Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2007-2008
(2009)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
Verhandelingen | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
Het ideaal van het zelfstandig oordeel
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
zolang gewend waren in verband te brengen met godsdienstige rechtzinnigheid en geestelijke dwang. Maar is deze situatieschets anno 2008 nog geldig? De literaire kritiek schijnt immers tegenwoordig in een crisis te verkeren, de rol van de criticus zou sterk aan betekenis hebben ingeboet. Dat althans is de boodschap die critici onderling aan elkaar doorgeven. De notie van gezag zou der-halve niet alleen in allerlei maatschappelijke domeinen aan erosie onderhevig zijn, maar ook in dat van de literatuur. Verschillende factoren zouden hier een rol spelen: de commercialisering, het literaire prijzencircus, het digitale recensiewezen en zoveel meer. Onlangs gaf de Amerikaanse critica Gail Pool in haar veel besproken boek Faint praise. The plight of book reviewing in America (2007) ons een onthutsend inkijkje in de praktijk van de literaire kritiek in de Verenigde Staten. | |||||||||||||
De discussie over de literaire kritiek in het fin-de-siècleReflectie over rol en status van de literair criticus is al zo oud als de boekbespreking zelf. Sinds het genre ‘boekbeoordeling’ zijn intrede deed, ontbreekt het niet aan observaties over nut en betekenis van zulke besprekingen. En dat gold niet alleen de wereld van romanciers en dichters maar ook die van de geleerden. Vanaf de achttiende eeuw beluisteren we bijvoorbeeld bij rechtzinnige theologen de klacht dat verlichte figuren het medium ‘boekbespreking’ inzetten om verderfelijke denkbeelden te verbreiden. Deze functie van ‘sluiproute der Verlichting’ zou de boekbeoordeling lang behouden in wetenschappelijke kring, soms met verstrekkende consequenties. Zo maakte een eeuw geleden een boekbespreking een plotseling einde aan een veelbelovende academische carrière. De vooraanstaande Duitse katholieke theoloog Joseph Schnitzer werd in februari 1908 met onmiddellijke ingang van zijn academische taken ontheven toen hij een boekbespreking had gepubliceerd die ‘Rome’ onwelgevallig was. Van de ene dag op de andere was Schnitzer uit de wereld van de academische theologie verbannen, een direct gevolg van zijn recensie. In dezelfde jaren dat Joseph Schnitzer werd geconfronteerd met de gevolgen van zijn wetenschappelijk oordeel, werd in literaire kring, in Nederland en elders, volop over allerlei facetten van de literaire kritiek gedebatteerd. In het fin-de-siècle discussieerde men over algemene thema's als de subjectiviteit van het individuele oordeel, de wetenschappelijke basis van de literatuurkritiek, en de strijd tussen literaire generaties. | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Ook stelde men onderwerpen aan de orde waarover wij in onze tijd evenmin uitgepraat raken, zoals vriendjespolitiek, belangenverstrengeling, of slaafse navolging van wat in de mode is. Zulke thema's konden rond 1900 de gemoederen aardig verhitten. De namen van Nederlandse critici die een eeuw geleden een vooraanstaande plaats innamen - te denken valt aan Van Deyssel, Van Nouhuys, Lapidoth, Van der Meij, De Meester en Querido - verraden dat de literaire kritiek een taak van mannen was, overigens ook geacht werd dat te zijn. Mannen, van nature rationeel, hadden een ruime en verre blik, waren derhalve geschikt tot kritische arbeid. Vrouwen, van nature emotioneel, waren zozeer gericht op de kleine kring dicht om hen heen dat zij onmachtig werden geacht tot het leveren van zinvolle literaire kritiek. Ondanks zulke observaties waren er enkele vrouwen die zich op het terrein van de literaire kritiek waagden, Henriette Roland Holst bijvoorbeeld, maar ook iemand als de thans veel minder bekende jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman (1868-1930). In het licht van het huidige debat over de literaire kritiek is het aardig om deze romanschrijfster, journaliste en critica een moment voor het voetlicht te halen, aangezien zij, zoals zij haar lezers onophoudelijk verzekerde, volkomen zelfstandig en onafhankelijk te werk ging in haar kritiek. Zij was ‘een iemand’, schreef zij, die zich van niemand en niets iets wenste aan te trekken, ook niet in haar oordeel over literatuur. | |||||||||||||
Anna de Savornin Lohman als criticaIn hoeverre was Anna Lohman inderdaad onafhankelijk in haar boekbesprekingen? Zelfbeeld en realiteit hoeven immers niet altijd te harmoniëren, weten we uit betrouwbare bron. Wat we verder ook op Lohmans kritieken kunnen aanmerken, niet te ontkennen valt dat zij althans fervente pogingen in het werk stelde om haar ideaal te verwerkelijken en een onafhankelijk standpunt in te nemen. Zij wenste zich niet te laten beïnvloeden door andermans oordeel, toonde zich evenmin onder de indruk van gevestigde reputaties, deed niet mee aan literaire modes, noch liet zij zich door uitgevers onder druk zetten om boeken die bij hen verschenen waren positief te bespreken. Uitgever C.A.J. van Dishoeck bijvoorbeeld liet Lohman weten nogal ontstemd te zijn over een onwelwillende recensie die zij had geleverd van een tijdschrift dat hij uitgaf. En dat nog wel terwijl hij, Van Dishoeck, zo zijn best deed om een boekje van haar zo fraai mogelijk uit te geven. Zo'n | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
