Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Gewonnen perkament, gewaarborgde kennis
| |
[pagina 59]
| |
tekst van melis stoke.’Ga naar eindnoot4 Clarisse kon slechts een zeer minieme bijdrage aan de tekstgeleerdheid leveren: varianten in zijn fragmenten aanduiden of ingrepen van de vroegere editeurs bevestigen of betwijfelen. Dat alles zou enkel van pas kunnen komen bij ‘eene tweede uitgave’ van een van de teksten, waartoe deze nieuwe vondst niet eens aanleiding gaf.Ga naar eindnoot5 Het enige wat de vondst opbracht was vreugde voor de verzamelaar, die hem, zo zei Clarisse, de moeite van het losweken ‘zeer aangenaam’ vergoedde.Ga naar eindnoot6 Hoewel hij de onbelangrijkheid van zijn vondst zelf moest toegeven en hoewel hij zelf al ‘eene kleine verzameling’ van losgeweekte perkamenten had, toch besloot Clarisse beide brokken van ‘onze twee beroemde Ouden’ aan de bibliotheek van de Maatschappij te schenken.Ga naar eindnoot7 Waarom deed hij dat? Waarom dacht hij de bibliotheek met de losgeweekte onbeduidende fragmenten op te moeten schepen? Twee antwoorden zijn mogelijk: ofwel waren de fragmenten toch niet zo onbeduidend als Clarisse ze deed voorkomen, ofwel had de bibliotheek van de Maatschappij nog een andere functie dan louter bewaarplaats voor kostbare stukken. In dit artikel zal ik beide mogelijkheden uitproberen: ik zal de schenking van Clarisse op waarde proberen te schatten en zo tegelijk trachten te schetsen welk belang de bibliotheek en haar Middelnederlandse handschriften hadden voor de Nederlandse filologie vóór 1860. Schenkingen blijken inderdaad van groot belang geweest te zijn voor de bibliotheek van de Maatschappij. Zij worden, samen met legaten, zeldzame handschriften en overvloedige verzamelingen, in herinnering gebracht bij alles wat er over de geschiedenis van de Maatschappijbibliotheek geschreven wordt. De schenking van Clarisse lijkt in dat rijtje te passen, maar verbleekt, zoals zal blijken in de eerste paragraaf, bij de bijdragen die andere schenkingen leverden aan de collectie. De bibliotheek viel echter niet samen met haar bewaarfunctie. Zij was ook een plaats voor geleerd werk. De tweede en derde paragraaf zullen nagaan of Clarisses kleine schenking ook in een groter geleerd geheel onbelangrijk was: eerst binnen het kader van de globale ontwikkeling van het vakgebied van de Nederlandse filologie door de eeuwen heen, vervolgens ook binnen een epistemologisch probleem waar de filologie rond 1800 mee kampte. Clarisses perkamenten waren immers misschien wel onbeduidend in de vergelijking met eerdere edities of tussen het andere bezit van de Maatschappijbibliotheek, toch kunnen zij een blik gunnen op het geleerde leven in de Maatschappij en de Nederlandse filologie van Clarisses tijd. | |
[pagina 60]
| |
Aanwas en rijkdomDe schenking van twee onbekende fragmenten lijkt op het eerste zicht natuurlijk wél een bijdrage aan de groei van een bibliotheekcollectie. De groei van de collectie blijkt in wat er eerder over geschreven werd inderdaad een wezenskenmerk van de Maatschappijbibliotheek. Tot dat besluit kwamen in de eerste plaats de mannen die verantwoordelijk waren voor de collectie: de bibliothecarissen Bisschop, Van Rijnbach, De Groot en Van Gent, die, elk op zijn beurt, de blik naar het verleden van hun instituut richtten. De geleerde gebruikers van de boekerij waren het met hen eens: ook in de opstellen die de letterkundigen Dongelmans, Van Oostrom en Van Zonneveld over de bibliotheek verzamelden, bleek het belang van de Maatschappijbibliotheek telkens te schuilen in haar gestadige groei en haar geleerde nut.Ga naar eindnoot8 Van Gent herkende in deze bibliotheekverhalen inderdaad ‘een min of meer geijkt patroon’.Ga naar eindnoot9 Het geijkte patroon in de geschiedenissen van de Maatschappijbibliotheek is in de eerste plaats een patroon van aanwas. Alles begon met de boekencollectie van Minima