| |
| |
| |
Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2000
Met gepaste afstand
Dankwoord door Remieg Aerts
Dames en heren, bijna drie jaar geleden verdedigde ik de inhoud van mijn boek De letterheren. Ik had toen aan dat onderzoek zo'n tien jaren gewerkt. Inmiddels is het dus een project dat dateert van dertien jaar terug. Sinds het verschijnen van De letterheren in 1997 heb ik het boek niet herlezen, behalve als ik iets moet weten wat ik vergeten ben, of als ik iets preciezer moet weten dan ik het me herinner. Dan moet ik het, evenals iedere gebruiker, opzoeken met behulp van de inhoudsopgave en het uitgebreide register.
Het boek is me niet vreemd geworden. Natuurlijk ken ik het van binnenuit. Wanneer ik het raadpleeg, knik ik soms instemmend en vind ik dat de auteur gelijk heeft. Hij ziet en denkt kennelijk net als ik. Toch is het boek op afstand geraakt. Sinds het uit mijn handen is en een zelfstandig bestaan heeft gekregen, ben ik een buitenstaander geworden - een gebruiker, een lezer, niet helemaal meer de schrijver. De letterheren zijn inmiddels eigen baas. Zij hebben mij niet meer nodig en ik kan niets meer voor hen doen. Met genoegen merk ik dat de titel, althans de suggestie van ‘letterheren’, in andere publicaties en bij tentoonstellingen opduikt.
Zo lijkt mijn positie ten aanzien van De letterheren inmiddels enigszins op mijn verhouding tot het verleden dat in het boek beschreven wordt. In beide gevallen is er een suggestie van identificatie en tegelijk een onmiskenbare distantie. Het is de naar mijn mening gepaste afstand van de historicus - een afstand die enerzijds ruimte laat aan het verleden maar die tegelijk zicht geeft op redeneringen, patronen en benaderingen die in een andere tijd zo impliciet blijven dat ze door de tijdgenoten niet kunnen worden opgemerkt. Door die afstand doorzie ik na drie jaar de eigenaardigheid van mijn boek beter dan toen ik het schreef. En door die afstand komen de vanzelfsprekendheden van de negentiende eeuw aan het licht zoals de met melk geschreven geheime boodschap wanneer die boven de vlam gehouden wordt.
Vanuit deze positie wil ik u, die mij vandaag de eer aandoet hier aanwezig te zijn, een paar opmerkingen voorleggen over de negentiende eeuw, over mijn bedoelingen met De letterheren, en over tijdschriftgeschiedenis.
| |
| |
Zoals u weet gaat De letterheren over de inhoud, de bedoelingen en de kring van het tijdschrift De Gids. Maar de ondertitel geeft aan dat ‘liberale cultuur’ het thema vormt. En hoewel De Gids nog in goede gezondheid verkeert en in zijn honderddrieënzestigste jaargang is, beperkt mijn boek zich tot de negentiende eeuw. Het begint in de jaren 1830, toen De Gids ontstond, en eindigt in de jaren 1890, omdat er toen een einde kwam aan een constellatie van factoren die een intellectuelentijdschrift als dit zijn relatief grote invloed verleende. Het belang van De Gids hoef ik in dit gezelschap, bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, wel niet te verdedigen of zelfs maar nader toe te lichten. Wel is mijns inziens de literaire betekenis van het blad in het verleden overschat, terwijl de bredere culturele en politieke betekenis onderbelicht bleef. Daarom heb ik andere accenten willen aanbrengen. Ik heb Potgieter en Busken Huet, die, zoals het altijd heet, hun volk wilden opvoeden en daartoe de middelmatigheid kastijdden, kleiner gemaakt dan men gewend was hen te zien. Niet, omdat ik hen gering acht, maar omdat ik hen buiten proportie vind. Daarvoor in ruil heb ik een groot aantal tijdgenoten weer in de vitrine gezet die sinds lang in het depot waren beland, vaak onverdiende slachtoffers van een ingesleten historiografisch selectiepatroon: de pittige Fortuijn, de formidabele intellectuele bohemien Bakhuizen van den Brink, de elegante opiniemaker De Clercq, de blijmoedige liberaal Vissering, de heftige allesweter Veth, de perfecte Victoriaan Muller, de onverschrokken vrijdenker Van Limburg Brouwer, de briljante broers Pierson, de gezaghebbende opinieleiders Fruin en Buys, de ambivalente patriciër Quack, de enthousiaste populist Boissevain, de onverstoorbare bestuurder Van Hall en de rusteloze essayist Byvanck, om er slechts enkelen te noemen.