verwijt viel bij Anna niet goed: ‘Het is nu reeds de tweede of derde maal, dat U goedvindt over recensies te klagen’, reageerde zij geprikkeld, ‘en ik vind dit al héél weinig passend voor een eerste rangs uitgever. Wanneer ik iets zeg, dan vind ik 't zoo; en dan laat ik mij niet influenceeren, noch door mijn relaties met U, omdat ik een boekje uitgeef bij U; noch door Uw wenschen naar een gunstige recensie.’ Eerlijk en onpartijdig: zo wenste Anna Lohman de literaire kritiek te beoefenen. Evenals de door haar zeer bewonderde Busken Huet bezat zij een aardig vermogen om zich op te winden, met als gevolg dat ons uit tal van haar stukken een stem tegemoet klinkt die - of we het nu met haar eens zijn of niet - nog steeds aansprekend kan zijn, maar die zeker ook ergernis kan wekken om haar soms wat al te stellige wijze van formuleren. Hoe dan ook, deze critica is onmiskenbaar een persoonlijkheid, inderdaad een ‘iemand’ - op dat punt kunnen we niet anders dan met haar zelfbeeld instemmen. Anna Lohman is een zelfstandig oordelend lezer die medelezers tot een eigen zelfstandig oordeel wil opvoeden. In dit verlicht-pedagogisch ideaal herkennen wij iets van de evenzeer door haar bewonderde Multatuli. Haar boekbesprekingen zag zij als ‘zeer subjectieve beschouwingen’, die waren opgesteld op basis van haar eigen impressies van andermans werk. Het gegeven dat het om haar persoonlijke indrukken ging, verschafte haar in feite meer vrijheid. In die zin is hier wellicht eerder sprake van opstellen dan van boekbesprekingen in strikte zin. Een van haar bundels, Over boeken en schrijvers, draagt dan ook niet zonder reden als ondertitel ‘Subjectieve opstellen’. | |||||||||||||
‘Booze dagen’Ruim twintig jaar, van 1895 tot 1916, besprak Anna Lohman wekelijks contemporaine Europese literatuur voor verschillende dag- en weekbladen die in ons land en in Indië verschenen. Het begon met haar medewerking aan de letterkundige rubriek in het Soerabajasch Handelsblad, waartoe zij was uitgenodigd door de hoofdredacteur Henri Bartelds naar aanleiding van een bespreking die zij van Multatuli's brieven had gegeven. Het was het startsein van een vrij langdurige loopbaan als recensente. Een aantal van haar vroege besprekingen liet zij gebundeld verschijnen: Over boeken en schrijvers (1899), Vrouwenliefde in de moderne literatuur (1902), en Letterkundig leven (1904). Haar latere kritisch werk is niet meer in boekvorm verschenen, wat tot op zekere hoogte valt te betreu- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
ren. Sommige van haar boekbeoordelingen, met name die in haar eigen weekblad De Hollandsche Lelie, zijn vanuit letterkundig-historisch oogpunt zeker de moeite waard en voor de beeldvorming van de literaire kritiek rond 1900 van belang. Het weekblad De Hollandsche Lelie, waarvan zij tussen 1903 en 1915 de hoofdredactie voerde, onderging onder haar leiding een aanzienlijke transformatie: van een blad voor jonge meisjes werd het tot een opinierend weekblad voor volwassenen, zowel vrouwen als mannen. De omschrijving dat De Hollandsche Lelie een ‘christelijk damesblad’ was, zoals we die in de recente biografie van Cyriel Buysse tegenkomen, is dan ook niet geheel juist: het blad was noch echt christelijk (Lohman was in die jaren agnoste) noch alleen een damesblad. In latere afeveringen raakte haar animo voor het bespreken van boeken kennelijk uitgeput, gezien het sterk afnemend aantal daarvan. Wellicht had zij inmiddels bereikt wat volgens Vestdijk het eindstation is van iedere criticus: ‘de vermoeide criticus’. Het bestaan als critica viel Anna Lohman zeker niet altijd mee. Het recensiewerk had effecten op haar leesgedrag. Toen zij nog niet recenseerde, genoot zij van een goede roman - bijvoorbeeld van Dickens, Thackeray, sommige van Walter Scott, Virginie Loveling. Sinds zij eenmaal aan het recenseren was geslagen, las zij voor haar eigen ontspanning nooit meer een roman, zelfs niet van de beste schrijvers, maar had zij zich geworpen op de non-fictie: ‘Memoires, geschiedenis, alles wat werkelijk is geschied, ook een of ander humoristisch blad, zooals Simplicissimus, of Jugend, of Punch, of Le Rire, ziedaar mijn uitspanningslectuur’. Romans behoorden voortaan tot de categorie ‘werk’. En dat werk viel haar niet altijd licht. Stellig zal zij de verzuchting hebben gedeeld van een collegacriticus als Van Nouhuys die over het recensentenbestaan schreef: Men moet de boekenopstapeling zien van maand tot maand, boeken die alle om een beoordeeling vragen; boeken, waarvan elk schrijver het zijne het belangrijkste acht; en welker massa ons op het denkbeeld brengt, dat in ons land niet alleen de eene helft der bevolking de andere examineert [...], maar dat ook de eene helft voor de andere schrijft. Ieder kan toch wel beseffen, zo vervolgde Van Nouhuys, dat, waar de kunst zo iets exceptioneels is en het kunstenaar-zijn zo iets uitzonderlijk bevoorrechts, het gemiddelde gehalte van al dat geschrijf beneden het middelmatige blijft. En tòch moet het allemaal gelezen worden door de | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