Crescunt, een lokaal Leids dichtgenootschap. De leden ervan stichtten in 1766 een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met grotere dan enkel lokale ambities. Daarbij namen ze van het oorspronkelijke genootschap 29 drukwerken en één handschrift over. Deze kleine verzameling zou de ‘kiem’ voor de latere groei vormen.Ga naar eindnoot10 In een eerste periode, die vóór 1860, werd een ‘rustige groei’ mogelijk gemaakt door enerzijds giften en legaten en anderzijds door aankopen.Ga naar eindnoot11 De eerste schenking bereikte het bestuur in 1768; het was het gedicht Endeldijk van Maatschappijlid Willem van der Pot. Veel omvangrijker was het legaat van Zacharias Hendrik Alewijn, de mede-stichter van de Maatschappij die in 1788 na een beroerte overleed. Hij had bij leven een verzameling van oude letterkunde aangelegd en ook enkele banden bemachtigd uit de collectie van Balthasar Huydecoper, de achttiende-eeuwse tekstgeleerde met toen nog onverminderde autoriteit. Aan de Maatschappij liet Alewijn in totaal 26 boekdelen met handschriften en 39 banden druks na. Daartoe behoorden het verzamelhandschrift met Ferguut, Floris ende Blancefloer en Esopet en de convoluut van Roman van Limborch en Roman van Walewein.Ga naar eindnoot12 Dit legaat-Alewijn was, samen met de collectie zeventiende- en achttiende-eeuwse toneelstukken die Diederik van Leyden Gael in 1841 schonk, de belangrijkste aanwinst vóór 1860. Behalve door zulke legaten groeide de collectie ook door aankopen. Daarvoor stelde het bestuur van de Maatschappij vanaf 1780 geld ter be- | |
[pagina 61]
| |
schikking, zodat zij met succes aanwezig was bij veilingen van boekverzamelingen, zoals die van lid Jan Jacob Schultens in 1781 of die van de geëerde en intussen eenennegentigjarige mede-oprichter Hendrik Van Wijn in 1835. Zo bouwde de bibliotheek in de periode voor 1860 in de eerste plaats een verzameling van oude letterkunde op. Uiteindelijk zou ze voor de latere beheerders ‘het sieraad en de roem der Maatschappij’ worden en haar collecties ‘schatten’ - of toch ‘vrijwel alle de moeite van het bezitten waard’.Ga naar eindnoot13 Maar in dit geijkte patroon van aanwas en rijkdom bleven de twee fragmenten die Clarisse in 1818 geschonken had unaniem onvermeld. Samen met de collectie van de bibliotheek groeide het geleerde gebruik ervan, ook in tijden dat de collectie nog niet huisde in de Leidse Universiteitsbibliotheek.Ga naar eindnoot14 Met onverminderde eensgezindheid werden inderdaad ook de andere aspecten van de bibliotheek voor 1860 in termen van groei besproken. Gelijk met de collectie breidde immers de huisvesting ervan uit, het beheer ervan werd steeds professioneler, de catalogi steeds omvattender en de mogelijkheid van raadpleging steeds ruimer. Voor 1860 verhuisde de bibliotheek acht keer. De eerste, kleine collectie vond samen met de Maatschappij onderdak in de Schuttersdoelen aan de Groenhazengracht in Leiden. Al in 1778 werden de boeken overgebracht naar een voormalige brouwerij; rond 1800 en opnieuw in 1818 naar weer elders binnen Leiden. In 1822 werden lokalen gevonden in het voormalige Sint-Catharinagasthuis in de Breestraat. Tussen 1839 en 1850 verleende de secretaris van de Maatschappij, Hendrik Willem Tydeman, haar papieren bezit onderdak in twee van zijn panden, aan het Gerechtsplein en aan de Papengracht. Maar ook hier, in ‘ongezellige vertrekken’, werd het ‘spoedig te bekrompen’.Ga naar eindnoot15 Uiteindelijk bouwde de Maatschappij in 1850 samen met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een eigen pand. In dit eigen pand en rond het midden van de eeuw kwam de bibliotheek tot een eerste belangrijke bloei, in meerdere opzichten. Een jaar voordat deze eigen behuizing betrokken werd, was immers L. Ph.C. van den Bergh aangesteld als de eerste bezoldigde bibliothecaris van de Maatschappij. Hij nam toen het beheer over van een bibliotheekcommissie, die op haar beurt al in 1829 was ingesteld omdat de zorg om de boekerij de secretaris van de Maatschappij boven het hoofd groeide. Behalve huisvesting en een bibliothecaris had de bibliotheek intussen ook een gedrukte catalogus gekregen, die de bibliotheekcommissie en de bibliothe- | |