Maar eigenlijk was het mij niet in de eerste plaats om personen te doen. Als historicus zoek ik naar ideeën en denkwijzen. Ik gun al deze verdienstelijke mannen (en de weinige vrouwen die een plaats kregen in herenbolwerk De Gids) hun monumentje van harte, maar uiteindelijk interesseren ze mij vooral als stemmen, als deelnemers aan het geheel van uitdrukkingen, vormen en stijl dat in hun tijd gelding had. De letterheren is een intellectueel-historische bijdrage aan de nieuwe soort van belangstelling voor de negentiende eeuw die zich sinds de jaren 1980 in verschillende disciplines manifesteert.
Die negentiende eeuw - veelgesmade eeuw! Zelden heeft een tijd zijn schijnbare zelfingenomenheid zozeer moeten bekopen met verguizing. Onder invloed van het estheticisme van Tachtig, van het modernisme dat
| |
| |
erop volgde, van de democratie die in de twintigste eeuw de sociale en politieke norm werd, en van de deconfessionalisering en ontburgerlijking sinds de jaren 1960 raakte de negentiende eeuw hopeloos in diskrediet. Al haar waarden waren verkeerd, verloren hun zin, en werden vervormd tot karikatuur. U kent het oordeel. Het was de eeuw van de domineespoëzie, van holle retoriek, van muffe burgerlijkheid, verstikkende conventie en hypocrisie. Met een enkele uitzondering bood zij slechts eng-nationale middelmatigheid. Zij bezat geen enkele stijl, tenzij het stijlloze eclecticisme dat een aantal jaren geleden in het Rijksmuseum te pronk stond onder de treffende titel ‘De Lelijke Tijd’. Haar politiek en sociaal bestel was elitair, ondemocratisch en kennelijk zonder besef van sociale rechtvaardigheid.
Zware beschuldigingen, en voor een deel ook onweerlegbaar, als modernisme en democratie tijdloze normen vormen. Maar wat verheldert dat? Sinds twintig jaar proberen neerlandici, historici en kunsthistorici daarom de ideeën, voorkeuren en vormen van de negentiende eeuw te begrijpen, zonder de plicht of behoefte te voelen ze te herwaarderen. Neerlandici tonen hoe de poëzie, het verhalend proza en de verhandeling functioneerden als genootschappelijke voordracht, welke poëticale uitgangspunten aan deze letterkundige vormen ten grondslag lagen en welke ethisch vormende taak zij geacht werden te hebben. Het is irrelevant of deze literaire uitingen nog appelleren aan een laattwintigste-eeuwse smaak. Ze worden van dit inzicht niet mooier; wel begrijpelijker, en soms ook weer bewonderenswaardig.
Op het eerste gezicht heeft ook de negentiende-eeuwse politiek de moderne gewoonte-democraat weinig te bieden. De deelname aan en het maatschappelijk draagvlak van de politiek waren inderdaad beperkt, in een land met een nog weinig ontwikkelde publieke opinie en een geringe sociaal-economische dynamiek. Men moet er oog voor hebben dat de ‘parlementaire’ politiek van voor de partij-, beginsel- en massademocratie fungeerde in andere omstandigheden en ook een andere functie had. In feite bepaalt elke tijd opnieuw wie en welke zaken er eigenlijk tot de sfeer van de politiek behoren, welke regels daar gelden, hoever het gezagsgebied van de politiek zich uitstrekt en welke instellingen er nodig zijn. Wat historici nu interesseert is hoe de negentiende eeuw die grenzen van de politiek definieerde en aan welke vormen en fysieke beperkingen het politieke bedrijf gebonden was. Deze vorm van studie, die mogelijk is geworden doordat de negentiende-eeuwse politiek voor ons geen ideologische lading
| |
| |
meer heeft, kan ook meer in het algemeen een nieuw inzicht bieden in het functioneren van politiek.
Ook kunnen wij nu weer, lang na de antiburgerlijke kunstenaars en emancipatoren van de late negentiende eeuw, met andere ogen de burgerlijke opvatting van beschaving beoordelen. Wat lang is veroordeeld als verstikkend conformisme en hypocrisie was voor de negentiende-eeuwse burgerij eenvoudig de essentie van beschaafd gedrag - afgemeten en standsbewuste vormen en eerbied voor de canon en voor overgeleverde waarden. In een samenleving zonder het sociale vangnet van de verzorgingsstaat, waarin iedereen zich min of meer gebonden wist aan reputatie, familie en kerk, waren veel van die burgerlijke beperkingen niet zonder praktische zin.
