Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1980-1981 (2 delen)
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Boudewijn van der Luere en zijn ‘Maghet van Ghend’
| |
[pagina 110]
| |
parodiërende wijze in Achte persone wenschenGa naar voetnoot(3), waarin hij nl. acht personages, achtereenvolgens een ridder, een adellijke jonkvrouw, een geleerde klerk, een non, een monnik, een begijn, een ‘pape’ en een ‘ghehuwet wijf’ ten tonele voert en hun hartewensen te kennen laat geven; de ‘prochipape’ bijv. als volgt: Ic wenschen om hoghe cueren
Ende om solaes ende om ghemac;
Vette kokene ende volle scueren
Om offerande groet,
Om vele cappelrien,
Om wijn wit ende roet;
Ende om vette amien,
Ende vele cappelane
Te hebbene onder mi:
Als mi niet en luste op te stane
Dat si mi hielden vri.
En zo blijken ook de wensen van de overige personages niet met hun eigen stand of reputatie, en ook niet met Van der Lueres ethische concepties in overeenstemming te zijn. De Maghet van GhendGa naar voetnoot(4) heeft daarentegen met het moraliserende genre of zelfs met burgerlijke ethiek in het algemeen niets uitstaande, althans niet op het eerste gezicht. Het gaat hier inderdaad om een allegorisch gedicht naar aanleiding van een bepaalde faze in de vrij stormachtige politieke en militaire konfrontatie tussen de stad Gent en de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, in de tweede helft van de 14de eeuw, een politieke allegorie dus, met echter ook implikaties van sociale en religieuze aard. Voor een benadering van de tamelijk complexe problematiek van deze Maghet van Ghend lijkt het me nuttig te beginnen met een korte samenvatting van het gedicht zelf.
Het geheel wordt als het verslag van een vizioen gepresenteerd. Na een korte introduktie, waarin de dichter erop wijst dat in vroe- | |
[pagina 111]
| |
gere tijden de mensen dromen en vizioenen als openbaringen van de waarheid beschouwden - hij vermeldt hier expliciet de bijbelse Daniël en de verwijzing in het zevende vers van het gedicht kan, zoals we hierna zullen zien, met het oog op de globale interpretatie van het stuk van betekenis zijn - na deze korte aanloop dus, begint het eigenlijke vizioen als volgt: Mi dochte na den visioene
Dat ic in enen woude groene
Quam ghegaen tusschen twee riuieren.
Ic fruchte voer die wilde dieren,
Soe dedic oec voer die bose lude.
Maer die welriekende crude
Ende der wilder voghelen sanc
Vervult met ghenoechten daer
Den sin van mi: ic liet den vaer.
Soe langhe doeldic inden bloemen
Dat ic sac met haren stroeme
Twee riuieren in een versamen.
Op deze plek dan doet zich aan de dichter een lieflijk en ontroerend tafereeltje voor: in een prieel ziet hij een maagd zitten, gehuld in een zwart kleed met op de rechter mouw de letters G, H, E, N en D ‘van finen perlen uut orienten’; bij haar een leeuw, eveneens ‘van perlen fijn’ - wat een heraldische omschrijving voor zilver kan zijnGa naar voetnoot(5) - met gouden kroon en halsband. Die maghet si dauwen metten armen,
Recht of sine wilde verwarmen,
Ende custen daerna metten mont.
Tot overmaat van schoonheid en aandoenlijkheid heft het meisje met klare stem een hemels klinkende zang aan, waarvan de woorden als volgt luiden: Suuer leuen ende vri
Gaet voer gout, voer dierbaer stene
Suuer leuen, God ere di.
Alle rijcheit die es clene.
O. vri suuer leuen rene,
| |
[pagina 112]
| |
Van alder scalcheit segic spi.
Jhesus keerst van nazarene
Behoude vri suuer leuen in mi.
Merkwaardig is hier alvast hoe Van der Luere met een uiterst eenvoudig middeltje, nl. een plotse overgang van gepaard naar gekruist rijm, dit lied tegenover de rest van het gedicht a.h.w. heeft gehoogd. Nauwelijks is de maagd echter uitgezongen, of er gebeurt iets heel beangstigends: aan de overkant van de rivier verschijnt plots een aanzienlijke ruiter met in zijn vaandel een zwarte leeuw klimmend in goud. De ruiter en zijn gezelschap zien er zo woest en onverzoenlijk uit, dat de dichter zich vlug in een hol gaat verbergen: Ridders ende knechten stout
Quamen soe vele inder scare
Dat al dat wout verbeuede dare.
Van anxte liepic in een hol:
Ic waende mijns levens gheuen tol
Van dien daer quamen metten here.
Si dreigheden alle die maghet sere,
Maer si en dorsten in gheenre manieren
Te hare gaen doer die riuieren
Ende doer den leev, die tant ende poet
Hem toende vvter maghet scoet.