[pagina 62]
| |
carissen vanaf 1829 meermaals en met onophoudelijke aanvullingen gepubliceerd hadden. Dat drukwerk moest de eerste handgeschreven overzichten vervangen, die opgesteld waren door het bestuur of onder zijn toezicht door Jan Steenwinkel, editeur van Maerlant, en August Heinrich Hoffmann von Fallersleben, ‘een jong Duitscher’.Ga naar eindnoot16 Behalve een bevestiging van de groei in het beheer en de catalografie betekende het nieuwe pand in 1850 ook een bloei in de raadpleging van de collectie. Er was nu immers een leeskamer voor de leden, die enkele dagen per week gedurende drie uur open was. Ook dit betekende een eerste hoogtepunt in de onophoudelijke groei van de raadpleging en de uitleen, die met de aanstelling van de bibliotheekcommissie en de bibliothecaris steeds meer gereglementeerd en gecontroleerd werd. Het belang van de schenking van Clarisse zal hierna eerder in dit gebruik van de collectie blijken te liggen dan in de onvermeld gebleven kleine bijdrage aan de groei ervan. | |
De knoppen van de neerlandistiekOver het gebruik van de bibliotheekcollectie spraken, behalve de bibliothecarissen, ook de gebruikers-neerlandici: zij duidden het belang dat de bibliotheek had als een wetenschappelijke collectie die een bijdrage leverde aan de ontwikkeling van hun vakgebied. In het bijzonder de Middelnederlandse handschriften uit het legaat-Alewijn hebben de medioneerlandistiek kennelijk goed voorzien: de convoluten met onder andere de Roman van Walewein en Ferguut heten ‘twee onwaardeerlijke bronnen voor onze kennis van de Middelnederlandse epiek’ en een werk als Der minnen loep is elders ‘praktisch niet [...] overgeleverd’.Ga naar eindnoot17 De groei van de bibliotheek en in het bijzonder van haar verzameling Middelnederlandse handschriften werd bekroond door het belang dat zij kreeg in de studie van de oude letterkunde. Het is in dit verhaal van de groei van de filologische vakkennis dat de fragmenten van Clarisse goed lijken te passen. De twee teksten waartoe de fragmenten behoorden waren immers hefbomen in de ontwikkelingen van de filologie. Het ene fragment bevatte regels uit de kroniek van Melis Stoke, die eeuwenlang de oudst bekende kroniek was en geleerden een ongeëvenaarde bron bood voor de oudste taalvormen van het Nederlands en de oudste geschiedenis van het graafschap Holland. Het zowel taalkundige als historische belang van Stoke werd al in 1591 herkend, toen de eerste editie van de kroniek verscheen, en nadien in edities telkens bevestigd. De editie van 1591 was overigens niet alleen de eerste van Stokes kroniek, | |
[pagina 63]
| |
maar de eerste editie tout court: nooit eerder was een oude Nederlandse tekst door de bemiddeling van een editeur, die zichzelf ook kenbaar maakt, met ingrepen en commentaar in druk gebracht. De Amsterdamse koopman-dichter Hendrik Laurensz. Spiegel was de editeur; hij had de opdracht daartoe gekregen van de adellijke historicus Johannes Dousa, die twee handschriften van de kroniek in zijn bezit had. Later werden nog belangrijke fragmenten van Stokes tekst door editeurs bezorgd: in 1663 bijvoorbeeld het ene blad dat in het bezit van Petrus Scriverius was geweest en dat de naam van de tot dan onbekende auteur onthulde. En in 1699 maakte Cornelis van Alkemade een nieuwe editie, na de ontdekking van een derde handschrift.Ga naar eindnoot18 De studie van Stoke typeert de vroegste ontwikkeling van de Nederlandse filologie tot aan het eind van de achttiende eeuw, die het genre van de teksteditie opleverde en die tegelijk aandacht besteedde aan de oude taalvormen en de geschiedenis.Ga naar eindnoot19 Deze