Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Mengelingen | |
[pagina 19]
| |
IJuan Luis Vives (1492-1540) wordt als de grootste Spaanse denker uit de zestiende eeuw beschouwd. Omdat hij zijn werkzame leven grotendeels in de Lage Landen heeft doorgebracht, geldt hij bovendien als de belangrijkste humanist uit onze streken na zijn oudere tijdgenoot Desiderius Erasmus (1466-1536), met wie hij een enigszins ongemakkelijke vriendschap onderhield. Niettemin is hij veel minder bekend dan de grote Rotterdammer. Tussen 1830 en 2000 is geen enkel werk van Vives in een Nederlandse vertaling verschenen. Overeenkomsten tussen Erasmus en Vives zijn er zeker. Men kan beiden tot het christelijk humanisme rekenen. De aanhangers van die beweging waren diep doordrongen van hun beschavende taak. Met hun programma van onderwijs en opvoeding, dat steunde op de studie van de klassieken en de kerkvaders, meenden zij de Europeanen te kunnen verheffen tot verantwoordelijk denkende en handelende christenen. Vanuit een hedendaags gezichtspunt is het vertrouwen dat de humanisten in hun opvoedkunde stelden, opmerkelijk groot. Weinig geleerden zouden tegenwoordig nog durven beweren dat zij bijdragen aan de verhoging van het beschavingspeil. Voor Erasmus en Vives was die gedachte vanzelfsprekend: het christelijk humanisme dat zij voorstonden, zou beslist tot een betere wereld leiden. Dat humanistisch opgevoede lieden intussen kerkscheuringen teweegbrachten of zelfs, in het geval van Hendrik viii, hun vrouwen en hun opvoeders naar het schavot stuurden, lijkt het vertrouwen van de humanisten niet wezenlijk te hebben aangetast. Het opvoedkundig ideaal van Vives staat in deze beschouwing centraal. Bezien wordt welke verwachtingen hij koesterde van het christelijk humanisme en in welke mate hij zijns ondanks twijfel aan die verwachtingen toeliet. Al doende zal het mogelijk blijken hem als geleerde te typeren in vergelijking tot Erasmus. De beschouwing begint met een schets van zijn levensloop. | |
[pagina 20]
| |
IIGeboren te Valencia uit joodse ouders die tot het christendom waren overgegaan, ging Vives in 1509 studeren aan de universiteit van Parijs. Teleurgesteld in het scholastieke onderwijs aldaar vestigde hij zich in 1512 te Brugge, waar hij naam maakte als humanistisch geleerde. In 1517 werd hij mentor van de negentienjarige bisschop van Kamerijk, kardinaal Guillaume de Croÿ, die later dat jaar aartsbisschop van Toledo werd. De twee verhuisden in 1517 naar Leuven, waar Vives als gastdocent aan de universiteit werd toegelaten en nauwere betrekkingen aanknoopte met Erasmus. In 1521 kwam Croÿ om. Aan Vives werd een leerstoel aangeboden aan de universiteit van Alcalá, maar in zijn geboorteland was hij inmiddels zijn leven niet meer veilig. Zijn vader viel in 1522 in handen van de Inquisitie vanwege zijn vermeende terugval in het jodendom en werd twee jaar later ter dood gebracht. In 1529 zou vanwege dezelfde beschuldiging het lijk van Vives' in 1508 gestorven moeder worden opgegraven en op de brandstapel worden geplaatst. Vives bleef dus wijselijk op zijn plaats. Tussen 1523 en 1528 woonde hij afwisselend in Brugge en in Engeland, waar hij aan het hof van koning Hendrik viii verkeerde als vertrouweling van diens echtgenote, Catharina van Aragon. Daaraan kwam een eind toen Hendrik van Catharina wilde scheiden. De laatste twaalf jaar van zijn leven, die zijn productiefste waren als auteur, sleet Vives voornamelijk te Brugge, al verbleef hij vanaf 1537 ook geregeld aan hof van de Nassaus te Breda. Hij stierf in 1540 te Brugge, slechts achtenveertig jaar oud.Ga naar eind1 Om Vives' denkbeelden over opvoeding en