Na enig vruchteloos over en weer gepalaver tussen de maagd en haar vader - want dat blijkt de heer aan de overkant van de rivier te zijn - en na een mislukte poging van enkele ridders om over het water te komen, trekt de bende misnoegd en ontmoedigd af. Nu vindt onze dichter het ogenblik gunstig om uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen. De maagd merkt hem dadelijk op en vraagt hem bij haar te komen. Wanneer Boudewijn er zijn verbazing over uitspreekt dat zij zich zonder enig gezelschap in de wildernis te midden van zoveel vijanden ophoudt, antwoordt hem de maagd dat zij wel degelijk gezelschap heeft: Vrient, allene en benic niet.
Ontdoet v oghen ende siet:
Mi es goet gheselscap bi.
Waer ic allene, soe wee mi!
| |
[pagina 113]
| |
Doe verbaerde hem die dach
Ende mi dochte dat ic sach
Nort oest vander maghet staen
Een scone belde wel ghedaen:
Den heiligen keerst, in haren hulpen;
Ende sente jacoppe met sire sculpen,
Ende sente baue ende sente machare
Ende sente lieuen bi hem dare
Ende den goeden sente amant.
En zo gaat het nog een veertigtal verzen door met een opsomming van in totaal 25 Gentse beschermheiligen met hun topografische situering: in het Noordoosten het Heilig Kerst, Sint Jakob, Sint Macharius enz., in het Oosten Sint Joris, Sint Katharina, St. Jan, in het Zuidoosten Sint Pieter, Sinte Amelberghe, Sint Bertolf en zo verder over het Westen terug naar het Noorden. Dan gebeurt er iets eigenaardigs: de heiligen die de dichter eerst rondom het prieel heeft kunnen waarnemen, ziet hij nu plots binnenin verzameld, bewapend en in slagorde en aangevoerd door Sint Joris: ze hebben immers het gebrul van de zwarte leeuw vernomen en scharen zich nu samen om de maagd te beschermen. Deze echter blijft hopen op een vreedzame afloop van het konflikt en op een uiteindelijke verzoening met haar vader: God late minen wreden vader
Bekinnen dat hi onrecht heeft,
Dat hi in selken nide leeft
Op mi, sijn oudste dochterkijn;
Dat ic ende die vriende mijn
Met hem comen te hogher soene!
Op dat ogenblik ontwaakt de dichter uit zijn vizioen; de betekenis ervan wordt hem meteen duidelijk: de zwarte leeuw staat voor graaf Lodewijk ‘ende sine liede ghemenelijc’, de twee rivieren zijn de Leie en de Schelde, het prieel stelt de marktplaats en de stad voor. En met de volgende vrome wens wordt het gedicht afgesloten: God, die strecte sine heileghe leden
Doer ons ane den cruce, bid bauwijn,
Beware dat edel maghedijn
Ende hare vrienden allegader
Soene jeghen haren vader:
Dat: dat wout van onghenadecheden
Heten moet tprieel van vreden.
| |
[pagina 114]
| |
Al is de allegorie als dusdanig vrij doorzichtig, toch heeft deze tekst tot verschillende interpretaties aanleiding gegeven: het blijkt met name niet zo eenvoudig te zijn om in de complexiteit van de historische achtergrond precies de elementen aan te wijzen die in verband met dit gedicht relevant kunnen zijn. Zonder meer duidelijk is natuurlijk dat de tekst in een bepaalde historische kontekst moet worden gesitueerd en daar heeft dan ook Blommaert van bij de eerste editie in 1836 op gewezenGa naar voetnoot(6). Vanaf 1379 was de stad Gent in een oorlog gewikkeld met de graaf van Vlaanderen Lodewijk van Male, een oorlog die overigens pas ten einde kwam onder Lodewijks opvolger Filips de Stoute, in 1385. De direkte aanleiding tot het konflikt, nl. het gewapend verzet van de Gentenaars tegen het doorgraven van de Brugse Zuidleie tot DeinzeGa naar voetnoot(7), wordt in Van der Lueres gedicht niet vermeld en vormt waarschijnlijk ook slechts een historisch fait divers in vergelijking met de werkelijke diepere oorzaak van de Gentse opstand, nl. de reeds lang bestaande en steeds groeiende spanning tussen de meest vrijgevochtene van de Vlaamse ‘drie steden’ aan de ene kant en een vanaf zijn machtsgreep in 1349 - onmiddellijk na de revolutionaire Artevelde-periode dus - weer naar centralisatie strevende vorst aan de andere kantGa naar voetnoot(8). Het zou ons al te ver voeren om hier alle peripetieën van dit konflikt nog eens na te vertellen; belangrijk - o.m. in verband met de datering van de Maghet van Gend - is wel te weten dat tijdens de oorlog van 1379-1385 Gent tweemaal door de troepen van de graaf werd bestormd, nl. in september 1380 en in juli 1381, en éénmaal langdurig belegerd, nl. einde 1381 - begin 1382: alle onderzoekers van het gedicht zijn het erover eens dat het kort vóór, tijdens of na dit beleg moet gedateerd worden, al verschillen de meningen over de preciese ontstaanstijd. Blommaert verwees in de inleiding bij zijn gedicht alleen - en overigens vrij vaag - naar deze al- | |