beoefening van de filologie vond ook ingang aan de jonge Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, via Balthasar Huydecoper, die in 1772 een editie van Stoke maakte en binnen de Maatschappij een nestor was. Het andere fragment maakte deel uit van de Spiegel historiael. Die tekst genoot vóór 1800 niet dezelfde status als de kroniek van Stoke, maar stond later wél in het centrum van de filologische belangstelling. Aanvankelijk was van de tekst enkel de aanvulling bekend die Lodewijk van Velthem erop schreef en die in 1727 door boekverzamelaar Isaac le Long bezorgd werd.Ga naar eindnoot20 Pas in de jaren 1780 werd bekend dat de eerste boeken van de Spiegel historiael uit de veer van Jacob van Maerlant gevloeid waren. Ondanks het aanzien dat deze didactische auteur in de verlichtste der eeuwen genoot, verscheen de eerste editie van de Spiegel historiael slechts moeizaam. Vijf boekdelen, vijf editeurs, twee instituten en zevenenzestig jaar waren nodig om de tekst met commentaar in druk te krijgen - en dan nog niet eens volledig. In die lange weg zijn de belangrijkste veranderingen binnen de Nederlandse filologie na 1800 af te lezen. Het werk eraan begon in de schoot van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op traditionele wijze: editeurs Clignett en Steenwinkel zochten in het werk net als hun voorgangers de oude taal en de oude geschiedenis op. Geleidelijk traden er echter processen van institutionalisering en professionalisering op. Het editiewerk werd in 1849 overgenomen door de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, waar Willem Bilderdijk de pen voerde.Ga naar eindnoot21 Intussen waren nog onbekende fragmenten bezorgd door Hoffmann von Fallersleben en door Jan Frans Willems.Ga naar eindnoot22 En in 1840 had | |
[pagina 64]
| |
Willem Jonckbloet met een editie van de voortzetting van Van Velthem de doctorstitel behaald, terwijl hij de jaren erna de voortgaande editie van het Koninklijk Instituut kritisch bleef bespreken.Ga naar eindnoot23 Hiermee bewees hij zijn nieuwe, kritische en wetenschappelijke ambities, waarin de studie van de Spiegel historiael van onverminderd belang was. Die ambities werden niet alleen aan universiteiten, maar ook binnen de Maatschappij geformuleerd, in het bijzonder door Matthias de Vries, Jonckbloets generatiegenoot. Samen met Eelco Verwijs publiceerde hij vanaf 1863 een tweede editie van de Spiegel historiael. Dat gebeurde volgens de editeurs dankzij ‘de behulpzame hand’ en de ‘onbekrompen bijstand op stoffelijk gebied’ van de Maatschappij, die zij ‘altijd volijverig’ noemden ‘waar het de bevordering der vaderlandsche wetenschap geldt’.Ga naar eindnoot24 En toen De Vries voorzitter van het genootschap werd, werd ook daar na 1860 een ‘werkelik wetenschappelike stroming’ waargenomen.Ga naar eindnoot25 De fragmenten van de Spiegel historiael en de kroniek van Stoke die Clarisse in 1818 aan de bibliotheek van de Maatschappij geschonken had, zouden dus kunnen gezien worden als de knoppen in de groei van de neerlandistiek, een groei uit de oude humanistische filologie, waar Stoke een favoriet object was, naar een nieuwe, positivistischer filologie, waarvan de tweede editie van de Spiegel historiael een eerste succes was. Hierom blijken de gewonnen schutbladen van Clarisse alsnog naadloos te passen in de bibliotheek van de Maatschappij, die door latere auteurs zo waardevol gevonden werd voor de groei van de kennis van de oude taal en letteren. | |
