nog niet ingevoerd, de lust tot het wezenlijke dezer studie begon te herleven, en dat was veel. De Jesuit Heribert Rosweyde, een Utrechtenaar van geboorte, gebruikte den vacantietijd, welke hem zijn professors-leven schonk, om de boekerijen der vlaamsche kloosters en kapittels te doorsnuffelen. Zijne geliefkoosde studiën waren de levens der Heiligen. Boeken, parkementen, handschriften, afschriften, had hij tot een werk over deze zaak, in verbazende menigte, vergaderd. Het plan zijner onderneming, die hij echter in twaalf jaren wilde ten einde voeren, was zoo reusachtig, dat de Kardinaal Bellarminus in verwondering uitriep: ‘Meent die schrijver twee honderd jaren te leven!’ Edoch voor dat hij ter deeg de hand aan het werk geslagen had, stierf Rosweijde (1629) in den bloei zijner jaren, als | |
[pagina 206]
| |
slagtoffer zijner liefde tot de studie en tot den nevenmensch. Zieltogende kon hij zijnen opvolgers met deze woorden van den II. Basilius toeroepen: ‘Staat nu op, o luistervolle schilders onzer zegevierende kampvechters!... Ik voor mij trek mij terug voor het deftig tafereel dat gij van hunnen edelen strijd zult uitvoeren, ik trek mij terug en verheug mij van door uw vernuft overwonnen te zijn’Ga naar voetnoot(1). Den grooten Bollandus, die den naam ging geven aan een reuzenwerk, werd de nalatenschap van Rosweijde tot erfdeel aangewezen. Hij was juist te Mechelen, wanneer hem deze tijding gebragt werd: ‘Hij ging, zegt Papebroch, zag, keerde weder, en de Acta Sanctorum begonnen’, maar begonnen met die statige langzaamheid der kloosterlingen, die minder voor den tijd dan wel voor de eeuwigheid arbeiden. Bollandus onderzocht de papieren van Rosweijde en vond zich te leur gesteld. Zeventien boekdeelen waren aangekondigd, en bijna niets was gedaan: 't voornaamste van alles, de kritiek, was achtergebleven. Hij veranderde dus het plan des werks, nam het Romeinsch martyrologium tot grondelement, en besloot ieder leven met noten te omgeven, en om de gapingen, die Rosweijde gelaten had, aan te vullen, de korrespondentiën ter verkrijging van bouwstoffen voor het werk te hervatten, en die over den ganschen aardbodem uit te strekken. Bollandus kon rekenen op de Jesuïten der vier windstreken en op al de kloosters der wereld. Inderdaad, van alle kanten vloeiden hem legenden, passionalen, officia propria, authentica van Relikwiën, processen van canonisatie, in | |
[pagina 207]
| |
massa toe. Voor dit ontzaggelijk materiaal schrikte hij evenwel niet terug. Men glimlacht, wanneer men heden, na twee honderd jaren, in het 54ste deel in-folio, de woorden herleest, welke hij in de algemeene voorrede van het groote werk stelde: ‘Wanneer het gansche werk geeindigd is’ zegt hij ‘en mij dan nog tijd overblijft, zal ik de ascetische leerwijze der Heiligen, zoo als zij in dezen arbeid voorkomt, tot verzet mijner oude dagen zamenstellen’Ga naar voetnoot(1). Vijf jaren had Bollandus alleen gearbeid en meende op zijn gemak en in de snipperuurtjes, horis subcesivisGa naar voetnoot(2) gedaan te krijgen; maar wanneer de eerste bladen van de maand Januarij gedrukt werden, moest hij reeds naar hulp uitzien. Het huis der Jesuïten te Antwerpen alwaar hij werkte, was arm, daarom schonk Dom Thomas Luijtens, abt van Liesses, eene rente van 800 flor. tot onderhoud van eenen tweeden arbeider. Godfried Henskens, zijn oude leerling, werd daartoe gekozen, een echt zuiver Geldersch karakter, koud, kalm, maar werkzaam bovenmate, en voorzien van een doordringend, alles omvattend verstand, daarbij eene verbazende geleerdheid. Grieksch en latijn waren hem zoo goed bekend als zijne moedertaal. Henschenius, zegt Papenbroch, was voor de boeken geboren, de boeken waren zijn leven. Eene gezondheid van ijzer en staal maakte hem de studie gemakkelijk. 't Was pater Henskens die 't werk der Bollandisten in zijnen laatsten vorm zou zetten. In 1635 begon hij zijne medewerking. De twee eerste banden die de gansche maand Januarij bevatten, voltooid zijnde, verzocht Bollandus hem van de volgende maand te beginnen met de daden van den H. Amandus, bisschop van Maastricht. | |
[pagina 208]
| |
Meesterlijk streed hij zijnen eersten pennestrijd; tot twee en twintig paragrafen trekt hij de inleiding tot het leven van den Heilige; bespreekt en bewijst diens geboortejaar, zijn vaderland, zijn monniksleven en zijne apostolische bekeeringswerken; volgt hem in alle kloosters welke hij bewoond of gesticht heeft; rust eenigen tijd in het stift ElnonGa naar voetnoot(1), onderzoekt aldaar de archieven, ontdekt drie Dagoberten, publiëert de oudste Charta exemptionis die bekend is; doorkruist verder de door den Heilige bekeerde Vlaanderen, weidt uit over zijne stichtingen en predikatiën te Gend en te Antwerpen, reist dan met hem door Braband, langs de boorden van Maas en Rijn, bewijst met argumenten welke geene tegenspraak duchten zijnen bisschopszetel van Maastricht; volgt hem dan in zijne pelgrimsvaart over Rijn en Donau; bepaalt zijne drie reizen naar Rome; keert met hem naar Straatsburg weder, en schakelt, in het voorbijgaan, eene afgebrokene keten van drie en twintig bisschoppen te zamen; bevrijdt den Heilige uit de inwikkelingen met het Merovingische Hof; somt op en verbetert de tijdrekening van zestig jaren in eene levensbeschrijving, die zamenhangt met veertien andere levens der Heiligen en met bijna al de voorname mannen der VIIde eeuw, eene der verwardste onzer tijdrekening; telt dan, bij 't onderzoeken van hunnen oorsprong en wasdom, zes en dertig kloosters op, door den Heilige gesticht of ontworpen; doorgrondt zijn testament, zijnen sterfdag, zijne legenden, zijne feestdagen, zijne getijden, zijne translatiën, zijne wonderwerken, de vereering zijner overblijfsels en eenige twijfelachtige stichtingen. Na deze verbazende inleiding komen vijf legenden in rijm en onrijm, onder welke het schoone | |
[pagina 209]
| |
onuitgegeven dichtwerk van Milo van Elnon, alles met vlijt op de oorspronkelijke teksten herzien, verdeeld in nieuwe, meer gepaste hoofdstukken, voorzien van varianten en noten; eindelijk om te sluiten, zes aanhangsels, twee oude hymnen en een brokstuk der kronijk van St-Amandus. Gedurende acht en tachtig bladzijden in folio, voert een kleine wegwijzer rond om het witte blad, door eene lange reeks namen, noten, cijfers, jaartallen en aanhalingen, naar het einde van den arbeidGa naar voetnoot(1). Bij het zien der eerste proeve van zijnen leerling, was Bollandus als door den bliksem getroffen: hij kon niets beters, niets volstandigers, niets gepasters uitdenken. Zonder te dralen, besloot hij dan ook de methode van Henschenius aan te nemen, den druk te staken, de vijf eerste dagen van Januarij in de scheurmand te werpen en het werk op dien nieuwen leest te hervatten; ook kwam men overeen van het te verrijken met taalkundige noten, met verhandelingen over de geschiedenis en de christelijke oudheden der middeleeuwen, zoo dat hun arbeid in plaats van eene rij legenden der Heiligen, veeleer eene verzameling van kritische gedenkschriften eener sociëteit van oudheidkundigen mogt genoemd worden. Driemalen onderbroken, was dan eindelijk de vorm der Acta Sanctorum onwrikbaar vastgesteld; maar goede God, welk grootsch plan! Wat zij ondernomen hadden was niets minder, men vergeve ons de uitdrukking, dan een tweede proces van heiligverklaring over alle Heiligen die gedurende XVII eeuwen geleefd hadden. Er waren magistraatspersonen, die bij 't lezen der eerste bladen, verbaasd stonden, door het zien dat iedere Heilige, in de | |
[pagina 210]
| |
geleerdste debatten, de tegenstrijdigste pleitreden had te onderstaan. ‘En nog, voegt een der Bollandisten er bij, in de gewigtigste regtsgedingen uwer tribunalen, geldt het de eer, de fortuin, het leven van eenen mensch, hier geldt het de glorie van eenen Heilige. Regters, gij hebt advokaten, procureurs en gezworenen ter uwer hulp, de feiten zijn van gisteren, de getuigen tegenwoordig, oogentuigelijk en tijdgenooten; het vonnis eenmaal uitgesproken, is de zaak afgedaan; de uitspraak komt alleen eenigen menschen, ten hoogste een of twee geslachten, ter ooren. Maar de hagiograaf in het forum, waar de daden der Heiligen bepleit worden, is te gelijkertijd regter, onderzoeker en advokaat der twee strijdende partijen; gedingen aller eeuwen, aller plaatsen, aller volkeren der aarde, verschijnen voor zijnen regterstoel; hij is verpligt de tegenstrijdigste getuigenissen te onderzoeken, en daarom moet hij de regten van ieder land, van iederen leeftijd kennen: geschrevene regten, costumen, overleveringen, geschiedenis, diplomatiek, oudheidkunde, tijdrekenkunde, aardrijkskunde, alles neemt zijne wettige plaats in dit proces. Het eenmaal uitgesproken vonnis blijft noch geheim, noch onwederroepelijk, noch aan de bevitting onttrokken; het is gegeven in het aanschijn van den Hemel en der aarde, en somtijds tegen de aanspraak van eene gansche natie, tegen het gevoelen en de bijgeloovigheid van eene gansche eeuw’Ga naar voetnoot(1). Elf honderd zeventig daden der Heiligen uit de maand Januarij, en dertien honderd tien uit de maand Februarij werden aan eene nieuwe herziening onderworpen. Henschenius muntte bijzonder uit in de levens der H.H. Witekind, Canutus, Raymondus, Atticus, Justinianus en Ju- | |
[pagina 211]
| |