recensent die moet zoeken naar het koren tussen al dat kaf, met moeite soms eenige korrels samenlezend, en die bij dit alles zijn goede humeur dient te behouden om toch vooral rechtvaardig te blijven: ‘Het zijn werkelijk soms booze dagen’, constateerde hij. | |||||||||||||
Mislukt schrijver, geslaagd criticus?Mocht Anna Lohman deze verzuchting hebben gedeeld, voor het overige had zij maar weinig op met critici als Van Nouhuys. Een literair criticus behoorde immers zelf over literaire kwaliteiten te beschikken wilde hij of zij een weloverwogen oordeel kunnen vellen over andermans werk. Het is een discussie die een eeuw later nog volop wordt gevoerd, getuige onder meer de reacties op het eerder genoemde boek van Gail Pool. Is een goed romanschrijver ook een goed recensent? Lohman constateerde dat nogal wat critici mislukt waren als romanschrijver en/of dichter en uit arren moede de overstap hadden gemaakt naar de literaire kritiek. Hetzelfde gold voor muziek en kunst. Recensies van concerten en kunstten-toonstellingen werden in de toonaangevende bladen bijna zonder uitzondering geschreven door mensen die zelf geen penseel konden vasthouden of een welklinkend geluid voortbrengen. Zij mochten dan veel kunsthistorische kennis in huis hebben, of over heel veel verstand van muziektheorie beschikken, maar artiesten, mensen die 't zelf ook kunnen, ‘die voelen 't artist-zijn’ en die scheppingsdrang bezitten, dat waren zij niet, constateerde Anna Lohman. Zij achtte het onzinnig dat lieden die zelf hoogstens middelmatigheden waren op het gebied van de muziek of het schilderen zich het recht aanmatigden een groot virtuoos of een beroemd schilder te komen uitleggen hoe hij 't eigenlijk had moeten doen. Op letterkundig gebied was dat echter nog onzinniger omdat daar de beoordelaars gewoonlijk mensen waren die hadden gedebuteerd in het genre dat zij naderhand gingen recenseren. Mensen die in dit genre absoluut geen succes hadden gehad en dikwijls, om financiële of andere redenen, waren overgegaan tot kritiek. Kortom, de positie van een criticus beschouwde zij duidelijk als een nooduitgang voor schrijvers en dichters van tweede of lagere rang. Waarom de criticus die mislukt was in datgene waarover hij kritiek ging oefenen enige werkelijke invloed zou moeten hebben, was Anna een volstrekt raadsel. Diezelfde Van Nouhuys bijvoorbeeld had ooit gedebuteerd met enkele waardeloze ‘prulversjes’, en hij had verder een paar dorre, droge romans op zijn naam staan die niemand las. Maar zulke weinig opwekkende re- | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
sultaten bleken ‘deze Droogstoppel’ er niet van te weerhouden om met veel vertoon van wijsheid de gedichten van Hélène Swarth, Marie Marx-Koning, Van Eeden en vele anderen uit elkaar te plukken, uit te leggen wat er niet aan deugde enzovoorts. Of deze mislukte romancier oordeelde, met Hollandse ‘burgermannetjeszedelijkheid’, over 't niet-mooie van Couperus' Langs lijnen van geleidelijkheid; ook trouwens een roman waarvan hij had mogen willen dat hij die had kunnen schrijven. Een ander voorbeeld van een mislukt auteur die zijn toevlucht had genomen tot het genre van de literaire kritiek was Frits Lapidoth wiens romans een fiasco waren. Maar ook hij kwam andere schrijvers meedelen hoevéél er aan hun werk nog ontbrak, en hoe goed bij 't eigenlijk zou kunnen doen als hij hun onderwerp eens had willen behandelen - iets waaraan hij zich echter toch maar niet waagde, zo voegde Anna er fijntjes aan toe. Van Deyssel hoorde in dit rijtje eveneens thuis: diens romans waren zo vervelend om te lezen dat zelfs die lezers die deze boeken om hun smerigheid zouden willen leren kennen, uit nieuwsgierigheid, deze onmogelijk helemaal uit konden lezen. Zij toonde zich dan ook niet snel onder de indruk van een renommee. Zo achtte zij de aanval van de bekende Deense criticus Georg Brandes op Heine's onsterfelijke Lieder meer dan belachelijk. Zeker, zij wist wel dat Brandes de hele wereld imponeerde met zijn geleerde boekdelen over alle mogelijke auteurs. En zij wist ook wel dat het dus heel brutaal van haar was wanneer zij durfde op te komen tegen ‘die geüsurpeerde grootheid van oordelen over iemands werk zonder 't zelf te kunnen’. Als Heine onsterfelijk is en over de hele wereld duizenden en duizenden mensen vertroost en in verrukking brengt door zijn goddelijke Lieder, verkondigde zij, dan stond hij voor haar oneindig veel hoger dan ‘de over die lieder redeneerende meneer Brandès’ wiens hele grootheid haar in het geheel niet imponeerde. En of hij haar al wilde komen vertellen dat Goethe hierin gróót is en Heine dáárin héél klein; hoeveel geleerde betogen hij ook schreef om zijn stellingen toe te lichten - dat alles veranderde niets aan de zaak dat Georg Brandes noch met Goethe noch met Heine ook maar in een adem genoemd kon worden en dat zijn oordeel over die mensen daarom niets betekende. Uiteindelijk zegevierde een boek, een sprookje, een gedicht, over de kritiek omdat het gelezen werd en gewaardeerd - of het raakte in vergetelheid. In het laatste geval mochten alle critici van een ‘kunstwerk’ spreken zoals dat tegenwoordig met de grootste prullen gebeurde, uit de ver- | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