[pagina 115]
| |
gemene politieke kontekst en impliceerde daarmee een interpretatie van de tekst als een patriottisch gedicht. Nu blijkt met deze Maghet van Ghend toch wel iets meer aan de hand te zijn. In 1923 publiceerde Leonard Willems in de Verslagen en Mededelingen van de Academie een artikel ‘Over de historische beteekenis van Boudewijn Van der Looren's gedicht “De Maghet van Ghend”’Ga naar voetnoot(9), waarvan de algemene strekking aan het slot in de volgende twee zinnen krachtig werd aangegeven: ‘Als zuiver politiek gedicht (...) is dit stuk zonder de minste historische waarde. Doch als godsdienstig pamflet is het een document van groote beteekenis’. De uitdrukking ‘godsdienstig pamflet’ is in dit verband zonder twijfel wat overtrokken, maar dat de Maghet van Ghend ook religieuze implikaties heeft, weet Willems in zijn artikel wel degelijk waar te maken. De geschiedenis heeft het immers zo gewild dat de Gentse opstand samenviel met het begin van het zgn. Westers Schisma, zodat alle in de strijd betrokken partijen zich ook gekonfronteerd zagen met de noodzaak een keuze te maken tussen Rome en Avignon. Willems stelt het nu zo voor, dat Gent en Lodewijk van Male op dit punt volslagen uiteenlopende gedragslijnen volgden: terwijl Gent al vrij vroeg en op ondubbelzinnige wijze voor Urbanus VI van Rome geopteerd had, zou de graaf eerder geneigd zijn geweest partij te kiezen voor de paus van Avignon, Clemens VII; dit meningsverschil zou mede aan de oorsprong van het konflikt hebben gelegen - althans zo zou Van der Luere het hebben opgevat, want hij laat zijn Maagd in v. 126 verklaren, dat zij ‘dore tghelove dese veede draecht’, m.a.w. vanwege haar urbanistische obediëntie. Deze voorstelling van de feiten, die, wat de grond van de zaak betreft, gerust behouden kan blijven, behoeft toch wel enige precisering. Want, zoals Frans Mathys in een voortreffelijke licentieverhandeling over Boudewijn van der Luere in 1944 tegen Willems' interpretatie inbracht, is het helemaal niet zo duidelijk dat Lodewijk van Male clementistische sympathieën heeft gehad en zouden bepaalde feiten, bijv. de verontwaardiging van de Franse koning over de houding van zijn leenman in Vlaanderen, eerder het tegenovergestelde suggererenGa naar voetnoot(10). Ook Mathys ging echter te ver wanneer | |
[pagina 116]
| |
hij hieraan de konklusie verbond, dat het schisma in het konflikt wel geen rol zal hebben gespeeld, dat het woordje ‘ghelove’ in het daarnet geciteerde vers niet in strikt religieuze zin moet worden geïnterpreteerd en dat dus kortom Van der Lueres gedicht geen enkele godsdienstige betekenis heeftGa naar voetnoot(11). Dank zij het werk van G.A. van Asseldonck over De Nederlanden en het Westers Schisma (1955) beschikken wij nu over een vrij nauwkeurig en gedetailleerd beeld van het hele gebeuren. Het blijkt o.m. uit deze studie: 1. dat niet alleen Gent, maar nagenoeg de gehele Vlaamse geestelijkheid voor het urbanisme koos, in tegenstelling tot hun eigen bisschoppen, wier zetels in Doornik, Kamerijk en Terwaan buiten het graafschap lagen en te zeer binnen de Franse invloedssfeer, opdat een andere keuze dan het clementisme voor hen mogelijk was geweest; 2. dat, gezien deze toestand van kerkelijke illegaliteit a.h.w., de positie van de Vlaamse geestelijkheid alleen houdbaar kon zijn dank zij althans enige steun vanwege de vorst; 3. dat inderdaad nergens uit blijkt dat Lodewijk van Male - van wie niet moet worden verondersteld dat hij over zuiver godsdienstige kwesties zal hebben wakker gelegen - zijn onderdanen in hun keuze voor het urbanisme zou hebben gedwarsboomd: vermoedelijk heeft de graaf ingezien dat een dergelijke houding hem het krediet van al te veel landgenoten zou kosten en daarmee automatisch de machtsbasis in het gedrang zou brengen van waaruit hij tot dan toe met succes zijn strijd tegen de steden, toch wel de belangrijkste krachtlijn in zijn centralisatiepolitiek, had gevoerdGa naar voetnoot(12).