lianus, die alle bijzonder merkwaardig zijn door de uitgebreide kennissen, waarmede hij ze heeft opgehelderd. Men had Bollandus verweten van zich niet genoeg in acht genomen te hebben tegen de valsche, fabelachtige en veronderstelde legenden. Volgens de methode van Henschenius werd deze hinderpaal uit den weg geruimd. Ieder leven van een Heilige werd aan een afzonderlijk onderzoek onderworpen; werd het valsch bevonden, dan bleef het ongedrukt, werd het voor waar en authentisch gehouden, dan werd het letterlijk, met de grootste getrouwheid uitgegeven, opgehelderd, met noten verrijkt en critisch besproken; was eene legende twijfelachtig, dan werd die, volgens haar belang, geheel of ten deele gedrukt, en de gronden des twijfels uiteengezet. Vonden de geleerde schrijvers, dat zij in hunne waardering gefaald hadden, dan werd in een volgend boekdeel deze misslag met de grootste onpartijdigheid hersteld. Om den lezer alle gemak te verschaffen, werden de boekdeelen voorzien van eene alphabetische opgaaf van den inhoud. Alhoewel zeer ervaren in de Oostersche talen, liet Bollandus de Oostersche en Grieksche, zoo ook de Gallische en Italiaansche levensbeschrijvingen aan Henschenius ter beoordeeling over; terwijl hij de Spaansche, Engelsche, Iersche en Duitsche, zoo als ook de letterkundige verbetering van het geheele werk voor zich behield. De herziening der twee eerste maanden, met de grootste zorg en de naauwkeurigste beoordeeling ondernomen, duurde acht jaren. Deze tijdruimte werd echter dikwijls onderbroken, door de onpasselijkheid van Bollandus en de pligten van den biechtstoel, waarmede de schrijvers belast waren. Wat verder hunne werkzaamheden vertraagde, was het gebrek aan een bekwaam en ruim lokaal. De plaats waar | |
[pagina 212]
| |
destijds de Bollandisten arbeidden, was een klein vertrek, op den zolder van het klooster der Societeit te Antwerpen; een enkel dakvenster schonk hun een weinig zonlicht; hunne boeken en papieren lagen er bij die van Rosweijde, ondereen, maar niet zonder orde. Dit alles scheen een wezenlijke warreklomp van geleerdheid, door welken zich de gewoonheid en het geheugen met moeite eenen weg baanden. Zoolang Bollandus alleen werkte, was er nog door te komen; maar wanneer er een medehelper gekomen was, eerbiedigde men het ideale plaatsje van het boek of van het papier niet altijd; men miste soms gedurende vier, vijf dagen een boek dat voor de hand lag. Een dringend onderzoek, een onverwachte brief, bragt steeds de verwarring ten top. Men noteerde dagelijks de eerste en laatste woorden van een leven en als men hetzelve dan noodig had, was het niet meer te vinden en de boedel werd teenemaal overhoop geworpen; edoch de estaffette had ijl, er moest antwoord zijn. Dan zaten Henschenius en Bollandus in de koudste winteravonden, soms nog ten elf ure, bij een rookend, flakkerend lampje op den zolder te wroeten. De gansche maand Januarij is uit dien chaos te voorschijn gekomen en draagt nog de merkmalen eener kommervolle geboorte. Om aldus de vorschingen gemakkelijker te maken, had Bollandus, van alle aanwezige stukken registers opgesteld, die de Bollandisten, Ezels noemen, omdat inderdaad een groot gedeelte van hun werk, als de vracht der lastdieren op die registers rust. Het schamele hokje was op patersman ier bemeubeld: voor iedere nooddruft één tafeltje en één stoel. Eindelijk stond men den schrijveren een ruimer vertrek, boven den eetzaal, af, dat alhoewel niet beter bemeubeld, dan toch beter verlicht | |
[pagina 213]
| |
en gemakkelijker dan het vorige was. Dààr droeg eene plank langs den muur het gansch hagiographisch Museum, dat binnen kort de rijkste verzameling der gansche wereld ging worden, en in waarde en inhoud de verzamelingen van den kardinaal Barberini te Rome of van den kardinaal Mazarin te Parijs, die ontzaggelijke sommen gekost hadden, zou overtreffen. Na vijf en twintig jaren arbeid gingen eindelijk in 1643, de twee eerste deelen, bevattende de gansche maand Januarij, gedrukt worden, en de beide geleerden sloegen dadelijk hand aan 't werk om stof voor de volgende maand te vergaderen. Daar echter de oorlog, waarvan België en geheel Europa toenmaals het schouwspel waren, tot het plaatsen der banden, hinderpalen in den weg stelde, wist Henschenius de belangstelling van het publiek op eene andere wijze levend te houden. Tot dat einde gaf hij eene der geleerdste verhandelingen uit over het aloude bisdom en de bisschoppen van Maastricht, en eene andere, die nog merkwaardiger was, over de drie fransche koningen met naam Dagobert, van wien ongehoorde daadzaken, wier bestaan de verlichtste kenners zelfs niet hadden vermoed, bekend werden. Niet tevreden met hun arbeid op die wijze in aanzien te brengen, vervaardigde hij eene oordeelkundige schets, over de geschiedenis der middeleeuwen in Italië, Spanje, Frankrijk, België en Duitschland, getrokken uit de vijf afgewerkte banden, waarvan de drie laatste bij de eerste gunstige gelegenheid het licht zouden zien. Wanneer Henschenius niet belet was, wegens de kerkelijke dienst of de levensbeschrijving, hield hij zich gewoonlijk bezig met het zamenstellen der boekerij. Een lessenaar omving weldra, op de hoogte der borst, de gansche werkplaats; rond om den muur, in daartoe be- | |
[pagina 214]
| |
stemde afdeelingen, had iedere dag der maand zijne schotlade voor de losse stukken en de handschriften; het overige van den zaal was bezet met kasten voor boeken, allen op deze orde gerangschikt: algemeene geschiedenis, bijzondere geschiedenis der bisdommen, abdijen en andere geestelijke gestichten; verder de algemeene levens der Heiligen; de monographiën, de officia propria, de breviers en andere boeken over liturgie. Daar Bollandus steeds meer en meer aan onpasselijkheden onderworpen werd, en door den aanwas der toevloeijende materialen, twee personen den grooten arbeid niet meer konden bestrijden, had Henschenius zijnen oversten bekend gemaakt, dat het voor hen van belang was, van door een derden geholpen te worden, terwijl hij tevens Daniël Papebroch, geboren te Antwerpen den 17 Maart 1628, daartoe aanprees. Papebroch wiens geest en hart Bollandus gevormd had en wien Henschenius eene bijzondere achting toedroeg, was een jonge man begaafd met eenen uiterst vruchtbaren en werkzamen geest, die reeds in zijn veertiende jaar de humaniteitstudien had afgemaakt en uit tijdverdrijf de Rhetorica verdubbelde. Nadat de boekdeelen van Januarij bekend waren, verschenen eindelijk in 1658, de drie banden van Februarij; zij werden door geheel Europa met een kreet van verwondering en dankbaarheid ontvangen. Zelfs in den schoot der reformatie was het roemvol werk uiterst welkom en de voldoening boven mate. De geleerde Vossius was in het openbaar tegen de daden van den H. Antonius opgetreden, herlas die in de Bollandisten en beloofde zijne bittere kritiek te herroepen; de edele Vossius hield woord, en deed dit reeds in zijn eerstvolgend werk: De vitiis sermonis. De schrandere en toen- | |
[pagina 215]
| |
maals nog Luthersche koningin Christina van Zweden schreef onder de Akten van den H. Anscharius, apostel van het noorden, deze kernvolle woorden: ‘legi et gratum fuit.’ ‘Ik heb gelezen en het beviel mij.’ Dit was haar eerste Katholiek woord. Ook de visitatoren der provincie namen de, voor de belgische Societeit zoo roemvolle, uitgave zeer ter harte; zij ontsloegen de levensbeschrijvers van den pligt des biechtstoels en van de zorg der kerk. De generaal der orde, Goswijn Nickel, stond hun Papebroch tot medehelper toe en Paus Alexander VIII, die deze eervolle woorden over de Acta Sanctorum geuit had ‘Utilius opus et ecclesiae Dei gloriosius hactenus nullum editum esse a quoquam nec etiam inchoatum’Ga naar voetnoot(1) verzocht hen persoonlijk eene reis te doen naar Rome. Met geestdrift werd dit voorstel aangenomen. In Julij 1660, verlieten de drie levensbeschrijvers het Museum van Antwerpen; Henschenius en Papebroch met de zending om Rome en de merkwaardigste boekerijen van Europa te bezigtigen, en Bollandus om zijne ambtgenoten, uit vriendschap, tot Keulen te vergezellen. De nuntius van den Paus ontving hen in deze stad met de grootste vriendelijkheid en gaf hun brieven van aanbeveling voor zijne vrienden in Italië mede. Henschenius en Papebroch lieten de zorg om hunnen meester naar Antwerpen terug te voeren over aan den Pater Jacob KritzraedtGa naar voetnoot(2). Zij zelven sloegen den 22 Julij den weg in naar Bonn, en gingen aldaar den Rijn over naar Sint-Goar, residentieslot van Ernest, landgraaf van Hessen en diens | |
[pagina 216]
| |
echtgenoote Maria Eleonora van Solms, die zich onlangs tot de Katholijke godsdienst bekeerd hadden. Deze familie was zoo verheugd hen te ontvangen, dat zij langer te Sint-Goar moesten vertoeven dan zij zich hadden voorgesteld. Uit Coblentz schreef Henschenius zijnen eersten brief aan Bollandus, en Papebroch deed zijne plechtige intrede in de boekerijen door het verbeteren van eene misstelling, die aan den H. Dominicus het Catholicon van Jovanna Balbi, uit Genua, toeschreef. Te Meintz waar zij de HH. Witegise en Bonifacius- den Duitschen-groetten, landden zij den 13 Augustus aan. Gamans had daar al reeds de kostbaarste schatten van het keurvorstendom doorsnuffeld en stelde hen in de gelegenheid, van de belangrijkste stukken, waarvan hij kennis droeg, in oogenschouw te nemen. Hij geleidde hen vervolgens naar het klooster van Sint Ruperts-berg te Bingen, alwaar zij niet alleen de relikwiën van de H. Hildegardis, maar ook de oude perkamenten, die de voorzeggingen dezer Heilige behelsden, beschouwen konden. De ontdekking was voor hen des te kostbaarder, naardien de protestanten, onder den naam van deze Heilige, voorzeggingen tegen de bedelende monnikken hadden verspreid, waarvan men de onderschuiving niet had kunnen bewijzen. Uit Bingen schrijft Henschenius aan Bollandus, onder dagteekening van den 19 Augustus 1660: ‘Wij zijn te Bingen in een klooster van adelijke jonkvrouwen door de H. Hildegardis gesticht. Hier rusten hare beenderen, en toont men hare kleederen. Het prentje dat ik u zend heeft gerust op hare overblijfsels en op het handschrift harer brieven en openbaringen. Wij hebben dit handschrift onderzocht en er niet in gevonden die lastervolle aantijgingen tegen de bedelmonniken, die nu reeds | |