getelheid kwam het toch niet. Het was geoordeeld door meer dan de critici: het publiek. En omgekeerd bleek het onmondige van de kritiek waar het een wezenlijk mooi boek betrof ten slotte ook altijd. Lohman hoefde slechts te herinneren aan Marie Corelli, het voorwerp van afschuw van ‘degelijke’ Engelse critici, aan de zegepraal van Zola over de ‘Immortels’ die hem niet als een der hunnen wilden opnemen, aan de vele herdrukken van de Camera Obscura die in zijn tijd felle afkeuring moest ondergaan van ‘toonaangevende’ critici, aan De Genestet's Leekedichtjes, zo populair ondanks alle gepluk en gevit in De Gids van die dagen enzovoorts. | |||||||||||||
Schrijfster èn criticaMaar hoe was het met Anna Lohman zelf gesteld? Behalve critica was ook zij immers romanschrijfster. En, veelzeggend genoeg, haar werk werd door haarzelf als in het algemeen middelmatig gekwalificeerd. Zij werd echter zeer veel gelezen, het oordeel over haar werk was door het publiek geveld, iets waarop zij haar tegenstanders fijntjes wees. Dat dit inderdaad het geval was, daarvan getuigt onder meer Carry van Bruggen die juist omdat Lohman zo veel gelezen werd ferm tegen haar van leer trok. En dat terwijl freule de Savornin Lohman volgens een andere collega-schrijver, Querido, ‘de meest onleesbare auteur in Nederland’ was. Haar memoires deed hij af als ‘gewauwel’. Lohmans eerste succesvolle roman, Vragensmoede (1896), bezorgde haar het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Daarover noteerde zij het volgende in haar Herinneringen (1909), waarvan de tekst voor ons nu overal en altijd toegankelijk is dankzij de digitale versie bezorgd door de onvolprezen dbnl. Toen haar eenmaal de eer te beurt was gevallen om tot lid van de Maatschappij te worden uitgenodigd, had zij opeens bemerkt, zo tekent zij in haar memoires aan, hoeveel beginnende auteurs soms jarenlang moeite doen om die onderscheiding deelachtig te worden, in de eerste plaats om iemand te vinden die je wil voordragen, en vervolgens om leden ertoe over te halen om voor jou te kiezen. Ik heb daardoor begrepen, schreef zij, dat ik het feit dat ik volkomen onverwachts tot lid ben gekozen eigenlijk zeer op prijs moet stellen.
Met negatieve oordelen over haar eigen romans en essays wist Anna Lohman wel raad. Die verklaarde zij uit jaloezie. Zij wist hoe weinig fatsoenlijk sommige krantenredacties achter de schermen opereerden. Rectifica- | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
ties van een onjuiste weergave van haar werk door een recensent werden besnoeid en in veranderde vorm geplaatst. Of men weigerde stukken op te nemen waarin geprotesteerd werd tegen de scheldpartijen op Anna die deze dagbladen wél opgenomen hadden. Men kon ervan uitgaan dat zulke onfatsoenlijkheden plaatshadden bij bijna alle bladen en tijdschriften (Het Nieuws van den Dag, De Groene Amsterdammer, De (Haagse) Avondpost, de nrc). Persoonlijke vijandschappen, wraaknemingen over slechte kritiekenal die geheime drijfveren waarvan het grote publiek niets wist, waren aanleiding tot zulke geniepige partijdigheden. Wie van het grote publiek wist bijvoorbeeld dat Johan de Meester dé boekenrecensent was van De Nieuwe Rotterdamsche Courant? Al die jonge auteurs durfden De Meester niet uit te lachen om zijn walgelijke verering van Van Deyssel, uit vrees dat zij dan het zogenaamde ‘onpartijdig’ oordeel van de nrc tegen zich zouden krijgen. Maar zij, Anna Lohman, had wél de spot met De Meester gedreven vanwege diens onzinnige Van Deyssel-verering, zoals zij hem ook op de vingers had getikt vanwege zijn ‘innig-vulgaire’ roman Geertje. Hoe meer zij achter de schermen had gezien, betoogde zij, hoe beslister zij voor haar eigen onafhankelijke mening uitkwam. Dat dit kon betekenen dat haar eigen werk uit rancune zou worden afgekraakt, hield haar daar niet van af: ‘Wie zich eenmaal laat bang maken, wie eenmaal denkt: ik heb dezen of dien criticus naar de oogen te zien, die is niet meer onafhankelijk’, constateerde zij, ‘maar, omgekeerd, die dat wèl is en zijn meening wèl onbewimpeld zegt, die wordt dan ook te heftiger gestraft door dergelijke anonyme aftakelingen en scheldpartijen’. Van eventuele negatieve besprekingen of scheldpartijen moest je je niets aantrekken, meende zij. Iemand als Frederik van Eeden achtte zij bepaald kleinzielig omdat hij zo slecht tegen kritiek kon. Aan haar eigen Over boeken en schrijvers liet zij een kort voorwoord voorafgaan waarin zij er de aandacht op vestigde dat in haar bundel gesproken werd - soms op zeer ‘oneerbiedige’ wijze - over ‘de’ kritiek en ‘de’ critici van vele voorname kranten en tijdschriften. ‘Wie dus “critiek” tegenkomt over dit boek in de “toonaangevende” bladen en tijdschriften, die zij vooraf onderricht dat die critiek wordt uitgeoefend dóór de in dit boek behandelde personen en auteurs’, waarschuwde zij haar lezers. Op die manier reduceerde zij eventuele beoordelingen van haar eigen werk tot een kwestie van louter persoonlijke rancune van gefrustreerde medeschrijvers. Dat die, op hun beurt, haar graag op de korrel namen, blijkt alleen al | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