Depot van betrouwbaarheidToch is ook dat niet bevredigend. Het historische belang van de beide fragmenten van Clarisse schuilt niet enkel in hun plaats in de grote ontwikkelingen van een vakgebied. De Maatschappijbibliotheek moet op dat precieze ogenblik in 1818 nog een andere betekenis gehad hebben in de stand van filologische zaken, aangenomen dat Clarisses keuze geen toevallige of louter praktische was. Hijzelf was inderdaad duidelijk over zijn bedoelingen: het ging hem om de geloofwaardigheid van zijn editie en zijn collatie. ‘Op de getrouwheid der vergelijking’, zo verzekerde hij voorafgaand aan zijn collatie, ‘kunnen de lezers veilig afgaan, en des noods zich van dezelve verzekeren, daar de welgemelde Maatschappij mij wel de eere heeft aangedaan, van de Fragmenten aan te nemen en bij hare boeken ter bewaring neder te leggen.’Ga naar eindnoot26 Met zijn schenking maakte Clarisse het dus mogelijk voor medegeleerden om zijn werk te controleren, | |
[pagina 65]
| |
om zo zijn wetenschappelijke betrouwbaarheid vast te stellen. Controleerbaarheid was in de filologie rond 1800 immers geen vanzelfsprekendheid; er heerste enige epistemologische onzekerheid. Maar in de schoot van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kon die beantwoord worden. Langs twee wegen probeerde zij tot betrouwbare kennis te komen: ten eerste door de genootschappelijke vorm waarin zij letterkundig onderzoek organiseerde en ten andere door de materiële tastbaarheid waarin haar bibliotheek teksten bewaarde. Ook Clarisse benutte beide mogelijkheden tot kenniszekerheid met de schenking van zijn onbelangrijke fragmenten. In de filologie was in de loop van de achttiende eeuw wat wantrouwen binnengeslopen. Voorheen had een grondige editie van een onbeschikbare tekst op perkament gegolden als een goed middel om de tekst te behoeden voor verdwijning. De druk had gezorgd voor het bewaren van teksten. In dat opzicht spraken degenen die ongedrukte teksten in druk brachten, de editeurs, over zichzelf als over brengers van het licht en van het leven. Maar aan het eind van de achttiende eeuw ontmaskerden Huydecoper en de historicus Jan Wagenaar de toen ruim bekende, verondersteld dertiende-eeuwse kroniek van Klaas Kolijn als een vervalsing. Huydecoper duidde taalkundige en historische onmogelijkheden in de tekst aan; van Wagenaar kwam het ultieme argument, dat even helder als ontegenzeglijk was, namelijk ‘dat niet blykt, dat iemant ooit verklaard heeft een oud Handschrift van Kolyns Rymchronyke gezien te hebben’.Ga naar eindnoot27 De edities die in de zestig voorafgaande jaren van de kroniek gemaakt waren bleken alle op het luchtledige te steunen. Wagenaar kon de waarheidsaanspraken van vroegere edities ontkrachten omdat hij deel uitmaakte van een nieuw geleerd vertrouwenssysteem: hij schreef zijn bevindingen neer in een verhandeling voor de kort tevoren opgerichte Maatschappij. Het nieuwe genootschap maakte hem minder afhankelijk van zijn persoonlijke netwerk met andere geleerden en in het nieuwe genootschap voelde hij zich vrijer om zijn inhoudelijke argumenten - in een nauwgezet genummerde lijst - voor zich te laten spreken. Door de genootschappelijkheid van de Maatschappij en de afwezigheid van een oud handschrift kwam dus een vervalsing aan het licht. Eénendertig jaar na de desavouering van Kolijn door Wagenaar voelde ook Joannes Clarisse zich nog genoodzaakt te bewijzen dat hij niet alleen een nauwgezette editie en collatie gemaakt had in zijn verhandeling, maar ook dat hij die fragmenten werkelijk gevonden had.Ga naar eindnoot28 En waar kon Clarisse dat bewijs beter leveren | |
[pagina 66]
| |
dan net aan dat genootschap waar de nieuwe eisen van betrouwbaarheid geformuleerd waren? De kroniek van Klaas Kolijn overleefde twee nieuwe epistemologische eisen in de Nederlandse filologie niet. Er waren niet meer enkel inhoudelijke - taalkundige en historische - eisen, maar nu ook een organisatorische eis - nieuwe kennis moest getoetst worden in de nieuwe organisatievorm van het genootschap - en een materiële eis - er moest een oud handschrift voorhanden zijn. Enkel een oud perkament kon dienen als onderpand voor een betrouwbare editie. Zo herleefde met deze eis van handschriftelijke materialiteit een oude epistemologische eis in de tekstgeleerdheid. Lang voor Clarisses tijd hadden in de