[pagina 217]
| |
den Jesuïten worden ten laste gelegd..... Wij bezochten ook het paleis der Saal, waar men meent dat Karel de groote zou geboren zijn’Ga naar voetnoot(1). De keurvorstelijke geheimraad, Hendrik Julius Blume, hunne aankomst te Meintz vernomen hebbende, legde hun een bezoek af en stelde hen den keurvorst voor. Deze onthaalde hen met eene buitengewone beleefdheid, hield hen aan tafel en gaf orders aan Blume om hen naar de Domkerk te geleiden en hun het archief en de boekerij te toonen. Te Seligenstadt zagen zij de graftombe van Eginhard den geleerden geheimschrijver van Karel den grooten. Vervolgens bezochten zij Spier, Worms en Frankfort. Uit Frankfort, de prachtige rijksstad meldt wederom Henschenius aan Bollandus: ‘den 21 September beklommen wij de burcht, waar de oudste senator der rijksstad ons op de heerlijkste wijs verwelkomde. Wij dronken op de gezondheid des Keizers, die aldaar vertoefd had. De burgers en zelfs de senatoren groetten ons met achting en deden voor ons den hoed af.... In de protestantsche kerken werden de vespers en de andere getijden gelijk bij ons gezongen. Voor het altaar brandt, ten laste van den senator Fugger, eene schoone godslamp; zij die hem bemerken, dat dit een paapsch gebruik is, krijgen ten antwoord: binnen twintig jaren zijn wij ja wêer allen paapsch’Ga naar voetnoot(2). Te Wurtsburg vonden zij het aandenken aan de twee H.H. Herders Burchardus en Bruno en den martelaar Kilianus, die viel in 't midden zijner gezellen, een evangelieboek, dat nog met bloed bepurperd is, tegen zijn hart drukkende. Te Augsburg waar zij drie dagen in | |
[pagina 218]
| |
de kamers vertoefden, waarin eenigen tijd te voren Christina van Zweden woonde, ontdekten zij, in de bibliotheek van Welser, de daden van den H. Affer, die met den H. Ulric als beschermheilige over Beijeren staat. Te Munchen voerde hen Peutinger in de Keurvorstelijke boekerij: Papebroch oogstte er eenige duitsche gezangen die hij te Inspruck wedervond. Te Aschaffenburg, waar zij eenigen tijd moesten vertoeven, om orde in hunne papieren te stellen, had Gamans drie zalen aangevuld, met bullen, charters, naamlijsten van bisschoppen, noten over abdijen, officia propria, obitoria etc. die hij in Opper- en Neder-Germanië, in Polen, Hongarije, Bohemen en Zwitserland verzameld had. Gedurende acht dagen zaten onze liefhebbers daar op hun gemak te bladeren, te teekenen, te schrijven, te studeren. Groote plannen werden ontworpen: Gamans was er op bedacht een Aartsbisdom Meintz, met al zijne regten en zijne elf suffragaanbisdommen uit te geven. Henschenius en Papebroch ontwierpen een Monasticon germanicum, en spraken reeds van dat werk, als een uitstapje onder hunne reis, te laten drukken, eene onderneming die later, na eene eeuw moeite, door de duitsche Benedictijnen te vergeefs beproefd werd. Overal werden zij met pracht ontvangen; te Bamberg spijsden zij aan den keurvorstelijken disch; te Worms werden zij in het vorstelijk paleis geherbergd: Henschenius sliep in dezelfde kamer, welke Luther gedurende den vermaarden rijksdag aldaar bewoonde, en had het keizerlijk ledekant te Truffensteijn. Te Nurenberg leidde hen de president van den Senaat de geheele stad rond, opdat zij ook in eene hervormde plaats, de hoogachting, aan uitstekende mannen, gelijk de Bollandisten, verschuldigd, mogten genieten. De deken der predikanten, Dil- | |
[pagina 219]
| |
her, toonde hun de openbare boekerij; rekende zich dit als eene bijzondere eer en betaalde zelfs een exemplaar van hunne werken. De roem der Bollandisten moest wel zeer verspreid zijn, daar men hun zoo veel eer bewees; in deze onverdraagzame stad, waar de Katholieke godsdienst alleen in het paleis der duitsche orde mogt uitgeoefend worden. Hunne reis door de steden was een onafgebroken triomftogt. Overal waar zij kwamen, zegt Dom Pitra, van af de grootsche hoven der vorsten, tot in de stille kloosters der arme Capucijnen, werden zij door vijf herauten voorafgegaan, die alle deuren en alle albums der geleerden openden. Deze treffelijke herauten waren de vijf eerste deelen der Acta Sanctorum, meestal vergezeld door de drie Dagoberten van Pater Henschenius. Te Weenen aangekomen besloten zij, niet te veel kostelijken tijd in ijdele pligtplegingen te verkwisten, en voortaan alle overvloedige bezoeken van de hand te wijzen. De abt van St-Ulderik (Weenen) liet hun al de rijkdommen van zijne abdij zien en toonde hun een oud martyrologium, waarvan zij deden afschrift nemen. Sedert hun vertrek uit die stad wordt hunne reis, wegens bovengemelde rede, minder belangrijk. Uit Inspruck schrijft Henschenius aan Bollandus (8 October) ‘Alles gaat wel. Pater Daniel Papebroch doet als de nederigste aller mogelijke Jesuïten. Alles gaat hem deftig en gevoegelijk van de hand. Reeds waait ons de koelte der Alpen toe, wij hebben geen sneeuw, en men meent dat dit een goed voorteeken is, om de bergen gemakkelijk te beklimmen’Ga naar voetnoot(1). Die pater Daniel was inderdaad een man van groot verstand en fijne menschenkennis. Jong van jaren, vol | |
[pagina 220]
| |
ijver en vol vuur, in alles ervaren, ziet en bemerkt hij overal iets: zijn album is vol geestige opmerkingen. Hij spaart er noch de plompheid der gidsen, noch de misslagen der bibliothekarissen. Hij bewondert de kosters van Meintz, die pogehen op den berookten en bestovenen toestand hunner domkerk, wijl dat stof, ouder zijnde dan Luther, over het ketterdom zegepraaltGa naar voetnoot(1). Hij echter, zou die heerlijke kathedraal liever gezien hebben, bezet met eenen frisschen geelachtigen mortel, en voorzien met wat nieuw glas in de vensters. Wat hem te Meintz voldoet, is de statige houding van pater Henschenius onder het ronde kasuifel van den H. Witegisus. De Domkerken van Spier, Worms en Augsburg zijn bevalliger. Hij hekelt het latijn der Duitschers, lacht reeds vooraf met de gezwollen aanspraken, die zij in het vaderland van Horatius en Cicero zullen hooren; reeds telt hij, bij het prachtige noenmaal van eenen italiaanschen deken, zes en dertig allerkeurigste portiën, twaalf gasten, twaalf bedienden, eene ontelbare menigte zilveren tafelgerief, en bovenal de gezondheid van Bollandus, gedronken met honderd twintigjarige Phalerna. In zijne opgeruimdheid spaart hij zelfs zijnen ernstigen reisgezel niet; hij schertst met de duizeligheid, die pater Henschenius reeds bij 't eerste gezigt der hooge Alpen overvalt. Van zijne kindsche jaren af, zegt hij, aan de Hollandsche vlakten gewoon, verliest mijn goede medebroeder dikwijls het evenwigt, 't zij op de reusachtige ijsbergen, 't zij langs de zakkende hellingen, of in de gevaarlijke diepten der bergen. Geen zadel kan hem vasthouden; wij zijn genoodzaakt in een soort van voertuig te kruipen, dat door het gedurig struikelen der | |
[pagina 221]
| |
muilezels zijne huif verliest en ons, bibberend van koude, aan regen en onweêr blootstelt. Eindelijk daalden zij van de Alpen; en het schoone Italië met zijnen blaauwen hemel, de moeder der kunsten, de moeder der helden lag voor hen: ‘Salve, magna parens frugum, saturnia tellus, Magna virûm!’ Een ruwe stortregen hield de reizenden acht dagen te Trente, dat zij, in weêrwil van de kerkvergadering, die aldaar vóór eene eeuw gehouden werd, als eene weinig beduidende stad afschilderen. Daar de Po en de Adige buiten hare oevers waren, moesten zij zich, in weerwil van alle verzet van Henschenius, wederom aan den rug der muilezels toevertrouwen. Deze tegenspoed deerde hen weinig, want Italië was heerlijk! Verona en de H. Zeno, Padua en de H. Antonius, Vicenza, Venetië, Ferrara, Bologna, Imola, overal Heiligen, overal museums, overal schatten; Ravenna met zijne martelaren, Loretto met zijne wonderen, wat kon men meer verlangen? In het Heiligdom van Loretto, waar de Moedermaagd bad, waar de Engel haar de blijde tijding bragt, bleven de pelgrims anderhalf uur knielend, in het gebed verzonken. Voor het altaar der Annuntiata, waar hij het H. Misoffer verrigtte, zat de vrome Henschenius, en groette Maria in den naam van alle Heiligen, in den naam van al zijne kloosterbroeders, in den naam van alles wat hem dierbaar was. Tranen van aandoening rolden langs zijne wangen. De genade welke hij van de Moeder des Heeren verlangde was, van voordeelig te mogen zijn aan het werk der Heiligen, van de Heiligen in hunne deugden te mogen volgen en eenmaal met hen, in eeuwigheid, de barmhartigheden des Heeren te mogen zingenGa naar voetnoot(1). Des anderen | |
[pagina 222]
| |