beschaving in het oog te vatten, kan men beginnen met de vraag wat volgens de Spaanse humanist de mens tot mens maakt, waarin de mens zich naar zijn opvatting onderscheidt van het dier. Op deze vraag geeft Vives in zijn werken twee antwoorden: ten eerste gebruik van de rede, ten tweede het gebruik van taal. Van beide gaat een beschavende werking uit. Rede en taal stellen de mens in staat zich los te maken van het driftleven, dat hij met dieren gemeen heeft, en maken hem vatbaar voor een zedelijk leven. Anders dan men van een humanist misschien zou verwachten, geeft Vives aan de taal duidelijk een minder groot gewicht dan aan de rede. Voor Vives volstaan taalvaardigheid en literaire ontplooiing geenszins voor de menselijke ontwikkeling. Talenkennis is voor hem van geen betekenis indien men niet over kennis beschikt die in de taal kan worden uitgedrukt (de postmoderne gedachte dat kennis taal is, zou Vives als louter mallig- | |
[pagina 21]
| |
heid hebben beschouwd). De studie van de (klassieke) talen en letteren is in zijn ogen weliswaar onontbeerlijk, maar dient voornamelijk als voorbereiding op de hogere studie, die het domein is van de rede. Zoals Vives keer op keer betoogt, is het bovenal rede die onze dierlijke driften in bedwang houdt en ons bijgevolg tot mensen maakt; het zijn de wijsbegeerte en de overige wetenschappen, stelsels van aan de rede ontleende regels, die ons opvoeden tot deugdzaamheid en sociabiliteit. Niet voor niets noemt men volgens hem de wetenschappen humaniora: ze bevorderen een volwaardige ontwikkeling van de menselijke natuur. In de ‘eeuwige strijd’ tussen de rede en de hartstocht zijn de wetenschappen voor Vives de voornaamste bondgenoot van de mens.Ga naar eind2 Het is dan ook weinig verwonderlijk dat Vives veel waarde hecht aan goed onderwijs. De school is de plaats waar de mens in aanraking komt met de wetenschap, zijn verstand leert ontwikkelen en al doende zijn karakter vormt. Niet alleen het intellectuele maar ook het morele en sociale leven worden voor een belangrijk deel door de school bepaald. De goede schoolmeester is volgens Vives in de eerste plaats formator morum: hij brengt zijn leerlingen bescheidenheid, matiging en welwillendheid bij. Hij leidt niet op tot bedrevenheid in het redetwisten - volgens de humanisten een kenmerk van de verfoeilijke scholastiek - maar tot een serene, harmonieuze levenshouding, die het wezen van menselijke beschaving uitmaakt. ‘Het doel van de letteren is dat ze de jongeling wijzer en vandaar beter maken’, zo stelt Vives in zijn pedagogische hoofdwerk, De disciplinis (1531). Een vader die zijn zoon naar school brengt, moet als vrucht van het onderwijs geen roem of rijkdom verwachten, maar iets veel kostbaarders: geestelijke beschaving (animi cultura) die de zoon geleerder en, door middel van de geleerdheid, ook deugdzamer doet zijn.Ga naar eind3 Niet zelden doet Vives het in zijn opvoedkundige bevlogenheid voorkomen alsof tussen scholing en moraal een rechtstreeks verband bestaat. Hoe meer onderwijs men heeft genoten, hoe hoger het zedelijk peil waarop men zich bevindt, zo suggereert hij; omgekeerd geldt dat een verkeerde scholing, of een gebrek aan scholing, de mens tot slaaf maken van zijn redeloze opwellingen. Zo komt volgens Vives de onbeschaamdheid waaraan het vrouwelijk geslacht ten prooi is, geheel en al voor rekening van het gebrekkige meisjesonderwijs. De onbekendheid van de meeste vrouwen met de moraliserende literatuur uit de klassieke en christelijke Oudheid heeft geleid tot hun verderf: hadden zij de betreffende geschriften gelezen, dan was het ondenkbaar geweest dat zij zich aan de zonde zouden overge- | |