Dit alles betekent echter geenszins dat Van der Lueres gedicht geheel buiten de problematiek van het Schisma zou staan. Ik kan hier het best Van Asseldonk zelf aan het woord laten: Niet zonder reden maakte Urbanus VI zich bezorgd over de opstand van de Vlaamse steden met Gent aan het hoofd, welke de laatste jaren der regering van Lodewijk van Male in beslag nam. Inziende dat de toestand zou kunnen leiden tot een ingrijpen van Frankrijk met gevaar voor de obedientie, vermaande de paus de graaf en de steden vrede te sluiten; doch zonder succes. Lodewijk van Male | |
[pagina 117]
| |
zag zich inderdaad gedwongen de hulp van Frankrijk in te roepen, met als gevolg een inval van de Franse legers, die in de slag van Roozebeke (27 november 1382) de Vlamingen een verpletterende nederlaag toebrachten en de steden Ieper en Brugge tot overgave dwongen. Aan deze onderneming, welke meer de veiligstelling van de Bourgondische successie dan hulp aan Lodewijk van Male op het oog had, werd evenwel het karakter van een kruistocht tegen de urbanisten gegeven. Indien men de Vlaamse kronieken geloven mag, werden zelfs de troepen van Lodewijk als schismatieken geschuwd en de gesneuvelde Vlamingen niet begraven. De vredesvoorwaarden, aan de steden opgelegd, eisten dan ook de erkenning van Clemens VII. Ieper en Brugge gaven voor de schijn toe; doch Gent antwoordde, dat de graaf door de geestelijkheid de wettigheid van Urbanus VI had laten afkondigen: (...)Ga naar voetnoot(13). Vanaf ten laatste november 1382 had de Gentse opstand dus wel degelijk ook een godsdienstig aspekt en het is weinig waarschijnlijk dat de uitdrukking ‘omme tghelove’ in Van der Lueres tekst hierop niet zou zinspelen. Een eigenaardigheid van het gedicht, nl. het feit dat niet zozeer de graaf als wel zijn uitzinnig fanatiek gezelschap voor de vijandelijkheden verantwoordelijk wordt gesteld, wordt nu ook begrijpelijk: het klopt allemaal zo mooi, wanneer wij onder dat kwade gezelschap onder meer de ter hulp geroepen Franse troepen kunnen verstaan, dat men zelfs geneigd zou zijn de ontstaansdatum van het gedicht na de inval van die troepen te plaatsen, dus eerder naar het einde van 1382 toe, ongeveer één jaar later dan wat Willems voorstelde. De geïsoleerdheid van waaruit Boudewijn zijn Maagd laat spreken, is trouwens ook beter te begrijpen na de definitieve kapitulatie van Brugge en Ieper ten gevolge van de Franse tussenkomst. Een laatste punt i.v.m. de religieuze interpretatie betreft de vermelding van Daniël in de introduktie van de Maghet van Ghend. L.E.O. Faes heeft hierover een artikel gepubliceerd in Spektator 1973, waarin hij, aan de hand van m.i. vérgezochte argumenten probeerde aan te tonen dat de Maghet van Ghend impliciet naar het achtste hoofdstuk van het boek Daniël verwijst, nl. naar het vizioen van de bok en de ram. Dit vizioen werd immers, in overeenstemming met de exegetische methode in het algemeen, door middeleeuwse auteurs o.m. in historische en in eschatologische zin geïnterpreteerd: Faes spreekt hier van respektievelijk ‘politiek’ | |
[pagina 118]
| |
en ‘religieus’ - het verband met de Maghet van Ghend ligt dan voor de hand. In Daniël 8, 1 e.v. symboliseert de tegenstelling tussen ram en bok enerzijds de strijd tussen Darius en Alexander, maar op een hoger allegorisch niveau ook de tegenstelling Christus - Antikrist: zo vinden we in Van der Lueres gedicht, ook op twee verschillende niveau's: de strijd tussen Gent en Lodewijk van Male en de strijd tussen de Paus van Rome, Christus' plaatsvervanger op aarde, en de tegenpaus, de Antikrist van AvignonGa naar voetnoot(14). Het is allemaal, zoals gezegd, nogal ver gezocht en als geheel niet zo overtuigend, maar het bewijst toch ook weer dat De Maghet van Ghend een complex en rijk gedicht is, met veelzijdige implikaties en wellicht ook insinuaties op politiek en godsdienstig gebied.