daags, 10 December, 366ste verjaardag der wonderlijke translatie, was er groot feest. Voor Loretto had Italië haren grootsten pracht bewaard: een heerlijke nacht der Apenijnsche bergen verlengde den dag. ‘In alle omliggende steden, dorpen en villa's zegt Papebroch, zoo ver als men zien kon, flikkerden vreugdevuren en fakkellichten, die van verre den berg van Loretto schenen te groeten; de maan door eenen grooten krans omgeven, had zich als 't ware, in hare schoonste siersels gehuld, om dit feest op te luisteren. Weldra begonnen klokken te luiden, trompetten te schallen; het geschut der vestingwerken bulderde donderend door de bergen en een heldere lichtkrans spreidde zich om het heiligdom’. Van Loretto tot Rome weinig bijzonders: vele Heiligen bezocht in hun vaderland; de H. Nicolaas te Tolentino, de H. Franciscus te Assise en de H. Angela te Foligno, Angela het eerste, maar lieve rozelaartje, dat Henschenius in de Acta Sanctorum plantte, met zorg besnoeide en uit historische bronnen besproeide; verder veel regen, veel ongemakken, en overal uitstapjes in den vroegen morgen begonnen en in den laten maneschijn geeindigd. Den 23 December groetten zij eindelijk, op twaalf mijlen afstands, de eeuwige stad. De Generaal der orde, van hunne aanstaande komst onderrigt, verwachtte hen met ongeduld. Edoch, naauwelijks waren zij te Rome aangekomen, of een harde slag moest hen treffen; de man welke hun de grootste diensten kon bewijzen, de prefekt van het Vaticaan, Lucas Holstein, lag op zijn sterfbed. In de laatste oogenblikken had hij zulke diepe gevoelens van liefde voor Henschenius opgevat, dat hij de gunst verzocht om door hem in zijnen doodstrijd bijgestaan en getroost te worden. Zijne laatste woorden waren: Padre mio Henschenio! | |
[pagina 223]
| |
De welwillendheid van Paus Alexander VII wist evenwel deze wonden te genezen. Wanneer zij aan Zijne Heiligheid werden voorgesteld, zeide deze op eenen gemeenzamen toon, zich zijn gezantschap te Keulen herinnerende: ‘Hoe vaart onze vriend pater Joannes Bollandus? Hoe menigmaal hebben wij ons te Keulen geschreven en ons evenwel nimmer gezien?’ Alhoewel er plegtige audientie was en eene menigte hooggeplaatste personen tegenwoordig waren, vervolgde de Paus het gesprek op dien toon. Ook gaf hij orde, ja zelfs Breven, opdat alle boekerijen van Rome hun vrijen toegang mogten leenen. De bibliotheek van het Vaticaan werd geopend, en om den Bollandisten alle gemak te verschaffen, deed men de boeken welke uitgeleend waren terugbrengen, en de nieuwe prefect Allatius kreeg orde van geene meer uit te leenen, dan onder voorwaarde van dezelve binnen veertien dagen terug te eischen. Niet alleen de kloosterorders en de bekleeders van hooge waardigheden van den staat, maar ook bijzondere personen gaven ontelbare verzamelingen en geheele boekerijen over. Papebroch in zijne vurige verbeelding riep uit: Te Rome is men verkwistend. Gedurende zes of zeven maanden, waren zes of zeven kopisten met afschrijven bezig; zij zelven behielden met den abt Lorenzo Porcio, wiens keurige vertalingen men in de Acta bewondert, zich de grieksche handvesten voor. Papebroch begon den dag 's morgens ten twee ure en eindigde gewoonlijk in den laten avond. Hooggeplaatste personen rekenden het zich tot eer de schrijvers in dit werk te mogen bijstaan. De abt Francesco Albani, later Kardinaal en Paus onder den naam van Clemens XI, nam in de vervelende taak van kopist en vertaler een vriendelijk aandeel. De maroniet, Abraham Ecchel, onder- | |
[pagina 224]
| |
wierp de Siriaksche handschriften, die hij naar Rome had gebragt, aan eene vertaling; Ughelli stond twee boekdeelen in folio af, die hij ter vervolstandiging zijner Italia Sacra had bijeenverzameld; de Paters van het Oratorie bragten de handschriften van Baronius ten offer, en de geleerde fransche reiziger, Bigot, toonde zijne hulde, door 't schenken van een nieuw ontdekt leven van den H. Joannes Chrysostomus door Palladius. De kardininaal Barberini ontving de reizenden, niet alleen met uitstek, maar vertrouwde hun zijne onmeetbare boekerij, en wakkerde hen dringend aan om in hun onsterfelijk ondernemen te volharden. Alexander VII, die dikwijls met Henschenius over christelijke oudheden sprak, baande hun zelf den weg door zijne privaat-bibliotheek en door het destijds alom beroemde Museum Chigi. Het Vaticaan was hun laboratorium. Wanneer zij aldaar bezig waren, kregen zij tijding over tallooze rijkdommen van dien aard, welke Napels bezat. De generaal Nickel en de kardinaal Barberini, welke laatste hun tot dat einde brieven van aanbeveling medegaf, raadden hun die in het belang der Kerk en der geschiedenis bijzonder aan. De vrienden van Bollandus, en in welke hoeken der wereld had deze man geene vrienden? de vrienden van Bollandus verzochten hun ook, om persoonlijk eene longobardische verzameling, de eenigste in de wereld, te komen in oogenschouw nemen. De Bollandisten zouden misschien met moeite, de reiskosten door den verkoop der banden hebben kunnen bestrijden, doch twee belgische kooplieden, De Roomer en van den Eijnden, bezaten de edelmoedigheid om een deel in die kosten te dragen. De levensbeschrijvers gingen den 2 Oct. 1661 op reis, meer uit eerbied voor hunne vrienden, dan wel uit | |
[pagina 225]
| |
nieuwsgierigheid; want zij hadden op verre na de onmeetbare verzameling van handvesten der stad Rome niet onderzocht; zij hadden zelfs bijna niets omtrent de archieven van het Vaticaan gezien. Naardien zij zeker waren van den gemakkelijken toegang, hadden zij deze boekerij tot de laatste nasporing uitgesteld. Gedurende hunne reis vertoefden zij vier maanden te Florentië, ontdekten er schatten, en vierden er in 1661 het feest van Aller-Heiligen. Te Napels waren zij getuigen van het wonder der vloeibaarwording van het verdroogde bloed van den H. martelaar Januarius. Wij moeten daarbij opmerken, dat de twee levensbeschrijvers tegen dit mirakel met de vooringenomenheid der meeste reizigers behebt waren. In het belang hunner onderneming, hadden zij zich voorgenomen van met de grootste omzichtigheid en de strengste kritiek te werk te gaan; maar ook zij waren genoodzaakt de waarheid van dit feit te bevestigen. Henschenius schreef aan Bollandus den 12 Maart 1662: ‘Vidimus mox sanguinem moveri, liquefieri et accrescere..... sub finem iterum accessimus sub nomine Reverentiae Vestrae.... res admodum pia est et valde movet.’ De reis naar Napels had den gewenschten uitslag, en de levensbeschrijvers werden voor hunne nieuwe kosten genoegzaam beloond. Door de edelmoedigheid van den eenen en de welwillendheid der anderen werd hun Museum eene der rijkste verzamelingen van handvesten der gansche wereld. Bij hunne terugkomst te Rome, wilden zij het onderzoek in het Vaticaan beginnen; maar deze verzameling was zoo uitgestrekt en zoo kostbaar dat het twee personen niet mogelijk was, dezen arbeid in de korte tijdruimte die hun vergund was, te volbrengen. Bollandus wachtte hen met ongeduld. Geluk- | |
[pagina 226]
| |
kig, dat verscheidene priesters en religieusen, ook bij hunne afwezigheid, zich aan hen geheel en al beschikbaar stelden, zoodat zij door gansch Italie kopisten achterlieten, die nog vijf jaren na hun vertrek, de geleerde onderzoeken voortzetteden. Ter oorzake van de algemeene vergadering der oversten der Jesuïten van gansch Europa, die de levensbeschrijvers gaarne in het belang hunner onderneming zouden gewonnen hebben, vertraagden zij nog eenigen tijd hun verblijf te Rome. Eindelijk den 4 Junij 1662 namen zij afscheid van de personen, die de goedheid hadden gehad, zich met hunne bescherming te vereeren, en van de vrienden die hen in hunne werkzaamheden hadden geholpen, en sloegen den weg naar Frankrijk in, om de voornaamste boekerijen van dat rijk te beschouwen. Uit Italie namen zij meer dan zeven honderd ongedrukte levens van Heiligen mede, allen geheel afgeschreven of meestal op den waren voet, uit onbekende of verdwaalde handschriften, die zelfs aan Baronius en de verbeteraars van het romeinsch Martyrologium ontsnapt waren, hersteld. Op hunne terugreis vertoefden zij te Milane, sliepen eenen nacht te Vallombrosa in de kamer van den H. Karel Borromeus, en stelden er honderd vijftig legenden, welke Milane alleen geleverd had, in orde. Na eenige weken reizens, 't geen- Henschenius in weêrwil zijner twee en zestig jaren, nog te voet aflegde, kwamen zij te Lyon aan, alwaar zij door de P.P. Ménétrier, Colombi en den geleerden Theophile Raynaud allerhartelijkst werden onthaald. Trouwens overal ging het zoo niet. Verre van die minzaamheid en die gedienstigheid te ontmoeten, waarmede zij in Italië en in Duitschland, zonder ophouden waren overstelpt geworden, konden zij zich bijna overal troosten, wanneer men in Frankrijk, in | |
[pagina 227]
| |
plaats van een weigerend antwoord, hun zeide dat de bibliothecaris afwezig was. Te Cluny bleven zij drie dagen. Uit Chalons schrijft Henschenius aan Bollandus, onder dagteekening van den 15 Julij 1662, het volgende: ‘Den 8 Julij 's morgens zijn wij te voet naar Cluny gewandeld en copieerden er dien dag en gedurende de drie volgende, verscheidene levens van Heiligen. De kloosterlingen noemden Papebroch, die onder mijn dictée twintig bladen in kleine letter schreef, eene pen die vlug schreef, calamum scribae velociter scribentis. Op Zondag den 11, feestdag der translatie der overblijfsels van den H. Benedictus, hebben wij het middagmaal gebruikt in de eetzaal, die zoo groot is dat er drie honderd monniken in kunnen spijzen; de kerk is grooter dan die van het Vaticaan te Rome. Uit deze abdij sproten drie Pausen. ‘Van dáár zijn wij vertrokken naar de abdij La Ferté sur Grosne, waar de abt, een neef van dien van Cluny, ons luisterlijk ontving. Wij vonden er verscheidene handschriften, geschreven onder den derden abt dezer abdij in 1130; ook vonden wij er een codex van Usuardus. ‘Den 13 zijn wij vertrokken naar Chalons, waar pater Ferrand, een vriendelijke grijsaard van zes en zeventig jaren, onze begeleider werd. De hitte die ons veel plaagde, is sedert den nacht, ten gevolge van eenen malschen zomerregen, veel getemperd. De hooioogst is hier overvloedig. Een half uurtje buiten de stad ligt de abdij van St-Marcellus, een Heilige die op den 4 Sept. gevierd wordt. Wij vereerden er zijne Relikwiën en zagen den put waarin hij vermoord werd; ook vonden wij er het hoofd van den H. Koning Guntram. Mijn reisgezel en ik varen wel; wij rusten ons uit, in afwachting eener | |