[pagina 22]
| |
ven.Ga naar eind4 Vives' impliciete veronderstelling hierbij is dat men het goede slechts behoeft te kennen om ook goed te doen. In sommige werken drukt hij die veronderstelling met zoveel woorden uit. Oog in oog met het goede legt de mens als vanzelf zijn wildheid af, zo stelt hij in zijn psychologische verhandeling De anima et vita (1538).Ga naar eind5 Elders betoogt hij dat verkeerde handelingen voortkomen uit verkeerde meningen over wat toelaatbaar is; roeit de school die meningen uit, dan neemt men het kwaad in de samenleving bij de wortel weg.Ga naar eind6 Vives was niet de enige in zijn tijd die er zo over dacht. Veel andere humanisten hadden de mond vol van het morele effect van de opvoeding en het onderwijs dat zij voorstonden. Aan die humanistische aanspraken is een bekende studie gewijd van Anthony Grafton en Lisa Jardine, From Humanism to the Humanities.Ga naar eind7 Volgens Grafton en Jardine kwamen de aanspraken voor een belangrijk deel neer op verkooppraatjes die de maatschappelijke elite moesten aansporen bij humanistische schoolmeesters in de leer te gaan. Deze mening lijkt onbillijk. Zowel Erasmus als Vives waren van hun beschavende missie heilig overtuigd. Wel kan men de constatering van Grafton en Jardine onderschrijven dat de humanisten zich weinig bekommerden om het staven van hun aanspraken. Dat de humaniora een gunstige uitwerking hadden op het karakter, is steeds een onbewezen veronderstelling gebleven. Vives, overigens niet door Grafton en Jardine behandeld, vormt in dit opzicht geen uitzondering. Dat oefening en verfijning van het verstand zich vertalen in ingetogen en voorkomend gedrag, is ook bij Vives weinig meer dan een aanname. Voortdurend stelt hij onderwijs, verstand, geest, beschaving en fijnzinnigheid op één lijn en plaatst ze tegenover ongeschooldheid, driften, het lichaam, barbarij en driestheid. Over de grondslag van dit waardestelsel verneemt de lezer weinig tot niets. Toch komt men in het werk van Vives ook wel andere geluiden tegen - geluiden die zijn opvoedkundige zelfvertrouwen zelden overstemmen, maar toch een aantasting betekenen van de opvatting dat intellectuele en morele vorming steevast samengaan. In de eerste plaats moet Vives toegeven dat de feiten vaak anders uitwijzen. Meermalen beklaagt hij zich erover dat onontwikkelde lieden hun gevoelens dikwijls beter in toom weten te houden dan geleerden. Niets is in zijn ogen schandelijker dan een wijze met een verdorven karakter - maar intussen bestaan zulke wijzen wel. Zelfs in de Oudheid kwamen ze volgens Vives al in groten getale voor, want veel antieke wijsgeren en redenaars leidden een liederlijk leven.Ga naar eind8 Kennelijk | |
[pagina 23]
| |
leidt ook volgens Vives geleerdheid niet in alle gevallen tot het gewenste morele bewustzijn. Ten tweede stelt Vives bij herhaling dat sommige personen van nature tot het kwaad neigen. Deze personen worden volgens hem door het onderwijs niet beter gemaakt. Zij misbruiken integendeel de geleerdheid voor hun boze doeleinden, zodat het zelfs beter is hen niet tot de school toe te laten. Het bekend maken van dergelijke lieden met de wetenschappen vergelijkt Vives met het toevertrouwen van een zwaard aan een razende gek. Er is niets in het leven waarvan geen slecht gebruik kan worden gemaakt, zo stelt de Spaanse humanist uitdrukkelijk: de geleerdheid, die bij goede mensen tot grootse dingen leidt, verwordt in de handen van een misdadiger tot een bron van ellende.Ga naar eind9 Volgens Vives zelf is de school derhalve niet bij machte mensen beter te maken die niet reeds tot het goede neigen. Geleerdheid leidt niet tot een rechtschapen