Ik vraag me intussen toch af of met dat alles niet aan de meest voor de hand liggende interpretatie is voorbijgezien. Leonard Willems en, met uitzondering van Frans Mathys, de hele literaire geschiedschrijving na hem, hebben het historische belang van de Maghet van Ghend tot het louter religieuze gereduceerd: op sociaal gebied zou het gedicht, om nog maar eens Willems te citeren, waardeloos zijn, als ‘godsdienstig pamflet’ daarentegen van grote betekenis. Welnu, ik meen dat er met evenveel en misschien met meer recht van een belangrijk sociaal-ideologisch pamflet kan worden gesproken. Frans Mathys heeft er zeer pertinent op gewezenGa naar voetnoot(15) dat Willems om zijn stelling te adstrueren o.m. zijn toevlucht heeft moeten nemen tot een onvolledig en misleidend citaat: waar de Maagd, bij het tevoorschijntreden van de dichter, hem verklaart dat zij ‘dore tghelove dese veede draecht’, laat zij daar onmiddellijk op volgen: ‘ende doer der werelt commun algader’; dit zinsdeel, dat dus door Willems werd verzwegen, is zwaar van betekenis: 't commun, dat is: de ‘gemeente’ in haar geheel, maar meer bepaald de lagere klassen van de burgerij, het gewone volk; een oppositie tegenover de hogere stand, m.n. de adel, is hier hoe dan ook impliciet aanwezig. Nu zou ik niet zo ver willen gaan om van Boudewijn van der Lueres Maghet van Ghend een voorloper te maken van het 19de-eeuwse appel aan de ‘proletariërs aller landen’, maar het is | |
[pagina 119]
| |
anderzijds toch duidelijk dat ‘der werelt commun algader’ meer betekent dan ‘het gewone volk van Gent’, of ‘de stadsbevolking van Vlaanderen’, iets anders ook dan ‘het volk dat de Paus van Rome trouw gebleven is’: de patriottische en de religieuze interpretaties, ook bij elkaar opgeteld, schieten hier duidelijk tekort. Het gedicht heeft blijkbaar ook een sociaal-ideologische strekking. Ik heb voor mezelf niet kunnen uitmaken of de Gentse opstand van 1379-1385 een overwegend proletarisch karakter had: veel historici stellen het wel degelijk zo voor, maar uit een recent onderzoek van konfiskatiedokumenten is anderzijds gebleken dat na 1385 vooral de poerterie onder de repressie te lijden hadGa naar voetnoot(16), wat eerder op een groot aandeel van de hogere burgerij in de opstand zou wijzen; waar dan echter weer tegenover staat dat de inhoud van het begrip ‘poorter’ voor dat tijdstip vrij onzeker is. Wat hier ook van zij, Boudewijn van der Luere heeft de strijd van de stad Gent wel degelijk als exemplarisch opgevat voor die van de stedelijke bevolking in het algemeen. De maagd die de stad voorstelt, staat niet alleen voor de trouw aan Rome, maar belichaamt ook het maatschappelijk ideaal van de stadsbevolking tegenover de aanspraken van adel en vorst. Ik zou zelfs geneigd zijn om dit engagement voor ‘der werelt commun algader’ zwaarder te laten wegen dan de door Willems zo belangrijk geachte inzet voor ‘tghelove’; dat een 14de-eeuws auteur zich op het geloof beroept is immers gezien de algemene ethische en kulturele achtergrond toch niet zo buitengewoon en dus wellicht minder signifikant dan een even duidelijk geformuleerde optie van sociaal-ideologische aard. Maar, zal de lezer zich wellicht afvragen, hoe zit het dan met al die heiligen in de tweede helft van het gedicht: dat is dan toch een gegeven dat moeilijk in een andere dan een religieuze zin kan worden uitgelegd? Toch wel. Ik wees er bij het resumeren van de inhoud al op dat er met deze heiligen iets eigenaardigs gebeurt: op een bepaald ogenblik staan ze niet meer topografisch rondóm, maar binnen het prieel, d.w.z. op de marktplaats, in slagorde nog wel en paraat om manu militari de stad te verdedigen: hier laat Van der Luere zijn allegorische verbeelding wel een zeer vrije teugel, zou je denken, tenzij... tenzij de vermelde heiligen | |
[pagina 120]
| |
evenals de Maagd een emblematische betekenis zouden hebben en over zichzelf en de aan hen toegewijde kerken heen ook zouden verwijzen naar de parochies, buurten, broederschappen of gilden waarvan ze de patroonheiligen waren: een belangrijke aanwijzing in die zin vormt m.i. het feit dat Van der Luere St. Joris aan het hoofd van zijn heiligen laat postvatten en niet St. Michael, die, vanwege zijn hogere plaats in de hemelse hiërarchie de voorkeur had kunnen krijgen: beslissend is hier waarschijnlijk geweest de omstandigheid dat St. Michael te Gent alleen de patroonheilige van de schipmakers en van de kaaskopers was en als stedelijk symbool dus minder belangrijk dan St. Joris, de patroon van de kruisboogschutters, de ‘hooftgilde’, die als keurkorps van de Gentse militie in de oorlog tegen de graaf en zijn akolieten inderdaad een eerste-rangsrol heeft gespeeldGa naar voetnoot(17). De heilige verschijnt trouwens in Van der Lueres gedicht niet alleen met het blazoen van de Gentse St.-Jorisgilde, maar ook met de Gentse leeuw: Vore den riddere Sente Jorijs
Van perlen met robine ghecruust
Ende de leeu van perlen juust
Staende int velt van diamanten.