uit de spotprent, ‘Jonkvrouwelijke persmanieren’, die werd opgenomen in De Nederlandsche Spectator van januari 1903. In de discussie rond de kwestie die tot deze spotprent aanleiding had gegeven, gaf zij haar diepe verontwaardiging te kennen over critici die zich in de anonimiteit schuilhielden en niet met open vizier durfden te strijden. Hoe laf was het om je stukken niet met je naam te ondertekenen - zij vond het typisch Nederlands, dat gebrek aan moed om met naam en toenaam je zaak te verdedigen. Zelf las zij nooit kritieken en recensies, beweerde zij, uit principe niet, omdat vaak de inhoud van het besproken werk, al dan niet opzettelijk, in een paar regels geheel verdraaid werd. Als ik lees hoe de kritiek, en de heeren die er voor betaald worden om in kranten te schrijven, expliceeren mijn werk, en mijn boeken, en wat ik hiermee bedoel, en ik daarmee heb willen zeggen, schreef zij, dan moet ik zó hartelijk lachen om al hun domheden en onnozelheden dat ikzelf me er wel voor wacht om andermans werk te expliceren. | |||||||||||||
Anna Lohmans beoefening van de literaire kritiekWat deed zij dan wel in haar boekbesprekingen? Laat ik hier een enkel kenmerk noemen. Wat allereerst opvalt is dat zij onderscheidend te werk ging. Zij kon een auteur prijzen om zijn of haar roman, maar een ander werk van dezelfde hand genadeloos de grond in schrijven. Zo'n benadering paste zij niet alleen intern toe, binnen het oeuvre van een individuele schrijver of schrijfster, maar ook op verschillende schrijvers. Zo stelde zij Couperus' Boeken der kleine zielen naast Zola's Les Rougon-Macquart, een vergelijking die hier ontegenzeggelijk in het nadeel van eerstgenoemde uitviel. ‘Ik moet eerlijk bekennen’, schreef zij naar aanleiding van de verschijning van het vierde boek van De kleine zielen, wat mij betreft begon ik er hartelijk naar te verlangen het láátste dezer reeks onder de oogen te mogen krijgen. Want, er is zoo heel veel moois in De Kleine Zielen, óók weer nu in Het heilige Weten. En toch irriteeren ze je hoe langer hoe meer; toch ga je, zelfs datgene wat je eerst mooi vond, nu, juist om het te véél ervan, leelijk vinden; en je gaat krijgen een intensen hekel aan deze Kleine Zielen, die eigenlijk zooals ze nu ten slotte geworden zijn in Het heilige Weten liever heeten mogen ‘Gekken-zielen’. | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
Onwillekeurig had zij telkens De Kleine Zielen met Les Rougon-Macquart vergeleken en wat haar betrof viel niet te ontkennen dat Couperus geheel te kort schoot in datgene waarin Zola zich juist een meester toonde: de logische ontwikkeling, en de gevolgen van feiten, oorzaken, enzovoorts. ‘Wie Les Rougon Macquart in hun geheel leest, met aandacht, die ziet en voelt en tast, dat al deze menschen, kinderen, kindskinderen, in hun wijdvertakte familie, niet anders worden, groeien, zich ontwikkelen, te gronde gaan konden, dan, zooals zij 't doen in bladzijde op bladzijde van meesterlijk uitgewerkte details’, schrijft zij. ‘Maar bij Couperus is er noch in de zoogenaamd hoogere liefde van Constance van der Welcke voor Brauws (zie het Late Leven), noch in de abnormale verschijnselen van Gerrit en Ernst van Lowe, en van sommige hunner neven en nichten, (zie Zielenschemering), noch in de schepping van het spookhuis te Driebergen, eigenlijk een asyl voor de wijd en zijd zich verspreidende zielsziekte der familie van Lowe, (zie Het heilige Weten), bij Couperus is er in geen dezer dingen ook maar iets gemotiveerds of logisch verklaarbaars’. In een weidsere greep, vergeleek zij de Nederlandse literatuur geregeld met dat wat elders in Europa verscheen. Dat leverde niet altijd direct een gunstig beeld op voor de nationale literaire productie. Men behoeft maar rondom zich te zien, in het bijzonder bij de Noren, de Denen, de Zweden, schreef zij, om tot de treurige ontdekking te komen, dat onze ‘artisten’ eigenlijk niets te zeggen hebben, vergeleken bij de ‘frissche oorspronkelijkheid’ die daar, telkens opnieuw, zich uit in de werken van Selma Lagerlöf, Alexander Kielland, Mathilde Malling, en zoveel anderen. En, de blik naar het zuiden gericht, constateerde zij dat de Fransen bij uitnemendheid de kunst verstonden om het meest alledaagse gegeven, alleen al door de vorm waarin zij dat inkleedden, mooi en belang-rijk te maken. Wat waren daarbij vergeleken de Hollanders toch akelige burgermannetjes ‘met hartstochtlooze gemoederen’. Dat ‘cachet van voornaamheid’, dat over zoveel Franse romans lag, dat cachet waardoor in Engeland Mrs. Humphrey Ward en in Oostenrijk Ossip Schubin zich kenmerkte, ‘zoek het eens bij onze Hollandsche auteurs!’ Het oordeel over de stijl van een roman of novelle achtte zij een kwes-tie van persoonlijke smaak. In de roman Levensgang van Israel Querido, met zijn ‘gezochte, houterige woorden en zinswendingen’, kon zij geen kunst zien, maar ‘Querido vindt het natuurlijk wèl kunst’. Wel uitte zij haar bewondering voor Querido's onmiskenbare meesterschap over zijn taal, maar: zijn taal was naar haar oordeel niet mooi, niet vloeiend, | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
niet welluidend. Als tendensroman achtte zij het boek ‘een eerlijke mooie daad, een krachtig edel-bedoeld werk’, als roman een mislukking.