karakter, maar moedigt goede en slechte eigenschappen zonder onderscheid aan. Het onderwijs plooit zich naar de moraal van de leerling, niet andersom. Een derde argument tegen het veronderstelde morele effect van onderwijs en wetenschap kan worden ontleend aan Vives' psychologie, uiteengezet in het al genoemde werk De anima et vita. Het is de rede, zo stelt Vives, die ons in elke situatie doet inzien welke handeling goed is en welke slecht. Toch bepaalt de rede niet of wij het goede ook werkelijk doen. Dat laatste hangt af van de wil, die volkomen vrij is om de ingevingen van de rede al dan niet te volgen. Het is derhalve niet waar dat men het goede slechts behoeft te kennen om het te doen: men moet het goede ook willen - en dat niet elke mens het goede wil, is ook voor Vives duidelijk, zoals blijkt uit het voorgaande. Een gebrekkige kennis van het goede kan door scholing kan worden verholpen, maar niet de onwil goed te doen. Een vierde en laatste argument vloeit voort uit Vives' kritiek op de stoische ethiek. Kernstuk hiervan is het streven naar de onderwerping van de driften aan de rede. In beginsel beaamt Vives dit streven, maar hij meent dat de Stoa de verwezenlijking daarvan veel te licht opvat - alsof een eenvoudig wilsbesluit volstaat om het driftleven uit te schakelen. Eenmaal omschrijft hij de stoici als ‘degenen die per decreet verordonneren dat de wijze geen last heeft van inwendige aanvechtingen’.Ga naar eind10 In De anima et vita verwijt Vives de stoïsche wijsgeren zelfs dat zij de mens in een steen willen veranderen. Daartegenover stelt Vives dat de mens animal is (levend wezen, maar ook: dier) en dus noodzakelijkerwijs over menselijke en dierlijke gemoedsbewegingen beschikt. De uitgebreidste kritiek op de Stoa is te | |
[pagina 24]
| |
vinden in Vives' theologische hoofdwerk, De veritate fidei, in 1543 postuum uitgegeven door zijn boezemvriend, de uit Nijmegen afkomstige Frans van Cranevelt (1485-1564). De stoici, stelt Vives, proberen de gemoedsbewegingen te verjagen, maar dit komt neer op het scheiden van de mens van zichzelf. Niets kan ons driftleven opheffen. Gaat men echter na welke drift de sterkste en machtigste van alle is, dan komt men uit op de liefde. En welke liefde kan groter zijn dan die voor God? ‘De christelijke vroomheid, die deze liefde in het menselijk hart vastzet, is het dan ook die alle aanvechtingen geneest en ze een juiste, verantwoorde taak geeft. Wie alleen God bemint, heeft deel aan alle mogelijke genietingen [...] hij beschikt over een wonderbaarlijke rust en kalmte, die de ware euthumia is, die de antieke wijsgeren wel benoemden maar niet aan den dag legden, want zij kan uit niets anders dan uit liefde worden geboren. En er bestaat buiten deze liefde geen enkele deugd, want de mens kan niet te goeder trouw de deugd onderhouden zonder eerbied voor God.’Ga naar eind11 Duidelijk is dat voor Vives het goede kennen onvoldoende is om goed te doen. Zelfs het goede willen is niet genoeg. Alleen de mens die zich overgeeft aan de liefde voor God - niet door zijn gevoelsleven uit te schakelen, maar door zijn gevoelens op God te richten - is volgens Vives in staat goed te handelen en bezit de innerlijke vrede die de stoici op lichtvaardige wijze hun volgelingen in het vooruitzicht stelden. Het uiteindelijke standpunt van Vives komt dicht in de buurt van de zienswijze die sinds Augustinus gemeengoed is in het westerse christendom: de mens is geen animal rationale dat zichzelf in de gewenste richting kan sturen (laat staan dat het zijn eigen heil zou kunnen verwezenlijken), maar een wezen vol tegenstrijdige emoties dat alleen door genade en liefde zijn bestemming