Nederlanden en elders antiquarische geleerden hun toevlucht genomen tot materieel bewijs van hun beweringen over het verleden. Onder hen was het in de eerste plaats Petrus Scriverius, ook editeur van de kroniek van Stoke, die op deze manier de oudste geschiedenis onderzocht. Langs verschillende wegen, zowel tekstuele als materiële, wilde hij zekerheid verkrijgen over de vroegste geschiedenis van het graafschap Holland. Zijn doel daarbij was duidelijk: hij wilde af van alle ‘beuzelingen’ die hij las over de Trojaanse oorsprong van de West-Europese volkeren. Zelf ging hij daarom op zoek naar empirisch bewijs van het leven van Romeinen en Bataven in de Lage Landen. Oude teksten las hij, maar net zo goed bestudeerde hij de ruïne van de Leidse Burcht. Bij Scriverius, en bij vele geleerden na hem, moesten perkament en steen gelijkelijk zorgen voor zekere kennis van het verleden.Ga naar eindnoot29 Aan het eind van de achttiende eeuw, in de schoot van de nieuwe Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, werden deze antiquarische eisen hernieuwd en in de bibliotheek meteen ook ingewilligd. Om zijn schenking de betrouwbaarheid van zijn werk te laten bewijzen, maakte Clarisse het dus mogelijk dat de medeleden in het genootschap de originele perkamenten konden raadplegen. De perkamenten mochten in de bibliotheek dus niet bewaard worden als sierstukken, maar wel als studieobjecten. Het is een verwachting die van bij de oprichting van de bibliotheek ook bij andere leden bestond en waarin ze van veel private collecties verschilde. En die verwachting werd ook van meet af aan ingewilligd, bij het eerste genootschappelijke werk dat de Maatschappij ondernam: de redactie van een algemeen verklarend woordenboek, waarvoor de plannen in 1769 geformuleerd werden en dat het belangrijkste werk was tot 1790. Alle leden werden opgeroepen om een gemeenschappelijk bestand te voeden: samen wilden ze een verzameling woorden bij- | |
[pagina 67]
| |
eenbrengen, op in de juiste afmetingen gesneden steekkaarten.Ga naar eindnoot30 Het bestuur kocht voor datzelfde werk ook werkinstrumenten aan, zoals het oude woordenboek van Cornelis Kiliaan, in de uitgave van Gerard van Hasselt uit 1777. Het werkelijke gebruik van de bibliotheek voor de genootschappelijke studie was ook voor Alewijn - zelf ook actief in het toesturen van materiaal voor het woordenboek - een voorwaarde toen hij zijn boekenbezit aan de Maatschappij wilde legateren. In zijn testament was de bedoeling van ‘den Heer Testateur’ ondubbelzinnig te lezen: hij ‘verzoekt [...] de voorschr. Maatschappy, om van dit Legaat, onder behoorlyke voorzorg, een goed gebruik te maaken, en de Boeken niet enkel voor de pronk te houden.’Ga naar eindnoot31 Het was zonder twijfel met diezelfde bedoeling dat Clarisse zijn fragmenten schonk: ze moesten bestudeerd worden, door de in het genootschap verenigde geleerden. De bibliotheek was dus niet zomaar een gestadig groeiend ‘dierbaar magazijn’ van zeldzaamheden, maar ook een praktisch instrument dat essentieel was voor de genootschappelijke studie binnen de Maatschappij. Met de epistemologische onzekerheid die in de decennia voor en na 1800 in de bibliotheek van de Maatschappij opgelost werd lijkt de betekenis van Clarisses schenking in 1818 al scherper geformuleerd te kunnen worden: het was een bevestiging van een nieuwe manier van kennisproductie, die oude, antiquarische kennisgaranties deed herleven in een nieuwe, genootschappelijke organisatievorm. | |