Persoonlijk voel ik geen behoefte dit alles te bewonderen of te veroordelen. Wel wil ik weten hoe de toenmalige cultuur en samenleving georganiseerd waren, hoe hun organisatievormen de inhoud bepaalden, welke kaders het denken structureerden, welke opvattingen voor de mensen van toen zo vanzelfsprekend waren dat zij ze niet eens opmerkten. Het boeit mij daarin door te dringen, ‘jenseits von Gut und Böse’. De talloze bijdragen aan De Gids tonen wat voor deze groep van negentiende-eeuwse auteurs ‘beschaving’ was, welke zaken zij tot het domein van de ‘politiek’ rekenden, wat zij onder ‘letterkunde’ verstonden en welk gezag zij aan ‘godsdienst’ toekenden. De letterheren brengt in kaart wat zij zagen als politieke en sociale vragen en wat zij verwachtten van kunst en godsdienst.
Mijn boek maakt de indruk vrij dicht bij de overwegingen van de toenmalige auteurs te staan. Toch is het mijns inziens juist gedistantieerd. Mijn streven naar ‘begrip’ is geen poging het verleden op papier te herstellen of het voor zichzelf te laten spreken. Een eeuw distantie veroorlooft mij te zien wat voor de toenmalige sprekers zo evident of axiomatisch was dat zij het zich niet bewust waren of het boven elke twijfel verheven achtten. Zo kunnen moderne (of zo men wil: postmoderne) historici door hun afstand de eigenaardigheden van de negentiende eeuw met vriendelijk respect bejegenen. Zij zijn er los van; die eeuw is voltooid verleden tijd. Tegelijk kunnen zij juist door die afstand de concepties, de redeneringen, de instellingen en de ordeningen van die tijd benoemen en doorzien, op een manier die voor de tijdgenoten onmogelijk of onwenselijk was.
Het hedendaagse onderzoek van de negentiende eeuw is niet meer allereerst geïnteresseerd in de faits et gestes en de prestaties van die tijd. Neerlandici, historici en kunsthistorici zoeken op een ander niveau: naar de
| |
| |
toenmalige opvattingen over betekenis, functie en reikwijdte van kunst, politiek en godsdienst; naar de premissen, vanzelfsprekendheden en stijlelementen in het denken en ordenen.
Heb ik van De Gids te zeer een eenheid gemaakt, een te coherent geheel van opvattingen van een herkenbare groep in het toenmalige Nederland - de ‘doctrinair liberale cultuur’? Waarschijnlijk wel. In strikte zin vormde mijn onderwerp immers slechts een boekenkast vol ingebonden jaargangen van een maandblad, bijeengeschreven door enkele honderden Nederlandse auteurs over een periode van ruim zestig jaar. De Gids begon als het tamelijk toevallige resultaat van een ‘bespottelijke boekverkooperstwist’. Het blad overleefde zijn eerste jaren meer door geluk dan door zijn kwaliteiten en werd door een samenloop van omstandigheden een duurzaam succes. Ik heb de delen gevolgd tot het einde van de eeuw en heb me daarna van de boekenkast afgekeerd. Welke eenheid zou in dit geheel aanwezig moeten zijn?
Welnu: zoveel eenheid als men erin wil zien. Zoveel eenheid als zich zinvol laat construeren. Een zekere samenhang is ook wel degelijk aanwezig. De redactie vernieuwde zich door coöptatie en vormde daardoor een sociaal homogeen gezelschap. De Gids had in elke periode iets van een programma en werd doorgaans zorgvuldig geredigeerd. Maar voor het overige is het de historicus die verband aanbrengt, soms met voorbijgaan aan het volgens redactie of programma gevolgde beleid. Negentiendeeeuwse auteurs als Bagehot en Busken Huet wisten het al: het is de hand van de historicus die in Rembrandteske stijl licht en donker verdeelt.
Was De Gids een liberaal project? Wie gewend is dit tijdschrift te beschouwen als een hoofdstuk Nederlandse letterkunde, vernieuwend bij zijn oprichting, verouderd in de jaren 1880 en terecht onttroond door De Nieuwe Gids, zal deze suggestie niet direct delen. Ook wie in liberalisme alleen een economisch-politieke richting ziet, zal het niet in verband brengen met literaire voorkeuren of theologische kwesties. Maar wie bereid is zulke scheidslijnen even uit te vlakken, merkt dat in al de onderwerpen die het tijdschrift bevatte, een programma van goed burgerschap, een historisch geladen, organisch vooruitgangsdenken en een opvatting van beschaving doorklinken. Expliciete politieke beschouwing vormde, zeker in de beginperiode, geen groot onderwerp - althans op het eerste gezicht. Bij nader inzien blijkt dat het culturele vernieuwingsprogramma een politieke strekking had. In en door dit tijdschrift werd de sfeer van de politiek gede- | |
| |
finieerd en het liberalisme geformuleerd. In bijdragen op allerlei gebied - literatuur, wetenschap, geschiedenis - ging het eigenlijk om het vormen van verantwoordelijke burgers en een zelfverzekerde nationale eenheidsstaat, en om het realiseren van een rationeel, wettig en soepel stelsel van bestuur.