Er werd veel gestreden over de vraag wie nu eigenlijk de ware ‘artisten’ zijn, wàt de echte literaire kunst is, zo merkte zij op. Een aantal ‘jongeren’ had uitgemaakt dat zij die een generatie geleden als kunstenaars beroemd waren, bij nader inzien eigenlijk niets te betekenen hadden, dan ook hadden afgedaan. Zo prefereerde men thans de stijl van schelden van een Van Deyssel boven de welverzorgde, gekuiste taal waarin Busken Huet en Potgieter zich uitdrukten. Maar daarom was het voor hen die werkelijk zelfstandig oordeelden, bepaald geen uitgemaakte zaak dat de tegenwoordige schrijverij op zo'n veel hoger peil stond dan de vroegere, vond Anna. Vroeger kwam het vooral aan op kracht en diepte van inhoud, was de vorm in zekere zin bijzaak. Denk aan Thackeray, George Eliot en Balzac - auteurs wier mensenkennis zich openbaart op iedere bladzijde van hun onsterfelijke werk. Voor de ‘modernen’ daarentegen was juist de inkleding hoofddoel geworden. Bij hen was het een zoeken naar schoonheid van woorden en rythme van klanken, dikwijls gepaard gaand met een volslagen gebrek aan gedachte. Wie had in deze literaire strijd uiteindelijk gelijk? Dat opnieuw was een kwestie van individuele smaak, oordeelde Anna Lohman. Op literair gebied had nog geen enkele richting ‘de’ waarheid gevonden. Sommige ‘eigenwijze schetteraars’ mochten dan onnozel in eigen onfeilbaarheid geloven, zij die gezegend waren met meer gezond verstand beseften dat de wetten van ‘kunst’ zich wijzigden met de tijdgeest. En dat wie vandaag gevierd werd als baanbreker - zoals bijvoorbeeld Multatuli - morgen alweer als ouderwets werd weggezet. Voor Anna was veel van het verleden nog steeds bewonderenswaardig. Niets van de ‘jongerenpoëzie’ haalde het bij Piet Paaltjens, meende zij: ‘Naast Piet Paaltjens moet je 't langdradig gekerm van onze hedendaagsche jongelingschap leggen - dan zie je eerst recht wat 'n lamzakken die zijn!’. Haverschmidt ‘was te goed, te teer, te fjn besnaard, voor al dien rommel die leven heet.’ Uit alles blijkt dat zij hem rekende tot de categorie mensen waarvoor zij een bijzondere achting had - en waartoe zij zichzelf ook rekende: mensen die durven een waarheid te zeggen. Zoals Haverschmidt. ‘Zulke menschen, die wat durven, 'n wáárheid durven zeggen, - zij zijn niet geschikt voor 't leven en voor de geordende maatschappij en voor het predikantschap van, leuter maar toe Zondags, en eet en drink je | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
in de week verder vol aan de tafel der je aanbiddende rijke gemeenteleden, en voor de armen zal 't Leger des Heils ondertusschen wel zorgen’. Zijn nagedachtenis was er Anna altijd héél eerbiedwaardig door. En zijn boeken behoorden voor haar tot die stukjes literatuur die zij vereerde, omdat zij bovenal waren ‘van den mensch in den artist’.