BruggenhoofdSchenkingen zoals die van Clarisse in 1818 waren dus slechts een symptoom van een groter kennisprobleem, dat binnen de Maatschappij en haar bibliotheek kon worden opgelost. Maar zij losten niet alleen een oud probleem op, zij werden in de decennia daarop ook het aanknopingspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Het was in de jaren 1820 immers net in die bibliotheek, die bestond als een genootschappelijke inwilliging van oude epistemologische eisen, dat de wufte Duitse filoloog August Heinrich Hoffmann von Fallersleben hartelijk ontvangen zou worden. Zo werd de bibliotheek van de Maatschappij een bruggenhoofd voor nieuwe ontwikkelingen in de Duitse filologie die ook Leiden en de Nederlanden bereikten. Vaak werd al verteld hoe Hoffmann veel van zijn ideeën ontleend had aan de meester van de moderne filologie, Jakob Grimm, en hoe hij in de Nederlanden voet aan de grond kreeg bij de Maatschappij. Hem werd de sleutel ervan toevertrouwd door secretaris Tydeman; hij zocht in de bi- | |
[pagina 68]
| |
bliotheekcollectie naar vergeten Middelnederlandse handschriften; van zijn hand kwam als tegenprestatie de aanzet tot een nieuwe catalogus van het bezit.Ga naar eindnoot32 Hij loofde de bibliotheek om haar raadpleegbaarheid en stelde het contrast met de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag scherp.Ga naar eindnoot33 In de jaren 1840 bracht de al vermelde nieuwe generatie van Jonckbloet en De Vries het programma van de Duitsers tot uitvoering. De oproep van Hoffmann tot professionalisering en empirie echode in hun programmatische verklaringen en verwezenlijkte zich ook in hun doctoraatswerk, hun Maerlanteditie en hun overige werk aan meerdere universiteiten van het land. Met Hoffmann, Jonckbloet en De Vries kwam een nieuwe, positivistischer filologie de bibliotheek en de Maatschappij binnen. Ook de bibliothecarissen merkten later de veranderingen in hun instituut. In 1850, toen leeszaal, bibliothecaris en gedrukte catalogus voorhanden waren, hadden ze de bibliotheek al volwassen gevonden. Maar nog kende haar groei geen rust. Ook het eigen gebouw werd te krap: nieuwe boekenkasten werden onmogelijk, want de muren ‘zouden het toenemend gewicht der geleerdheid niet hebben kunnen torschen’.Ga naar eindnoot34 In 1868 werden daarom de kostbaarste banden bij de Leidse Universiteitsbibliotheek in bewaring gegeven; in 1876 werd met die instelling een overeenkomst voor een langdurige bruikleen gesloten en in de zomer van het volgende jaar zou de volledige collectie verhuizen. Later zou ook het beheer van de collecties samengevoegd worden: in 1893 zou L.D. Petit de ambten van Maatschappij- en universiteitsbibliothecaris in zijn persoon verenigen. De verhuizing naar de Universiteitsbibliotheek was voor de latere bibliothecarissen dan ook het ijkpunt vanwaar het professionele bibliotheekbeheer begon: ook voor de boekencollectie gold, net als voor de Maatschappij, dat na 1860 ‘de tijd van het dilettantisme was verstreken’.Ga naar eindnoot35 Niet alleen de Nederlandse filologie van Jonckbloet en De Vries, maar ook de boekenverzameling waar de veranderingen die hen inspireerden begonnen waren, kwam nu onder het dak van een universiteit terecht. In dit verhaal van de professionalisering van de bibliotheek van de Maatschappij zijn de twee Middelnederlandse fragmenten die Joannes Clarisse uit de schutbladen van enkele incunabelen gewonnen had en in 1818 in de bibliotheek deponeerde inderdaad zo onbeduidend geworden als de schenker ze zelf voorstelde. Toch blijken zij enig belang te hebben, dat samenvalt met het belang van de hele bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Met zijn schenking deed Clarisse im- | |
[pagina 69]
| |
mers in het klein en voor zijn eigen filologische werk wat de Maatschappijbibliotheek voor de hele Nederlandse filologie wilde doen: teksten in hun oude materialiteit voor andere leden van het geleerde genootschap raadpleegbaar stellen om zo aan de filologie kenniszekerheid te bieden. Genootschappelijkheid en raadpleegbaarheid werden zo nieuwe kennisgaranties die de Maatschappij aan de Nederlandse filologie kon bieden. Het was dan ook daar dat Duitse ideeën over een nieuwe filologie, zoals beoefend door Grimm en Hoffmann von Fallersleben, voet aan de grond vonden in het noorden van de Nederlanden. |
|