[pagina 228]
| |
gelegenheid tot vertrek. Voorleden jaar om dezen tijd was ik ziekelijk, ik zal nu wat voorzigtiger wezenGa naar voetnoot(1)’. In den persoon van Jacob de Lanoy, dien zij te Citeaux aantroffen, vonden zij een vriend en landgenoot, die hun gulhartig de geschiedkundige navorschingen, welke hij over de Heiligen zijner kloosterorde gedaan had, mededeelde. Godfried Henschenius vervolgt: ‘Den 16 zijn wij met een rijtuig naar Beaune vertrokken; den 17 waren wij te Nuits en van daar gingen wij te voet naar Citeaux, waar wij gedurende zeven dagen afschriften namen van bouwstoffen voor de Acta Sanctorum. Wij ontmoetten er den Bibliothecaris D. Jacobus Lanoy, een geleerd man, schrijver van vele werken en bijzonderen liefhebber van Hagiographie en antiquiteiten. Hij vergezelde ons gisteren een eind wegs naar Dyon, alwaar wij in het collegie der Societeit zijn aangekomen. Wij werden door Pater Rector en door Pater Minister, die bekend is als schrijver eener geschiedenis van Chalons, met vriendschap ontvangen. God zij geloofd, wij blijven gezond te midden eener moeijelijke reis, bijna gedurig te voet afgelegd. Dit is een middel om ons te oefenen in de nederigheid en de armoede. Wanneer wij te paard reizen, nemen wij niet meer dan twaalf oncen spijs per dag; varen wij per schip, dan duurt de vaste van 's morgens tot 's avonds. Zoo weten wij onze weelde door de soberheid te temperen. Te Citeaux hebben wij afschrift genomen van eene oude verhandeling over de Relikwiën van den H. Medardus, die naar Dyon zijn overgebragt. Van daag bezochten wij, in gezelschap van pater Chifflet, de rijke boekverzameling van den Heer Bouhier, die ook in bezit was der Acta Sanctorum. Wij namen | |
[pagina 229]
| |
er afschrift van verscheidene handschriften en vonden er het geheele Martyrologium van den echten Beda met de bijvoegsels van Florus en eenige andere stukken. Ook bezochten wij de bibliotheek van den raadsheer De la Mare, waaruit wij vier Codices met levens der Heiligen medenamen; wij vonden er tevens eenen Codex van Usuardus en twee dergelijken in de bibliotheek van eenen regtsgeleerde. Bij de Carmeliten troffen wij niets dan twee handschriften der legenden van Jacob de Voragine. In het klooster van St-Benignus was, volgens de verzekering van pater Chifflet, niets te zoeken. Ook de levens door dezen verzameld, hebben wij onderzocht en daaruit medegenomen, wat hij niet gebruikte voor zijn werk over DijonGa naar voetnoot(1). Weinige dagen later waren de reizigers te Parijs, in de cel van P. Sirmond, omgeven van de P.P. Labbe, Cossard, Hardouin, Petau, Daniël, Vavasseur, Jouvency, Maimbourg, bezocht door Baluze, Combéfis, d'Hérouwal, de twee Valois en de Benediktijnen van den H. Maurus. Ook Launoy, de beruchte verwoester der Heiligen, groette hen aan de deur van het collegieGa naar voetnoot(2). In de bibliotheek van Clermont bezocht en verwelkomde hen de destijds nog calvinistische burggraaf de Turenne, en onderhield zich lang met pater Henschenius. Verder zagen zij den grooten Condé, die weenende van aandoening, zijnen neef, den zoon van den hertog de Longueville, als novice naar het klooster der Jesuiten bragt. Parijs was voor het dichterlijk en tot gevoel gestemde hart van Papebroch het voorportaal des hemelrijks; Henschenius integendeel vond er de voorsteden vuil, de lucht verpest en ‘den hemel van werk’. | |
[pagina 230]
| |
Na eene afwezigheid van omtrent negen en twintig maanden kwamen eindelijk de levensbeschrijvers, den 21 Dec. 1662 te Antwerpen weder. Nu gaat de zware arbeid weder beginnen; de reizigers zijn terug, de brieven geopend, de stukken in het Museum geplaatst, gelijk de vruchtbare graanhalmen in de schuur van den oogstenden huisvader. Eene verhandeling over den te ondernemen arbeid opent de vergadering. Bollandus, als ouderling, is voorzitter. Hij boekt de namen der Heiligen, op de hun bestemde dagen; de eene worden voorbijgegaan, omdat zij reeds verhandeld zijn, andere worden uitgesteld, eenige zelfs uitgeschrapt. Dit werk van rangschikking is van groot belang: twintig jaren na zijnen dood, teekenden nog de wijze noten van Henschenius, den Bollandisten hun dagelijksch werk aan. De namen der Heiligen eenmaal door den ouderling gerangschikt en door de leden goedgekeurd zijnde, wordt het werk onder de arbeiders verdeeld. Iedere Hagiograaf krijgt een briefje, en uit dat briefje moeten folianten geschapen worden. Jaren lang zweet de Bollandist op den hem toegewezen arbeid. Soms werpt hem een onbekende Heilige, een verkeerde naam, eene vliegende noot, eene relikwiekast in duizend gissingen, soms treft hem de dood in het midden zijner werkzaamheden. Bollandus die gedurende vijf jaren den heiligen Switbertus, langs de boorden van den Rijn, volgt, laat Henschenius en Papebroch zich beurtelings moede maken in dergelijke onverklaarbare doolpaden van de VIIde en VIIIste eeuw. Henschenius, die nu, ter oorzake van de zwakke gezondheid en van den hoogen ouderdom van Bollandus, aan het hoofd der redactie kwam, sloeg dadelijk na zijne aankomst uit Italie hand aan 't werk om de materialen voor de maand Maart te rangschikken. De dood van | |
[pagina 231]
| |
Bollandus, den 21 Sept. 1665 voorgevallen, onderbrak het werk niet: op het einde van September van gemeld jaar, werd deze maand reeds, na drie jaren arbeidens, in den handel gebragt. In de deelen van Maart vindt men niet minder geleerdheid en arbeid dan in de vorige; men spreekt er van meer dan dertien honderd personen, die de Kerk als heilig erkent, en van welke men den leeftijd, de plaats en de daden heeft moeten onderzoeken; men ziet er omstandigheden en gebeurtenissen, die tot hiertoe in de geschiedenis maar oppervlakkig bekend waren; men vindt er vermeld een aantal vorsten, bisschoppen, gewesten, steden en kloosters, over welke men in 't geheel niet had hooren spreken. In een zoogenaamd oud leven van den H. Switbertus vindt men, onder andere, feiten geboekt die het aandenken van Pepinus-den-Dikke schandvlekken, en die des te meer grond schenen te hebben, daar zij, zoo als men meende, door een tijdgenoot, den H. Marcellinus, die volgens Baronius, Bellarminus en anderen dit leven zou geschreven hebben, gestaafd werden. Bollandus springt hier in de bres, brandmerkt dit leven als vervalscht en verondersteld, en wijst er grove fouten aan tegen de tijdrekening. Verder de verdediging van Pepinus opnemende, bewijst hij dat deze vorst nooit in echtscheiding met zijne gemalin Plectrudis geleefd heeft; dat, daar zijne twee zonen Grimoald en Drogon voor hun vader gestorven zijn, het bezijden de waarheid is, dat hij ze zou onterfd hebben, om zijne staten aan Karel Martel te geven; en eindelijk dat, verre van zijn leven in wanorde te hebben geëindigd, Pepinus vóór het einde zijner dagen een voorbeeldig leven geleid heeft. Deze roemvolle maar lastige arbeid, het gedurig nachtwaken en eene onverpoosde geestinspanning ondermijn- | |
[pagina 232]
| |
den van lieverlede het anderszins krachtige gestel van pater Henschenius. Wat de bijzondere oorzaak daartoe gaf, was het gebrek aan beweging en de overdreven inspanning. Wanneer de andere religieusen na het middag- en avondmaal een verzet namen, trokken de levensbeschrijvers naar hunne cel, om drukproeven te verbeteren of over hun werk te confereren. Ten gevolge van deze overspannen levenswijs werd Henschenius ziek, en verzwakte dermate dat hij gedurende een halfjaar alle werk moest vlugten. De geneesheeren en zijne oversten raadden hem aan, van zijne letterkundige werkzaamheden voor eenigen tijd te staken en van klimaat te veranderen. Hij volgde dezen raad; maar zijne uren niet nutteloos willende verkwisten, ondernam hij in gezelschap van Papebroch eene kunstreis langs de oevers der Maas en der Moesel, met het vooruitzigt van documenten te verzamelen in de archieven en boekerijen der oudste kloosters van dit gewest. Ook op dezen togt, die in 1668 voorviel, zullen wij onze letterhelden volgen. Den 14 Augustus maakte Henschenius den provinciaal, Thomas Dekens, zijn reisplan bekend, en ontving van dien kunstminnenden kloostervoogd de navolgende aanbeveling: ‘Cum dilecti nobis P. Godefridus Henschenius et P. Daniël Papebrochius ad Mosanos Mosellanosque tractus ex obedientia proficiscantur, collecturi ex pervetustis illarum regionum monasteriis ecclesiisque antiqua et hactenus inedita monumenta, quibus instrui et perfici possit ingens de Actis Sanctorum opus, januarii, februarii ac martii editione feliciter inchoatum, voluimus eos omnium nostrorum, per quae transibunt, collegiorum rectoribus coenobiorumque et sacrorum locorum superioribus | |
[pagina 233]
| |
atque praelatis, necnon quibusvis viris eruditis per hasce litteras facere commendatos, ut digni habeantur, quorum doctos piosque pro Dei ac Sanctorum gloria conatus unusquisque studeat auxilio et consilio promovere. Testamur etiam ambos esse etc.Ga naar voetnoot(1) Te voet, zonder mantel en zonder veel bagaadje, alleen voorzien van hun brevier en van een alphabetisch reisplan, verlieten onze letterhelden het museum van Antwerpen en verschenen op Vrijdag den 17 Augustus te Mechelen. Zij werden ontvangen door den rector der Jesuiten, Petrus du Rieu, legden een bezoek af bij de raadsheeren van Halmale en van Blitterswijk, en kopieerden in het klooster der Carmelieten een handschriftelijk Calendarium van die orde. Den 22 vertrokken zij over Vilvoorden naar de abdij Grimberge, namen er het middagmaal, bezochten er de nieuwe kerk en vertrokken met een rijtuig naar Dilighem; van daar gingen zij te voet naar Brussel. Zij vonden in de nagelatene bibliotheek van den aartsbisschop Boonen een leven der Eerw. Anna a St.-Bartholomeo, en in die der paters Jesuiten eene levensbeschrijving van Ruisbroeck. Den 26, Brussel verlaten hebbende, overnachtten zij bij den Heer van Boutershem en droegen des anderen daags het H. Misoffer op in de kerk der paters Minderbroeders te Thienen; in dit klooster was in 1667 een zoon van den broeder van Henschenius als leekebroeder overleden. De guardiaan bood hun het morgenbrood aan en zorgde dat eene kar hen door slibberige en lastige wegen naar St-Truijden bragt, alwaar zij een bezoek aflegden in de abdij. | |