Zelf legde zij eerst en vooral de maatstaven aan van oorspronkelijkheid, natuurlijkheid, en waarheid. Oorspronkelijkheid - want, al was het op nog zo'n bescheiden of laag-bij-de-grondse wijze, schreef zij, oorspronkelijkheid leverde altijd nog beter werk op dan het willen-nadoen van een ander. Een eenvoudig novelletje of versje dat niets meer wilde lijken dan het was, was bepaald te verkiezen boven die ‘droevige knoeiproducten’ waarmee beginnende auteurs de tijdschriften vulden in een armzalige poging tot imitatie van Hélène Swarth, Couperus of Van Eeden. Natuurlijkheid, eenvoud: dat waren voor Lohman eveneens belangrijke criteria. Zo kon zij voor Van Deyssel, De Meester en Querido maar moeilijk waardering opbrengen juist vanwege dat gebrek aan natuurlijkheid. Het was niet de ‘smerigheid’ op zichzelf in hun romans die zij deze schrijvers kwalijk nam. Haar eigen werk laat ons zien dat zij niet de preutsheid en conventionaliteit kende die zij als ongehuwde vrouw volgens de normen van het toenmalig fatsoen had moeten tonen. Zij zelf nam in haar romans en boekbesprekingen vaak geen blad voor de mond - iets wat haar door nogal wat mensen werd kwalijk genomen. Wat zij hekelde in Van Deyssel en de zijnen was het gewilde, het opzettelijke, en daarom het onnatuurlijke van de door hen geschetste personen en taferelen. Het kwam, in haar woorden, niet uit hun ziel, zij schreven hun vieze zaakjes alleen neer uit vuig effectbejag. Sarcastisch refereerde zij aan Van Deyssels afzwakking en ook weglating van bepaalde passages in de tweede druk van zijn roman Een liefde. Een manoeuvre die voor haar een onmiskenbaar teken was dat hij die passages niet uit kunstliefde had gecomponeerd maar uitsluitend om de aandacht op zich te vestigen. Neen, dan Stijn Streuvels, in haar ogen een van de grootste kunstenaars van haar tijd, een van die werkelijk begaafden in wie wat hij wilde zeggen zonder enige moeite uit de ziel welde ‘als een zang in proza zoo roerend-eenvoudig’. Anders dan de Van Deyssels met hun hang naar vulgaire realiteit - bij hen ‘voelt en tast men de onophoudelijke begeerte toch vooral platte en ruwe en gewoonlijk niet-gezegde dingen neer te schrijven’ - zag Streuvels de eenvoudige ziel van het volk, nog onberoerd | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
door de grote wereld. Streuvels schilderde wat in die ziel omging zo ‘roerend-aandoenlijk-naïef’ dat de tranen je in de ogen sprongen. In het algemeen sprak Anna Lohman in juichende toonaarden over auteurs uit het ‘eenvoudig-bekoorlijk Vlaanderen’, al wilde zij niet meedoen met de overdreven verering van Guido Gezelle. Zeker, zij koesterde bewondering voor hem. Maar aan het modieuze gedweep, voornamelijk door mensen die hem niet gelezen hadden, laat staan begrepen, deed zij niet mee. Voor haar was Gezelle volstrekt niet ‘zo'n achtste wereldwonder als zijn bewonderaars à tout prix je wilden wijsmaken’. Voor haar was hij de beminnelijke dichterfiguur, uit het lieflijke Vlaamse land die, in heel zoetelijk-klinkende taal, heel eenvoudige en heel gewone onderwerpen zo rein bezong dat je een grote stille eerbied voelde voor zijn ziel. In haar literaire canon stonden de Vlamingen hoog genoteerd, samen met een indrukwekkende reeks Scandinavische, Duitse, Franse en Engelse auteurs. Auteurs die een eerlijke blik boden op ‘toestanden zoals zij zijn, op hartstochten zoals zij worden doorleefd’, zonder zich te laten verleiden tot ‘zoetlievige leuterpraatjes over schijnheilig-onnatuurlijk-geschilderde boeken-menschen’. De mensen die je tegenkomt in de boeken van Streuvels, Teirlinck, Virginie Loveling en vele andere Vlaamse auteurs waren lieden van een veel krachtiger, oorspronkelijker gehalte dan de mensen in zoveel Hollandse boeken, die al maar voortzeulden ‘hun kleurlooze bestaantjes met geniepige kleine zondetjes opgevuld, waarvoor zij niet durven uitkomen’. Realisme dus, maar niet in de zin van ‘photographische opnamen van kleine dingen’. ‘Realiteit is heel mooi en goed’, aldus Anna Lohman, ‘maar wat men uitbeeldt naar 't leven moet dan toch ten slotte de moeite waard zijn. Waarom hebben wij allen de schilderijen van Israels zielslief; toch omdat hij, naast zijn kunst, ook een ziel weet te leggen in zijn werk!’. Dat blijkt een telkens terugkerend refrein te zijn in haar kritieken: er moet een ‘ziel’ liggen in literair werk. Schrijvers die zo'n ziel toonden, konden op haar oprechte bewondering rekenen. Auteurs die kwamen aanzetten met simpele, luchthartige oplossingen voor levens die door ellende waren overspoeld, behoorden niet tot haar favorieten, van die romans waarin onderweg, terwijl de hoofdpersoon nog vertoeft op het doornenpad, de auteur ons al laat weten dat straks de rozen weer zullen bloeien. ‘Aan zulke oppervlakkige idealistische voorstellingen heb ik voor mij altijd een gruwelijken hekel gehad, omdat zij in strijd zijn met alle levenswaarheid om ons heen. [...] Het leven is te ernstig | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