vindt. ‘Niet alles vloeit voort uit onze rede en onze wil’, zo staat te lezen in een brief van Vives, ‘en wij moeten niet menen dat alles gaat zoals wij wensen en zoals wij denken: God regeert over alle dingen met grootse beschikkingen, die ons verborgen zijn en alleen Hem bekend.’Ga naar eind12 God is de enige instantie die onze wil kan dwingen, stelt Vives in De anima et vita, en alleen door Zijn hulp en genade kunnen wij kiezen voor het goede. De conclusie moet zijn dat Vives geen onbeperkt vertrouwen stelde in de vermogens van de mens om met behulp van zijn verstand en zijn wil tot een waarachtige, christelijke beschaving te komen. Onderwijs en wetenschap konden de geestelijke ontwikkeling van de mens tot op zekere hoogte begunstigen, maar alleen voorzover de mens reeds tot het goede neigde. Wat voor neigingen hij erop nahield, had de mens niet in de hand, en voor | |
[pagina 25]
| |
een gelukkige huishouding van zijn ziel was hij aangewezen op God. Niet minder dan zevenmaal doet Vives dan ook in zijn opvoedkundige werken de uitspraak dat vergeleken bij het christelijk geloof alle menselijke wijsheid flauwekul is; tweemaal doet hij dat nota bene in zijn pedagogische hoofdwerk, De disciplinis, een werk dat toch de grondslag poogt te leggen voor de vooruitgang van de wetenschappen. Betekent Vives' onmiskenbare preoccupatie met onderwijs en wetenschap dan dat hij zijn aandacht heeft bepaald tot zaken waarvan hij wist dat ze nauwelijks bijdroegen tot het menselijk heil? Indien het zo is, zou men hem alsnog van het christelijk humanisme moeten uitsluiten: zijn humanisme (zijn werk aan de opbloei van geleerde beschaving) zou dan immers losstaan van zijn diepste christelijke overtuigingen (volgens welke alleen geloof en vroomheid de mens wezenlijk van dienst zijn). Maar zo is het niet. Vives lijkt geloof en rede niet werkelijk als tegengestelde begrippen te beschouwen. Zowel in De disciplinis als in De veritate fidei betoogt hij dat wetenschap en christendom elkaar niet alleen verdragen, maar zelfs nodig hebben. In het eerste werk, De disciplinis, beperkt Vives zich tot de profane wetenschappen, kennisgebieden die niet afhankelijk zijn van de geopenbaarde waarheid: de vrije kunsten, de moraalfilosofie, de geneeskunde en het civiel recht. Van deze wetenschappen wil hij ten eerste nagaan waarom ze in verval zijn geraakt sinds de eerste ontdekkingen in de Oudheid, en ten tweede aangeven hoe ze in de toekomst vooruitgang kunnen boeken. De theologie (en ook het canoniek recht) sluit Vives uitdrukkelijk van behandeling uit. Toch speelt de godsdienst een hoofdrol in zijn betoog. Al in de openingszin stelt Vives dat de wetenschap ons niet slechts tot mensen maakt, maar bovendien naar God toevoert. Het is dan ook God die volgens Vives de wetenschappen in de natuur heeft ingeplant, waar het menselijk vernuft ze heeft bloot te leggen. De waarde van de wetenschappen, ook van de profane wetenschappen, moet volgens de Spaanse humanist worden afgemeten naar hun mogelijke bijdrage tot de kennis van God, die logischerwijs aan de liefde voor God voorafgaat en derhalve een noodzakelijke voorbereiding vormt op het menselijk heil. Schoolmeesters moeten hun onderwijs daarom geheel en al op de christelijke vroomheid afstemmen. De wetenschappen zijn door God aan de mens gegeven en voeren, mits zij op de juiste wijze worden beoefend, de mens naar God terug. Wetenschap zonder vroomheid is ijdele nieuwsgierigheid, maar vroomheid zonder wetenschap is inhoudsloos, tenzij in het uitzonderlijke geval van | |
[pagina 26]
| |