Opvallend is verder ook de plaats die wordt toegekend aan St. Nikolaas: terwijl de meeste heiligen alleen maar worden opgesomd, al dan niet met een of ander attribuut of kenmerk, krijgt St. Nikolaas niet minder dan zes verzen toegemeten; deze heilige, ‘Die die drie maeghden beriet / Dat si behielden suuerheden’, zal, zo meent Van der Luere, nu ook de Gentse Maagd vrij en zuiver houden: Nikolaas was de patroonheilige van de schippers en, zoals bekend, hadden de Gentse schippers naar aanleiding van het Zuidleiegeschil in 1379 het initiatief van de opstand genomen. En zo zijn er wellicht nog andere verborgen allusies in het gedicht aanwezig, die wij, vanwege een onvoldoende kennis van de historische achtergronden, niet meer ontwaren. Duidelijk is alleszins dat de door Van der Luere genoemde heiligen in de 14de-eeuwse stedelijke kontekst die ons hier bezighoudt niet alleen een religieuze, maar ook een maatschappelijke betekenis hadden waarin het commun zichzelf kon herkennen en dus niet met de vooropgezette sociaal- | |
[pagina 121]
| |
ideologische interpretatie van het gedicht in strijd hoeven te zijn. Volgens de socioloog Ted Robert Gurr kan als een van de regels van het revolutionaire gebeuren in het algemeen geëxtrapoleerd worden dat het bestaan van een opstandige traditie het uitbreken van nieuwe rebellie in de hand werkt. Wim Blockmans heeft er in zijn artikel over ‘Revolutionaire mechanismen in Vlaanderen van de 13de tot de 16de eeuw’ op gewezen dat Vlaanderen, maar zeer in het bijzonder Gent, deze stelling van Gurr bevestigtGa naar voetnoot(18). Nu betekent een revolutionaire traditie weinig zonder een ideologie om ze in stand te houden: van deze, dus ook door de historische sociologie geïnduceerde stedelijk-demokratische ideologie in het 14de-eeuwse Vlaanderen, vormt Van der Lueres gedicht een exponent en voor ons, nu, een nog steeds interessante getuige.
Afgezien van zijn werk was de auteur van de Maghet van Ghend ons tot nu toe verder slechts bekend uit één vermelding in de Gentse Staten van Goed voor het schepenjaar 1381-1382, een vermelding ontdekt door Napoleon de Pauw en meegedeeld in de Verslagen en mededelingen van de Vlaamse Academie in 1888. Het gaat hier om een notitie in het Soendincboec, waaruit blijkt dat in 1381 - de datum is niet gepreciseerd - Boydin van der Luere een lening van 100 pond aanging bij ‘Jan van Heckerscavere ende Katelinen sinen wive’Ga naar voetnoot(19). In hetzelfde volume van de Staten van Goed vond ik nog een tweede vermelding van Van der Luere, nl. op datum van 27 april 1381: samen met een aantal andere personen doet onze dichter hier afstand van een deel in de erfenis van een zekere jan blondeele. Veel leert ons dat alles niet: tenzij misschien, wanneer we er ook rekening mee houden dat Van der Lueres politieke allegorie in 1381 of 1382 moet zijn ontstaan, dat de archivalisch of literair geattesteerde aanwezigheid van deze tot nog toe steeds voor honderd procent Gents gehouden dichter in deze stad op merkwaardige en misschien tot nadenken stemmende wijze beperkt blijft tot de jaren 1381 en 1382. Ik mag er in dit verband misschien aan herinneren dat Boudewijn in het begin van zijn allegorie zichzelf voorstelt als komende gegaan tussen de twee rivieren en pas naderhand kennismakend | |
[pagina 122]
| |
met de Maagd van Gent: de Gentse Maagd, die zich immers niet alleen over haar eigen inwoners, maar zonder twijfel ook over elke vertegenwoordiger van ‘der werelt commun algader’ zou hebben ontfermd. | |
[pagina 123]
| |
Bijlage: de tekst, diplomatisch naar hs. Brussel, K.B. 15589-15623, fol. 81ro b - 82vo bDe maghet van ghendGa naar voetnoot(20)
1[regelnummer]
Inder coninghe tide van babilone
plaghen drome ende visioene
Te hetene onder tfolc waerachtech.
Nv sijn die liede soe loghenachtech,
5[regelnummer]
Dat men op die waerheit luttel ghist:Ga naar voetnoot(21)
Aldus telt men droem voer mist.
Maer mijn here sente daneelGa naar voetnoot(22)
Conste van drome spreken wel
Ende spellen, waernsi licht of swaer
10[regelnummer]
Ende alsoe hijt seide, vantment waer.
Ende dies ghelike hebbic vonden
Minen droem, dien ic vermonden
Wille, goden teren vanden trone.
Mi dochte naden visioene,
15[regelnummer]
Want het dochte mi herde scone,
Dat ic in enen woude groene
Quam ghegaen tusschen twee riuieren.
Ic fruchte voer die wilde dieren,
Soe dedic oec voer die bose lude.
20[regelnummer]
Maer die wel riekende crude
Ende der wilder voghelen sanc,
Die saten op die bome lanc,
Verwlt met ghenoechten daer
Den sin van mi: ic liet den vaer.
25[regelnummer]
Soe langhe doeldic inder bloemen,
Dat ic sac met haren stroeme
Twee riuieren in een versamen.
Want mijn oghen daer vernamen
Een die alder scoenster jesterGa naar voetnoot(23)
30[regelnummer]
Dat ie der naturen meesterGa naar voetnoot(24)
| |
[pagina 124]
| |
Op dese werelt werden liet.