[pagina 234]
| |
Ongelukkig kon hun hier, in afwezigheid van den abt, het archief niet geopend worden; zij onderzochten de bibliotheek en vereerden er de tomben der H.H. Trudo, Eucharius en Libertus. De Relikwiën dezer Heiligen bevonden zich op het opzaal (odoeum) onder een groot mausolëum van hout. De kisten der twee eersten waren van verguld zilver, acht voet lang; de derde veel kleiner was van hout maar aan één hoofd bezet met zilver. Ook werden aldaar meerdere overblijfsels van Heiligen bewaard. De prior Eucherius Reijnarts en de lector Gregorius Putzeijs waren zeer hoffelijke menschen en ervaren in de geschiedenis. Den 29ten op eenen helderen zomerdag wandelden zij naar Tongeren en van daar naar Luik. In de mijterstad van den H. Lambert lagen schatten verborgen. Den 1 September begonnen zij het onderzoek der rijke handschriften der abdij St-Laurent en deden afschrift nemen van het bruikbare. Den volgenden dag bezochten zij de Karthuis en het klooster van de H. Juliana; den derden was het de beurt der abdij Beaurepart en der rijke boekerij der Kruisheeren, waar zij vele handschriften vonden. Den vierden werden excerpten gemaakt, en de genomen afschriften met het oorspronkelijke vergeleken. Den volgenden dag werden hun de rijke schatten der domkerk voorgelegd, en een codex, dien zij noodig hadden, in leening gegeven. Den 7den terwijl Papebroch naar de abdij van St-Martijn ging om de handschriften van dit sticht in oogenschouw te nemen, was Henschenius uitgewandeld om de kerken der stad te bezoeken. Eindelijk was de tijd van vertrek aangekomen. Ten twaalf uren stegen zij in het marktschip op de Maas en om vijf uren stapten zij te Maastricht aan wal. Daar pa- | |
[pagina 235]
| |
ter Nijsman afwezig wasGa naar voetnoot(1) bezochten zij al dadelijk den Heer Bouwens, en na hem, den kanonik Alard Laurens van Eijll, neef van wijlen den deken Meijss. Bij beiden waren zij zeer welkom; de eerste zond hun eenigen wijn, en de tweede hield hen te gast. Den 8ten September opende de deken Willem Lipsen de tresoorkamer van St-Servaas. Onze reizigers bemerkten er onder andere Relikwiën, een deel uit den voorarm van den H. Blasius en eene Relikwie van den H. Theodardus, gevat in een nieuw kastjen van verguld zilver; twee zilveren armen met overblijfsels van de HH. Thomas apostel en Mauritius; deelen der kinladen van de HH. bisschoppen Monulfus en Gondulfus, gevat in twee met zilver versierde borstbeeldjes; het hoofd van den H. Servatius, ingevat in een zilveren borstbeeld, een oud en buitengewoon deftig kunstwerk; een grooten beker waarin deelen uit de ruggegraat van den H. Benedictus en een kistjen van ivoor, bevattende overblijfsels van de HH. Petrus en Marcellinus. Ook ontwaarden zij er een kruisbeeldjen van ivoor, waarvan de voeten zouden afgevallen zijn onder het gebed van Hertog Karel van Beijeren, ter welker gelegenheid de koninklijke kapel gesticht werd. Op het hoog altaar stond eene groote zilveren kist (de noodkist) bevattende stoffelijke overblijfsels van den H. Servatius bisschop van Maastricht en die van den H. Martinus bisschop van Tongeren. Een weinig lager bevonden zich vier kleinere kistjes, die vroeger eenige beenderen van ongenoemde Heiligen bevatten, maar die door den deken de Meijss waren verzet door overblijfsels | |
[pagina 236]
| |
der HH. Monulfus, Gondulfus, Candidus en Valentinus. De levensbeschrijvers keurden dit werk van de Meijss niet goed; zij zeiden dat overblijfsels, die in zulke prachtige kasten bewaard werden, toch wel echt moesten zijn, ofschoon hun oorsprong door geene dokumenten gestaafd ware. In de onderkerk bezochten zij eenen altaar, met de Relieken der vier genoemde Heiligen, waarnaast een verheven graftombe van St-Servaas in steen, bedekt met een tapijt. Dit alles zagen zij in den voormiddag. Na den noen, bij het eindigen der vespers, opende men het archief; oude eer- en geloofwaardige handvesten werden hier in de beste orde in bewaar gehouden. Verscheidene codices werden uitgekozen, naar het huis van den kanonik van Eijll gebragt om onderzocht, en voor zoo veel noodig, afgeschreven te worden. Den volgenden dag, zijnde het gedenkfeest van de wijding der kerk, werden de reizigers bij den deken Lipsen ter tafel verzocht; dien avond spijsden zij bij pater Nijsman. Den 10den vertrokken zij met pater Du BoysGa naar voetnoot(1), in een rijtuig naar Aken, en kwamen daar aan juist toen de graaf van GeleenGa naar voetnoot(2), dien zij gaarne gesproken hadden, overleden was. De rector der Jesuiten, pater Godfried Ostersteide, ontving zijne gasten met liefde. Den 11den legden zij een bezoek af bij den aartsdiaken de Bierinx en werden toegelaten in het archief der collegiale kerk van St-Adalbert; zij deden er afschrift nemen van een oud leven van den H. Wenceslaus. Tegen den avond bezochten zij de Relikwiën der domkerk en den volgenden dag werd een uitstapje naar Cornelismunster ondernomen. | |
[pagina 237]
| |
Den 13den was het weder regenachtig. Zij legden een bezoek af bij de Carmelieten, baden eenige oogenblikken bij het lijk van den graaf van Geleen, werden toegelaten bij diens weduwe, en groetten haren schoonzoon, den prins Otto van Salm en diens dochter. Den 14den vertrokken zij te midden van slijk en regenbuijen, met eene kar naar Duren, alwaar zij de Relikwiën der H. Anna vereerden. Dan trokken zij den 15den, te voet over Zulpich naar Munster-Eifel, bezochten er de kerk en de overblijfsels der HH. Chrysanthus en Daria en namen afschrift eener translatie van den H. Marinus. Uit Munster-Eyfel leidde hen, den 17den September, een jongetje naar de norbertijnsche abdij Steinfeldt, alwaar zij al de documenten van het archief, betrekkelijk het leven van den H. Herman-Joseph onderzochten en ze naar Keulen aan pater Kritzraedt zonden, om te worden afgeschreven. De graftombe van dezen Heiligen bevond zich in het midden der kerk rond omgeven door een ijzeren staketsel en voorzien van een altaar aan het welk Henschenius de Mis lasGa naar voetnoot(1). In de kerk waren eenige schoone schilderstukken, en Relikwiën der HH. Potentinus, Felix, Simplex, Wencislaus, Norbertus etc. allen ingevat in zilveren kastjes, kostbaar wegens hunne oudheid en kunstigen arbeid. Den 18den vernachtten de levensbeschrijvers in Stadt-Kijl en vertrokken 's morgens naar de vermaarde abdij Prum. De prior, Dom Cosmas, die de reizigers nog uit het jaar 1660 terugkende, begeleidde hen naar de bibliotheek, | |
[pagina 238]
| |
alwaar zij eene chronijk van Reginon in oogenschouw namen, die doorging als het echte handschrift van dien schrijver; maar zij bemerkten alras aan de letters en aan een eindschrift, waarin de kopist het jaartal van het afschrift en zijnen naam geteekend had, dat het jonger was. Uit een ander handschrift namen zij uittreksels voor het leven van den H. Remigius. In de kerk zagen zij de graftombe van koning Clotarius, en naast het altaar twee schilderijen, de eene voorstellende eenen graaf die door het werpen van eenen pijl zijne goederen aan de kerk opdroeg, en de andere, waar deze graaf den pijl in tegenwoordigheid van den abt van Prum op het altaar legde. Het ijzer van dezen pijl werd bewaard in de schatkamer, naast eene groote hoeveelheid RelikwiënGa naar voetnoot(1). Van Prum togen onze levensbeschrijvers, over Trier, naar Luxemburg, alwaar hunne reis een treurig einde nam. Het scheelde weinig of Henschenius ware het slagtoffer geworden dezer wetenschappelijke onderneming. Zij waren gekomen in de nabijheid der stad Luxemburg, wanneer een vreemd paard, in het voorbijrijden, tusschen de hunne raakte, zoodat de dieren zich woedend tegen elkander pijlden, den schuchteren pater op den grond wierpen en met de voeten trapten. Een wonder redde hem het leven. Op het oogenblik wist hij niets van het gevaar dat hij geloopen had; maar weldra ondervond hij dat een zijner beenen deerlijk was gekwetst. De wonde, die tot op den knook was doorgedrongen, verkankerde ten gevolge der verkeerde behandeling van den geneesheer, en Henschenius had zijn ongeval met den dood moeten bekoopen indien geen betere arts ware geroepen. | |
[pagina 239]
| |