De illusie die een historicus voor zichzelf en zijn lezers creëert, is dat de persoonlijke beslissingen waarmee hij samenhang construeert, overeenkomen met een structuur en verband die inderdaad bestonden in het verleden, maar die door later wanbegrip uit het zicht zijn geraakt. Dat heeft niets geheimzinnigs of mystieks. Ik wil als historicus in het denken van negentiende-eeuwse auteurs een samenhang suggereren die een overtuigende indruk maakt. Wie die suggestie deelt, zal uit mijn boek het gevoel overhouden dat hij of zij de gedachtewereld van deze Nederlandse intellectuelen doorziet. Wie die suggestie niet kan delen, zal spijtig vaststellen dat ik vele jaren verknoeid heb en dat ik mij verdienstelijker had gemaakt door een sobere inventarisering van de rubrieken, behandelde onderwerpen, gerecenseerde boeken en contribuerende auteurs te presenteren, als basis voor ‘verder onderzoek’. Hierin - ik moet het erkennen - heb ik gefaald. Een goede positivist zal ik niet meer worden.
Dit brengt mij, tot slot, op de tijdschriftgeschiedenis. Ik vraag mij af of dit een aparte discipline is of moet zijn, maar ik hoop met De letterheren getoond te hebben wat een tijdschrift kan opleveren als men het durft te behandelen als een oriëntaals tapijt van stemmen en opinies in herkenbare patronen en als een plaats waar cultuur ‘gemaakt wordt’. Een tijdschrift is een rijke, integrale bron en bij uitstek het materiaal voor cultuurgeschiedenis. Dat ik hier vandaag mag staan, betekent dat deze benadering tot resultaat leidt. Natuurlijk wil het positivistische ideaal dat wij eerst alles gaan inventariseren, catalogiseren en bibliografisch beschrijven, en dan geduldig wachten op iemand die met die schat aan materiaal iets wil doen. Maar Nederland is een klein land, en deze degelijke aanpak zal bij gebrek aan fondsen, uitvoerders en tijd voor de zoveelste keer resulteren in het bouwen aan een voetstuk dat onvoltooid blijft en nooit een beeld zal dragen. Laten wij daarom pragmatisch te werk gaan en iets minder grondig en systematisch. Ik hoop dat anderen zonder al dergelijke inventariserende voorstudie leesbare cultuurgescheidenis zullen durven maken van tijdschriften die de reputatie hebben een groep of richting te representeren. De wetenschap moet niet te langzaam gaan en blijven steken in de productie van halffabrikaten. Beter een aanvechtbaar boek dan geen boek.
| |
| |
Dames en heren, ik dank bij deze gelegenheid nogmaals al degenen die door hun geduld, belangstelling en begeleiding hebben bijgedragen aan de totstandkoming van De letterheren. Ik dank deze keer in het bijzonder de leden van de (natuurlijk deskundige) jury die mijn boek de Dr. C.J. Wijnaendts Francken-prijs heeft waardig bevonden. Ik dank het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat die juryvoordracht heeft willen bekrachtigen. Lang geleden, waarschijnlijk al voordat ik aan mijn boek begon, hoorde ik eens van deze prijs. Het leek mij toen een buitengewone eer die te mogen ontvangen. Wie dat bereikte, dacht ik, heeft het wel gemaakt in dit vak. Nu weet ik dat niet meer zo zeker, maar het genoegen is er niet minder om.
En misschien moest het gebeuren. Want ergens, op een Mulisch-achtige manier, zijn Dr. Wijnaendts Francken, De Gids, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden en ik verbonden in een geheimzinnige constellatie. De overeenkomst is niet dat het werk van Dr. Wijnaendts Francken, de inhoud van De Gids en het register van mijn boek een soort ‘pak van Sjaalman’ vormen. Zij is van een andere aard. Het archief van De Gids ligt hier in Leiden, in de universiteitsbibliotheek. Het maakt, onder de code Ltk 1888, deel uit van de collecties van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Als ik het hier bestudeerde, met tussenpozen over een lange periode, logeerde ik in een statig huis aan de Plantage. Inderdaad - in de voormalige woning van C.J. Wijnaendts Francken, die er leefde van 1909 tot zijn overlijden in 1944. Ik wist dat niet, indertijd. Vandaag klopt alles, valt alles op zijn plaats. Ik dank u voor uw aanwezigheid en uw belangstelling.
|
|