Mijn oghen en consten versaden niet
Ane te siene dat scone prieel,
Daer binnen dat lieflijcste juweel
35[regelnummer]
Dat, alsoe mi seluen dochte,
Daer hare nature ie ane wrochteGa naar voetnoot(25).
Dese scone, dese Abele
Was gheatsameert van sabeleGa naar voetnoot(26),
Al hadde si ghedraghen rouwe.
40[regelnummer]
Ende op hare rechte mouwe
Stonden vijf letteren sonder mee:
G.H.E.N. met eenre D,
Van finen perlen wt orienten.
Ende inder scoet der scoender prentenGa naar voetnoot(27)
45[regelnummer]
Soe clam een leev van perlen fijnGa naar voetnoot(28),
Ghehalsbant ende ghecroent guldijn.
Die maghet si dauwen metten armen,
Recht of sine wilde verwarmen,
Ende custen daer na metten mont.
50[regelnummer]
Aldaer ic op den ouer stont
Vander scoender riuieren clare,
Soe merctic alle die ghebare
Die si dreef, die goedertier,
Jeghen dat edel witte dier,
55[regelnummer]
Dweelc si ane hare borsten dwanc.
Mettien hief si op ende sanc
Met eenre clare ghestadegher stemmen -
Die voys sceen inden hemel clemmen:
Suuer leuen ende vri
60[regelnummer]
Gaet voer gout, voer dierbaer stene.
Suuer leuen, god ere di.
Alle rijcheit die es clene.
O. vri suuer leuen rene,
Van alder scalcheit segic spiGa naar voetnoot(29).
65[regelnummer]
Jhesus keerst van nazarene
Behoude vri suuer leuen in mi.
Alse dit liedeken was ghesonghen
Quam op die riuiere ghespronghen
| |
[pagina 125]
| |
Een ors, daer op een here voerbareGa naar voetnoot(30)
70[regelnummer]
Met enen leev van swerten hare,
Clemmende in dat rode goud.
Ridders ende knechten stout
Quamen soe vele inder scare
Dat al dat wout verbeuede dare.
75[regelnummer]
Van anxste liepic in een hol:
Ic waende mijns leuens gheuen tol
Van dien daer quamen metten here.
Si dreigheden alle die maghet sere,
Maer si en dorsten in gheenre manieren
80[regelnummer]
Te hare gaen doer die riuieren
Ende doer den leev, die tant ende poet
Hem toende wter maghet scoet.
Dies hadde die prinse groet verdriet,
Die wt groeten moede sprac dit bediet:
85[regelnummer]
O. felle dochter, mi es leit
Dat ghi mi ouer hoerech sijt.
Haddics noch wel die moghentheit,
Ghi worter omme ghecastijt.
Scande, toren, scade, verwijt
90[regelnummer]
Doedi mi, si .v. ghesciet.
Die maghet cnielde ende seide: here vader,
Doer gode nv soe doet algader
Vwen vrien wille met mi,
Behouden suuer leuen ende vri.
95[regelnummer]
Mettien ontvielen hare die tranen.
Ic waende die prinse doer dat vermanen,
Dochter, hadde gheseit, dat si,
En ware doer die heren die daer waren bi.
Daer was oec menech biden here
100[regelnummer]
Dien die worde deerden sere
Ende hadden wel ghewilt al gader
Pais tusschen dochter ende vader.
Maer die meeste hoep der lieden
haren prinse dat ontrieden
105[regelnummer]
Ende spraken hem scande ende lachter
Haren here en trocken achter,
Om dat hi jeghen die maghet sprac,
Ende vonden alsoe meneghen lacGa naar voetnoot(31)
Vander dochter voer svaders oghen,
110[regelnummer]
Dat hi den breideel heeft ghetoghen
Ende keerde achter vander riuieren.
| |
[pagina 126]
| |
Briscende als wilde dieren
Die heren op die maghet ghelietenGa naar voetnoot(32).
Maer en conste hem niet bescietenGa naar voetnoot(33):
115[regelnummer]
Si moesten dat maeghdelike juweel
Sitten laten in haer prieel,
Ende keerden achter van moede te waren.
Ic rechte mi van onder den blarenGa naar voetnoot(34)
Alse die hadde gheweest in vare.
120[regelnummer]
Die maghet die wert mijns gheware.
Si dede hare grote oetmoedechede:
Comt hier vrient te mi, si sede,
In mijn pryeel hebben si alle vri,
Die hem dorren ghetroesten te mi.
125[regelnummer]
Ic ben die onnosel suuer maght,
Die dore tgheloue dese veede draecht
Ende doer der werelt commun algader.
Dies belcht op mi mijn here mijn vader
Ende heeft mi meneghen anxt ghedaen.
130[regelnummer]
Maer eneghe liede te sinen rade gaen
Die sijn occusoen van dien ghescilleGa naar voetnoot(35):
God betert, als es sijn eyghen wille.
Mettien die maghet neder sat
Ende ic antworde hare op dat:
135[regelnummer]
O. werde suuer bloeme rene,
Hoe derdi sitten hier allene
Onder dese wilde diere
Met uwen edelen witten diere,
Ende ghi hebt soe vele viande!