m.i. om het op die manier te verdraaien tot een goed-afloopend sprookje, met heel veel waars in het begin, en 'n heele boel moois op 't eind’, schreef zij. Nu is het waar, zoals wel vaker werd opgemerkt, dat afbreken gemakkelijker gaat dan opbouwen: ‘Zelfs in de boeken, op het geduldige papier, is het zoo!’. De ondergang van een persoon, vooral door de drank, was niet moeilijk te beschrijven, dat zagen we dagelijks om ons heen gebeuren. Ook de afbraak van het huwelijk te schetsen bleek menig auteur makkelijker af te gaan dan de beschrijving van een goed alternatief, merkte zij op naar aanleiding van een werk van J. Joseph-Renaud over ‘la faillite du mariage et l'union future’. Het opbouwen: ‘Dat is - ziedaar immers de geheele wáárheid van het leven, die schreit ten hemel om 'n oplossing, - dat is juist wat niet gemakkelijk is’. | |||||||||||||
De slaafse lezerMocht zij een kritisch oordeel uitspreken over velen van haar collega-critici, ook voor de zogenaamde ‘gewone’ lezers had Anna Lohman soms weinig waardering. Hoeveel ontwikkelde mensen lezen met het verheven doel in hogere zin kunstgenot te smaken? vroeg zij zich sceptisch af. Die ontwikkelde lezers lezen hoofdzakelijk om op de hoogte te blijven. Zij volgen gedwee wat in de mode is, wat hun boekverkoper hun als zodanig aanbeveelt, wat in de toonaangevende tijdschriften goedgekeurd wordt. Maar dat lezen is voor hen geen aangename bezigheid, het is een vervelende plicht waarvan zij denken dat die tot hun goede opvoeding behoort. Maar weinig lezers geven zich behoorlijk rekenschap van de eisen zij persoonlijk aan auteur en boek stellen. Het merendeel leest er maar op los, zonder na te denken over eigen standpunt, en raakt als gevolg daarvan in de stroom van boeken die in onze dagen onophoudelijk voortstuwt telkens de koers kwijt. De meeste mensen zijn zo dom, verzuchtte Anna, zij zijn niet in staat om zelfstandig een oordeel te vellen en laten zich dat wat in de mode is gewillig opdringen, in plaats van er een eigen mening op na te houden. Er was maar een zeer kleine minderheid van werkelijk zelfstandige lezers die in zijn lectuur alleen de bevrediging zocht van kunstgevoel. Voor die minderheid was de vraag wát de hoogste kunst is een kwestie van individuele opvatting. Maar de grote massa las of omdat men in een boek een inhoud, een ziel zocht, of behoefte had aan lering, of hoopte geamuseerd te worden door een geestige dialoog, of omdat erop uit was wat spanning te beleven door een pakkend verhaal. In een woord: de massa las om re- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
denen die met kunst in eigenlijke zin niets te maken hadden, meende Anna Lohman. Het kwam er daarom op aan bij de beoordeling van iemands werk niet uit het oog te verliezen wáárom hij schrijft. Om de kunst te dienen naar eigen opvatting? Of om zijn lezers te behagen? En dan: welke categorie lezers? Justus van Maurik bijvoorbeeld kon, naar het scheen, een groot aantal mensen tranen doen lachen van plezier. In zijn soort had hij dus zeker bereikt wat hij zich voor ogen stelde. Er zijn schrijvers die schrijven alleen om de kunst, stelde Anna vast, en die kibbelen onderling over de vraag wat de kunst is. Maar er is ook een heel groot aantal auteurs die schrijven omdat ze door het publiek gelezen willen worden. Die auteurs moet men beoordelen naar hetgeen zij leveren op dat bepaalde gebied waarop zij zich bewegen voor een bepaalde categorie lezers. | |||||||||||||
Expressie van VerlichtingHet zal duidelijk zijn dat de critica Anna Lohman niet wars was van moralistische oordeelvellingen. Zoals eerder aangegeven hield dat in haar geval geen conventionele preutsheid in, laat staan een pleidooi voor fat-soensmoraal. Zij had bepaald geen bezwaar tegen de beschrijving van immoraliteit - deed dat zelf ook in haar romans - maar wel tegen auteurs die immorele toestanden beschreven zuiver uit platte sensatiezucht of vulgair effectbejag; met andere woorden, wanneer zulke beschrijvingen onwaarachtig waren. Haar oordeel over de inhoud belette haar niet tevens oog te hebben voor vakmanschap en techniek, voor de literaire stijl van een roman of een gedicht. Een crisis in de literatuurkritiek, met een verminderd gezag van de criticus, zoals wij die anno 2008 gezegd worden te beleven, zou Anna Lohman niet problematisch hebben geacht. Eerder misschien toe te juichen, in het licht van haar ideaal om de ‘gewone’ lezer tot een zelfstandig oordeel op te voeden, tot een onafhankelijk criticus. Al die individuele recensies waarmee wij op internet dagelijks worden overspoeld, zou zij waarschijnlijk hebben gewaardeerd, zij het wel op de uitdrukkelijke voorwaarde dat het daarbij dan om vruchten van onafhankelijke oordeelsvorming zou moeten gaan. Maar er is onmiskenbaar een ambivalentie in haar standpunt aan te wijzen. Want terwijl zij enerzijds aangaf veel meer waarde te hechten aan het oordeel van het publiek dan aan dat van de criticus, koesterde Lohman anderzijds een multatuliaanse minachting voor wat ‘men’ van iets | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
vond. En evenmin zou zij haar eigen rol als critica onderschat hebben willen zien. Dat zij in die rol wel eens de plank missloeg - een aantal auteurs die zij een stralende literaire toekomst voorspelde, zijn in de loop van de twintigste eeuw geheel in de vergetelheid geraakt, zoals zij anderzijds auteurs neersabelde die de canon wel gehaald hebben - zij haar vergeven. Welke criticus overkomt dat niet? Haar pleidooi voor eigen, onafhankelijke oordeelsvorming kunnen we echter beschouwen als een bemoedigende uiting van een verlichte mentaliteit die een eeuw later nog weinig van haar aantrekkelijkheid heeft verloren. | |||||||||||||
Beknopte bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
|
|