Een maand lang moesten de twee reizigers, ten gevolge van dit ongeluk te Luxemburg vertoeven. Om geenen tijd te verkwisten doorsnuffelde Papebroch de Annalen der Abdij St-Maximin en de Oudheden van Luxemburg door Alex. Wiltheim, en kwam op de gedachte van de diplomatieke stukken der middeneeuwen, wat dieper te doorgronden en onder vaste regels te stellen. Gelukkige uitvinding die eenen nuttigen invloed op de studie der geschiedenis heeft gemaakt. Zoo diende dan niet alleen deze reis, maar zelfs de onheilen die er mede gepaard gingen tot nut der geschiedenis. In November keerden de reizigers naar Antwerpen terug, en zoodra Henschenius zoo ver hersteld was, dat hij zich mogt aan den arbeid zetten, hervatte hij de geliefkoosde studie der levensbeschrijving, die nu ook niet meer werd onderbroken dan door het jubelfeest zijner vijftigjarige loopbaan als lid der Societeit Jesus, hetwelk den 11 December 1668, in gezelschap zijner medebroeders en vrienden op de plegtigste wijze gevierd werd, en door eene korte maar hevige ziekte welke hem in Januarij van het volgende jaar overviel. Geboren in 't midden der grootste onheilen die de XVIIde eeuw kenmerken, in 't midden van pest en oorlog, zou het werk der Bollandisten, zelfs bij de medebroeders weinig bijval gevonden hebben, hadden de kritiek en de afgunst niet de trompet opgestoken, en zoo de edele geboorte van het reusachtig kind verkondigd. Niet alleen in het kamp der vijanden maar zelfs in den kring der vrienden had het snoeimes der kritiek menige wonde ten bloede geslagen. Vele schrijvers vonden zich beleedigd en grepen te wapen. De Bollandisten die zich ten doel hadden gesteld het scheve regt te zetten, haalden zich hierdoor vele moeijelijk- | |
[pagina 240]
| |
heden op den hals, en zagen hunne onderneming bijna met ondergang bedreigd. Henschenius deelde evenwel zelden in den brandenden pennenstrijd; hij liet Papenbroch den bombardeerder, Papebroch den nieuwen Ismaël, Papebroch den Jezuit-waarzegger, zooals de kampvechters uit het vijandelijk leger hem noemden, het werk verdedigen. Zoo als wij gezien hebben, had Henschenius eene bijzondere liefhebberij voor het hagiologisch Musëum, waarvan men hem vrij den stichter mag noemen. Hij spaarde geenen arbeid en geene moeite om hetzelve te verrijken, doorsnuffelde overal de magezijnen der oude boekverkoopers en hield zich gestadig bekend met alle openbare boekverkoopen. De vreemdelingen die zijne manier van huishouden niet kenden, waren verwonderd, dat hij met zulke karige middelen, het Museum, dat wonder der wereld, had kunnen tot stand brengen. En in der daad, verre van gebrek te lijden of geld in te schieten, legde de schrandere pater nog over, zoo dat zelfs zijne medebroeders over zijne handelwijze verbaasd stonden. Inderdaad eene zware begrooting is dikwijls een teeken van verkwisting. Henschenius verlangde niets van het klooster en kreeg ook niets dan kost en kleederen. De onderneming leefde van hare eigene inkomsten: druk, reizen, afschriften, alles werd door haar betaald, en het Musëum werd alle dagen rijker en de inkomsten der Bollandisten alle dagen grooter. Hun welstand nam dermate toe, dat er kisten met boeken, ja soms gansche boekerijen naar de missiën der Jesuiten in Ierland, Indië, Brazilie, Holland en Engeland van wege de Bollandisten als geschenk werden verzonden. Het economie-stelsel van Henschenius schijnt door zijne opvolgers te zijn bijbehouden; want de le- | |
[pagina 241]
| |
vensbeschrijvers, zegt Gachard in zijne: Mémoires sur les Bollandistes, hadden ten tijde der opheffing van hunne orde (1773) een kapitaal van 136,000 gulden br. bijeengezameld, dat, op interest gesteld, hun jaarlijksch eene rente van 9,133 gulden verschafte; welk inkomen ieder jaar door de uitgave der Acta Sanctorum met 2,400 gulden vermeerderd werd. Bij de opheffing der Societeit kwamen al hunne kapitalen aan den koninglijken Fiscus. De drie eerste maanden hunner uitgestrekte verzameling waren gedrukt te Antwerpen bij Jacob Meursius. Bij het afsterven van dezen drukker, was aldaar niemand meer te vinden, die de uitgaaf van het reuzenwerk durfde ondernemen. Henschenius en Papebroch wendden zich alstoen aan Jan Bleau, eenen protestant te Amsterdam, die terstond zijne gansche fortuin tot ondersteuning der schoone onderneming aanbood. Eene zwarigheid echter die het drukken in den vreemde na zich sleepte, was dat zich de beide levensbeschrijvers moesten scheiden. Sedert herfst van 1671 bleef Henschenius alleen op het Museum aan de redactie werkende, terwijl Papebroch naar Amsterdam vertrok, om den druk van het werk te bewaken en te verbeteren. In den nacht van den 23 Februarij 1672 werden de werkplaatsen van Bleau een prooi der vlammen. De verliezen waren ontelbaar: hadde Papebroch de voorzorg niet gehad, van een exemplaar der reeds gedrukte exemplaren te bewaren, dan waren de eerste werken van de maand April verloren gegaan. Door deze gebeurtenis diep getroffen, zag Henschenius het gevaar in, dat men liep, door de uitgaaf buiten de stad Antwerpen te bewerkstelligen. Hij sloot diensvolgens een akkoord met Michel Knobbaert, die zich aanbood om de maand April over te nemen. De nieuwe drukker legde zooveel ijver | |
[pagina 242]
| |
aan den dag, dat de geletterde wereld bijna te gelijker tijd, de tijding van de hervatting der uitgaaf en de drie boekdeelen van de maand April, waarover men wanhoopte, ontving. De vlijt van den nieuwen drukker was een spoorslag voor de schrijvers: zij werkten met nieuwen moed. En toch het was alsof een noodlot van den beginne af het eeuwige werk met ondergang dreigde. Van de eene ramp vielen zij in de andere. Nu waren het oorlogen of tegenspoed, dan weêr afgunst of onverschilligheid der menschen die hun hinderpalen in den weg stelden. De volharding echter die de Bollandisten in alle aangelegenheden getoond hebben, is waarlijk prijs- en roemenswaard, niet alleen voor hen, maar ook voor de gansche Societeit Jesu. In 1678 ontvolkte eene schrikkelijke pestziekte de stad Antwerpen. Daar de schrijvers niet alleen letterkundigen, maar ook priesters waren, moesten zij hunne studiën staken, om het lijdend menschdom bij te staan. Meer dan ooit werd alstoen de onderneming met ondergang bedreigd. Papebroch werd ziek; alle teekens eener besmetting verklaarden zich. Welke droefheid voor Henschenius! Bollandus is hem reeds door den dood ontrukt; nu gaat hij zijnen laatsten steun, zijne laatste hoop verliezen in Papebroch! Hij voert zijnen zieken vriend van Antwerpen naar Leuven; daar zijn betere artsen, daar is gezondere lucht. Hij zelf wordt zijn oppasser en waakt dag en nacht aan zijne legerstede. Maar ach! de geneeskunde is uitgeput. Hare kruiden blijven werkeloos. Maar Henschenius vertrouwt op Hem, die magt heeft over leven en dood. Hij bad, gansch België bad met hem en Papebroch herstelde. Reeds den 11 Febr. 1679 keerden zij naar Antwerpen terug. De ziekte van Papebroch had den druk van de maand | |
[pagina 243]
| |
Mei vertraagd, en de letterkundige voorraad nam dagelijks, dank aan de onverpoosde nasporingen der Bollandisten, in gewicht en omvang toe, zoodat voortaan twee personen tot de redactie niet meer toereikend waren. Wat meer is, voor Henschenius was de oude dag met al zijne kwalen aangekomen; men mogt dus den grijzen kampvechter wel eenige rust gunnen. Nadat hij veertig jaren onder den last van het werk had gebukt, voegde men hem eindelijk Daniël Cardon en later Conrad Janning en Franciscus Baert tot medehelpers toe. Deze jeugdige letterhelden, onder zijne leiding aangekweekt, door zijne langdurige ondervinding tot den edelen pennestrijd onderwezen, zijn hem alle drie als hoofdredacteurs opgevolgd. Maar noch deze medehulp, noch de grijze ouderdom hadden Henschenius iets van zijne voorliefde tot de studie ontnomen; hij vervolgde met allen ijver het onderzoek der stukken, die de lijvige banden van de maand Junij moesten aanvullen, wanneer hij onverwachts door een ziekte werd overvallen, die hem langzamerhand ten grave sleepte. Den 3 October 1680, terwijl Papebroch te Paderborn vertoefde, en hij naar gewoonte te Antwerpen in het Museum arbeidde, werd hij eensklaps duizelig; zijne beenen begonnen te wankelen en hij zonk neder in de armen van eenen bediende; eene beroerte had den tachtigjarigen grijsaard getroffen. De hulp der geneesheeren herstelde hem van zijne kwaal maar half; één zijner beenen bleef lam, maar zijn hoofd werd wederom helder. Henschenius hervatte langzamerhand zijn dagelijksch werk en bediende zich om van plaats te veranderen, van eenen rolstoel. Maar den 5 September 1681, terwijl hij eenige acten der martelaren onderzocht, overviel hem andermaal eene beroerte: hij werd nu van dag tot dag zwak- | |
[pagina 244]
| |
ker, tot dat hij, op Donderdag namiddag, den 11 September 1681, vroom, zacht en kalm in de armen van Papebroch ontsliep. Na zes en veertig jaren lang deel te hebben uitgemaakt van een der nuttigste genootschappen der wereld, na stichter en instandhouder geweest te zijn van datzelfde genootschap, na vele boekdeelen te hebben zamengesteld, na wijdloopig stof geleverd te hebben tot de zamenstelling van vele andere boeken, mogt de roemrijke Limburger, gelijk een held, getroffen in het midden der victorie, zijn grijzend hoofd zegepralend nederleggen op zijne onsterfelijke slaglaurieren, zeker dat de aarde hem niet zou vergeten en de Hemel zijnen heiligen arbeid mogt beloonen. Henschenius had een sterk gestel, gehard voor den arbeid, en meer door het bloed dan door de gal beheerscht; zijne krachtig gespierde ledematen waren weinig met vleesch en vet omtogen. Een groot voorhoofd, magere wangen, een flinke blik, om de kin een zware baard, karakteriseren zijn afbeeldsel. Hij was een bijzonder liefhebber van te voet te reizen; in de grootste hitte des zomers en in de koudste dagen van December legde hij soms een weg af van tien uren per dag, langs berg en dal en over slechte wegen. Zijne reistogten naar Rome en Luxemburg, die hij op zestig- en zeventigjarigen leeftijd aanging, werden grootendeels te voet afgelegd. De krachten zijner ziel stonden in evenredigheid met die van zijn ligchaam. Zijn geheugen was zoo groot dat hij zijnen medebroeders tot algemeene vraagbaak diende. Wat hij eenmaal wist vergat hij nooit; namen, plaatsen en jaartallen werden door hem met gemak onthouden. In de groote bibliotheek des Museums kende hij de boe- | |