140[regelnummer]
Doen antworde mi die faeliandeGa naar voetnoot(36):
Vrient, allene en benic niet.
Ontdoet .v. oghen ende siet:
Mi es goet gheselscap bi.
Waer ic allene, soe wee mi!
145[regelnummer]
Doe verbaerde hem die dachGa naar voetnoot(37)
Ende mi dochte dat ic sachGa naar voetnoot(38)
| |
[pagina 127]
| |
Nort oest vander maghet staen
Een scone belde wel ghedaen:
Den heilighen keerst in haren hulpen;
150[regelnummer]
Ende sente jacoppe met sire sculpen
Ende sente baue ende sente machare
Ende sente lieuen bi hem dare
Ende den goeden sente amant.
Ic keerde mi te rechter hant
155[regelnummer]
Ende sach den ridder sente jorijs,
Die behoeder was der maghet wijs,
Ende mire vrouwen sente kateline
Ende sente janne metten lamme sine,
Die stont der maghet alder naest.
160[regelnummer]
Ay god hoe scone te siene waest!
Swtt oest wert began ic scouwen
| |
[pagina 128]
| |
Ende sach dat beelde van onser vrouwen
Ende sente peter den heileghen sant
Met sinen slotelen in sijn hant,
165[regelnummer]
Sente amelberghe met haren sture
Ende sente bertolf, die telker vreGa naar voetnoot(39)
Teken gaf der maghet vri,
Als haer wonder sal comen bi.
Ende die goede sente quintijn
170[regelnummer]
Die stont daer op een berchghelkijn.
Bat aue, sente obrecht
Ende sente nyclause bi hem echt,
Neuen dat wijfelijcke diet,
Die die drie maeghden beriet,
175[regelnummer]
Dat si behielden suuerheden:
Dese maghet wilt hi oec beuredenGa naar voetnoot(40)
Met gherechter ordinanchen.
Sente michiel met siere balanchen
Nam groten ware ter maghet fijn.
180[regelnummer]
Ende mijn here sente mertijn
Daer op hare die maghet sere verliet:
In soude .v. connen ghesegghen niet
Tgoede gheselscap op enen dach
Dat mi dochte dat ic sach -
185[regelnummer]
Ende fransoys ende sente domijn
Ende sente janne ewangeliste ende Sente austijn
Ende menech ander beelde mede:
Nort wert ouer die scone stede
Sente christoffels van brandijs
190[regelnummer]
Swtt waert ouer sente danijs,
Weest ons vrouwe, oest sente clare:
Elc nam te siere siden ware.
Dus stont prieel in een cruus.
Doen sagic, dat mi dochte abuus,
195[regelnummer]
Ghene santen ende santinnen
Versamelt ten preyele binnen,
Haer lijf ghewapent, bruun van stale
Met banieren van sindaleGa naar voetnoot(41)
Ende met meneghen wimpel scone.
200[regelnummer]
Het mochte gode vanden trone
Hulpen dat edel auijsGa naar voetnoot(42)!
| |
[pagina 129]
| |
Vore den riddere sente jorijs,
Van perlen met robine ghecruustGa naar voetnoot(43),
Ende die leev van perlen juust
205[regelnummer]
Staende int velt van diamanten.
Alle santinnen ende alle santen
Die brachten alle haer teken daere.
Om die maghet waren si in vare,
Dat haer iet mescomen mochte:
210[regelnummer]
Want si hadden dat gherochte
Vanden swerten leev ghehoert,
Diese dicke hadde ghestoert -
Dat en was dierste niet.
Doen dancte dwijfelike diet
215[regelnummer]
Hare behoeders alte male
Ende sprac met eenre hogher tale,
Dat hoerden hare vriende al gader:
God late minen wreden vader
Bekinnen dat hi onrecht heeft,
220[regelnummer]
Dat hi in selken nide leeft
Op mi, sijn oudste dochterkijn -
Dat ic ende die vriende mijn
Met hem comen ter hogher soene!
Doen ontspranc ic wten visioene:
225[regelnummer]
Bedwelmt wasic ende verdraitGa naar voetnoot(44).
Maer alte saen wasic ghepait:
Als ic in mi seluen ginc,
Quamic ter kinnessen varincGa naar voetnoot(45)
Dat die leev der diamanteGa naar voetnoot(46)
230[regelnummer]
Clemmende inden velde rampanteGa naar voetnoot(47)
Was die graue lodewijc
Ende sine liede ghemenelijc,
Ende biden letteren viue ghend,
Die riuiere die leie ende die scelt,
235[regelnummer]
Ende dat prieel die merck ende die stede.
God, die strecte sine heileghe leden
Doer ons ane den cruce, bid bauwijn,
Beware dat edel maghedijn
Ende hare vrienden alle gader,
| |
[pagina 130]
| |
240[regelnummer]
Soene jeghen haren vader:
Dat dat wout van onghenadechedenGa naar voetnoot(48)
Heten moet tprieel van vreden.
Amen.
|
|