[pagina 245]
| |
ken, niet alleen volgens den inhoud, maar wist tevens het formaat, de kleur van den band en de plaats aan te duiden. Nooit kwam een nieuw boek in huis of het werd door Henschenius gelezen of doorsnuffeld. Op die manier werd hij bekend met alle vakken der litteratuur. Eensdaags, om den rector des huizes genoegen te doen, redigeerde hij in den tijd van twaalf uren eene pleitrede, waaraan een advokaat reeds meerdere weken had gearbeid, en won het proces. De inhoud van geheele reeksen preken en homeliën wist hij van buiten. De moeijelijkste studiën greep hij moedig aan en liet niet los voor dat de zwarigheden uit den weg waren geruimd. In de koudste winteravonden studeerde hij vijf tot zes uren in een vertrek zonder vuur. Van het verzet en de uitspanning door de Societeit Jesus aan hare leden vergund, maakte hij zelden gebruik. Hij hield zich dan bezig met het rangschikken der bibliotheek of met de boekhandelaren, die hem in zulke oogenblikken gaarne bezochten. Ook werd hij veel, zoo bij dag als bij nacht, geroepen bij de zieken der stad, of verlangd door de vreemden die het Museum kwamen zien. Hadde Henschenius steeds aan het werk kunnen blijven, zegt Papebroch, dan waren de Acta Sanctorum gedurende zijn leven tot in de maand Augustus gevorderd. Maar zijne goedheid was zoo groot, dat hij niemand een dienst weigerde. Kwam men hem roepen te midden zijner drukste bezigheden, voor een boek of voor eene kleinigheid, dadelijk was hij bereid, en liet zijn werk liggen. Kwam er een vreemdeling te Antwerpen, dan vroeg hij als een gunst, om hem de monumenten der stad en de kunstwerken der Museums en der kerken te toonen. Op zijne reizen in Duitschland, Frankrijk en Italië trof hij eene menigte lieden aan, die hij bij zulke gelegenheid had leeren kennen, en die hem allen met | |
[pagina 246]
| |
de grootste eerbewijzen ontvingen. Groot was zijne dankbaarheid jegens iederen weldoener, bijzonderlijk jegens de geleerden en de liefhebbers van boeken, die hem eenige bronnen verstrekten; in zijne oude dagen sprak hij nog van hen met welgevallen. Iets wat Henschenius bijzonder aangenaam maakte was zijne groote eenvoudigheid. Aanvankelijk weigerde hij zijne geleerdste verhandelingen te onderteekenen, hoewel hem dat bevolen was. Met zijne ondergeschikten was hij uiterst minzaam en lief; steeds schroomde hij zijnen evenmensch lastig te vallen. Zelfs in zijne grijsheid en in zijne ziekte bleef hem deze hoedanigheid bij. Op tachtigjarigen leeftijd, wanneer hem eene beroerte op de legerstede klonk, plagt hij te zeggen dat men hem zijne zwakheid moest vergeven, omdat hij geworden was als een kind van zes maanden. Zijn dood werd betreurd door de geleerden der geheele wereld. In 1861 kwam het lang beraamde plan tot stand van den geleerden man, in de plaats zijner geboorte, te Venraij, een standbeeld op te rigten. Dit beeld uit franschen hardsteen gebeiteld, werd vervaardigd in de werkplaatsen der heeren Cuijpers en Stoltzenberg te Roermond, op last en kosten van eenige ingezetenen en van de geestelijken uit Venraij. Het werd den 14 Augustus 1867 door de zorg van het gemeentebestuur op een fraai voetstuk geplaatst in het midden van het tweede marktpleinGa naar voetnoot(1), en omgeven van een ijzeren tralie. Dat het brengen van zulke hulde aan de nagedachtenis van den onsterfelijken Henschenius, eer doet aan de oprigters en aan den gemeenteraad van Venraij behoeft geen betoog. Buiten het aandeel, dat Henschenius gehad heeft in de zamenstelling der veertien eerste deelen van het onsterfelijk werk der Acta Sanctorum schreef hij nog: | |
[pagina 247]
| |
1o Exegesis historica de Episcopatu Tungrensi et Trajectensi in de Acta Sanctorum van Mei tom. VII pag. 19 en volgende, en in de Acta Sanctorum Belgii tom. I pag. 221. Dit opstel zag ook afzonderlijk het licht onder den titel: De Episcopatu Trajectensi, episcoporum regumque Franciae iis cooevorum chronologia et populis dioecesi illi subjectis, diatriba. Antv. 1653 in 4to van 150 pag. Dit werk opgedragen aan Renier De MeijszGa naar voetnoot(1) apostolisch protonotarius en deken van St-Servaas te Maastricht, is verdeeld in drie boeken; waarvan het eerste de gewesten en de volkeren beschrijft, die het bisdom van Maastricht uitmaakten, en de grenzen die hetzelve omgaven; het tweede handelt over het leven en den leeftijd der bisschoppen, die te Maastricht hunnen zetel hadden, en het derde over de beweegredenen die men kan aanhalen tegen eenige schrijvers, welke beweren dat Maastricht de zetel niet zou zijn geweest van een en twintig bisschoppen. | |
[pagina 248]
| |
Inderdaad de meeste schrijvers van het bisdom Luik weigerden Maastricht als bisschopszetel, in den waren zin des woords te erkennen, en velen hunner trachtten Henschenius te wederleggen: onder dezen Eg. Boucher, J. Roberti, Nicol. Fisen, J.E. Foullon in zijn werkje: Vindiciae ecclesiae Tungrensis, contra diatribam R.P. Henschenii, Luik 1654, en later de kunstminnende Baron G.L. De Crassier in zijn schrift: Brevis elucidatio questionis Jesuiticae de praetenso episcopatu Trajectensi ad Mosam. Luik 1738. Dit laatste werkje werd grondig bestreden door P. Petrus DolmansGa naar voetnoot(1) in zijne: Observationes apologeticae pro episcopatu Trajectensi ad Mosam, quem R.P. Godefr. Henschenius S.J. Hagiographus piae memoriae jam pridem asseruerat ac perillustris G.L. Baro De Crassier nuper negavit. Antwerpen 1740. De Crassier antwoordde door een Additamentum ad breves elucidationes, hetgeen aanleiding gaf tot een tegenwoord van den kant van Dolmans met titel: Alterae Observationes enz. De beide schriften van Dolmans zijn te vinden in de Acta Sanctorum Belgii, achter de Exegesis van Henschenius, tom. I, p. 245 en 352. In dit werk p. 298 bevindt zich ook het portret van dien schrijver. 2o De tribus Dagobertis Francorum regibus Diatriba; in quà horum regum ac successorum genus, tempus et acta indicantur: Dagoberto II, S. Sigeberti filio, Regnum Austrasiorum vindicatur et chronologia ex conciliis et episcoporum gestis illustratur. Antv. anno 1655 in 4to. | |
[pagina 249]
| |
In dit werk voert Henschenius het aandenken van Koning Dagobert II, dat sedert eeuwen onder het stof van eenige oude levens der Heiligen begraven lag op het onsterfelijk veld der geschiedenis terug. Hij bewijst dat die vorst zeventien jaren geregeerd heeft, dat in de geschiedenis geene sporen zijner regering meer te vinden zijn, hij geeft hem zijn koningrijk en zijne kinderen weder. Verder bewijst hij dat Dagobert III jong gestorven zijnde, de kinderen die men hem toeschrijft eigenlijk aan Dagobert II behooren. Ik ben de eerste - meldt Henschenius aan zijnen Provinciaal, P. Dickens - ik ben de eerste die den weg heeft gebaand langs onbekende en onbewandelde straten. Het is mogelijk dat ik in den loop gedoold heb en den voet heb gezet op moerassige streken; maar zeker is het dat ik mijn doel heb getroffen, dat ik drie Dagoberten heb ontdekt of ten minste, dat ik ze 't eerste na duizend jaren heb onderscheiden.’ Zoo schreef Henschenius en zoo dacht iedereen, met uitname van Adriaan de Valois, een bekende schrijver uit Frankrijk. In het tweede deel zijner, in 1658, uitgegeven geschiedenis van Frankrijk, zendt Valois eene dagvaarding aan den Bollandist, hem aanklagende van diefstal jegens de levenden en jegens de dooden. Hij beweert Dagobert II, zoon van Sigisbert, reeds in 1647 gevonden te hebben, en verlangt daarvoor de dankbetuiging van het menschdom. In zijne norsche gesteldheid valt hij in de bitterste verwijtingen uit tegen de Bollandisten; zegt dat hunne verdiensten daarin bestaan, dat zij de geschiedenis van Frankrijk heel en al in de war brengen, door 't invoeren van eene nieuwe tijdrekening ten opzigte der koningen en door 't aanhalen van daadzaken, die tot hiertoe aan alle schrijvers zijn onbekend gebleven. ‘Dat Henschenius, zegt hij verder, zich tevreden stelle met het | |
[pagina 250]
| |
genot en den roem te smaken, die hem de levens der Heiligen verschaffen, zich onthoude van die levens met noten en commentariën te voorzien en mij ten minste een deel der ontdekking overlate.’ Henschenius was echter de man niet om met den Franschman te deelen. Hij antwoordde door eene: Apologetica pro diatribâ de tribus Dagobertis Francorum regibus et eorundem genealogico Stemmate, in de Acta Storum van Maart tom. III p. 22. Met al het vuur eener hevige kritiek daagt hij in dit schrift de Valois uit voor de regtbank der wereld; bewijst dat hij de drie Dagoberten twaalf jaren voor hem ontdekt heeft, regtvaardigt eene zinsnede uit Gregorius van Tours volgens elf handschriften; teekent Valois' ongerijmdheden aan ten opzigte van Servatius bisschop van Maastricht, spot met deszelfs ontdekking van eenen H. Aravatius, die noch kerk, noch altaar, noch bestaan heeft gehad, en zegt hem vaarwel met deze veel beteekenende woorden van den H. Augustinus: Non sit nobis religio de phantasmatibus: Stichten wij geene altaren voor de herschenschimmen. 3o Notitiae breves Italiae, Hispaniae, Galliae, Belgii, Germaniae, quinque Libellis ex Actis Januarii et Februarii. Antw. 1658 in 8o. Dit werk is herzien en op nieuw uitgegeven door Mgr. de Ram Rector Magnificus der Universiteit te Leuven. 4 Notitiae breves triplicis statûs, ecclesiastici, monastici et secularis. Ibid. 1668 in 8o. Henschenius was ook medearbeider van het: Imago primi saeculi Societatis Jesu. Antw. 1640 in fol. In het vlaamsch: Afbeeldinghe van de eerste Eeuwe der Societeit Jesu. Antw. 1640 in 4to van 712 bladz. met koperprenten gestoken door Natalis. Bergh-Terblijt, Maart 1868. Jos. HABETS. |
|