sommige heiligen. Wetenschappelijke ontplooiing in vroomheid is voor Vives de aangewezen weg om God te vinden, en de school speelt daarbij een sleutelrol. Christelijker kan het niet, zou men denken. Wel blijft Vives natuurlijk met de moeilijkheid zitten dat de vroomheid waarin wetenschap moet worden bedreven, niet of althans niet geheel uit de wetenschap zelf voortkomt; zij kan door de school wel worden ontwikkeld, maar niet worden aangeleerd. Zonder de goddelijke genade gaat het niet, al lijkt Vives het bereik van de genade zo klein mogelijk te willen houden. Dat laatste geldt zeker ook voor het tweede te bespreken werk, De veritate fidei. Dit werk heeft niet de profane wetenschappen maar het christelijk geloof tot onderwerp. Zoals de titel aangeeft, wil Vives de waarheid van het christelijke geloof aantonen. Opmerkelijk genoeg wenst hij hierbij uitsluitend van rationele argumenten gebruik te maken. Vertrekpunt van Vives' betoog is zijn overtuiging dat de mens, ten gevolge van de zondeval en de daarbij ingetreden verduistering van het intellect en de wil, grote moeite heeft de goddelijke boodschap te verstaan. Vives poogt daarom aan zijn lezers, christenen zowel als niet-christenen, duidelijkheid te verschaffen omtrent Gods bedoelingen, en wel door middel van de rede, die aan alle mensen gemeenschappelijk is. Vives gaat ervan uit dat de rede nooit tot een andere uitkomst dan het christelijk geloof kan leiden. De rede is immers afkomstig van God, die haar in de menselijke geest heeft geplaatst als een straal uit de bron van Zijn licht. Nooit kan de rede strijdig zijn met het geloof, want dat zou betekenen dat God in tegenspraak komt met zichzelf: veeleer bevestigen ze elkaar. Het rationele denken op zich en de rationele studie van de schepping leiden volgens Vives als vanzelf tot de bevestiging van de christelijke geloofswaarheid. Volgens hem stemmen het christendom en de menselijke rationaliteit zelfs zozeer overeen dat een eenvoudige uitleg van de geloofsbeginselen zou volstaan om een normaal, niet verblind mens te overtuigen. Vives moet dan ook bekennen het nauwelijks te kunnen begrijpen dat toen Christus de waarheid aan de mensheid openbaarde, de toenmalige geleerden haar niet onmiddellijk hebben omhelsd. Alleen het christelijke geloof wordt volgens Vives door de rede bevestigd. In andere godsdiensten zijn geloof en rede volgens hem juist met elkaar in strijd. Dat verklaart volgens Vives waarom alleen christelijke landen in wetenschappelijk opzicht iets te betekenen hebben: ‘Nadat ons geloof is verkondigd en verspreid, zijn alle geleerdheid en vernuft bij onze mensen terechtgekomen. Wie immers bij ons de grootste | |
[pagina 27]
| |
geleerden waren, zijn altijd ook de grootste geleerden van de hele mensheid geweest, elk in zijn eigen eeuw. Welk groter of krachtiger argument zou men kunnen aanvoeren ter bevestiging van onze waarheid dan dat elke gedegen en geldige redenering met haar overeenstemt?’Ga naar eind13 Geen wonder dus dat de niet-westerse wetenschap niets voorstelt: wie dom genoeg is om achter de verkeerde goden aan te rennen, kan het ook als geleerde wel vergeten. Van de vijf boeken waaruit De veritate fidei bestaat, is het derde dan ook een polemiek tegen het jodendom, het vierde een polemiek tegen de islam. Alleen voor de christelijke godsdienst wil Vives laten gelden dat ‘geen enkele kunst, geen enkele kennis ermee in strijd is, maar zich veeleer voordoet als een behulpzame en geschikte vriend, aangezien de waarheid nooit kan strijden met de waarheid, maar haar altijd tot steun is en ten dienste staat [...] daardoor komt het dat bij ons de grootste geleerden ook de grootste gelovigen zijn.’Ga naar eind14 Geloof en rede zijn voor Vives in De veritate fidei twee pijlen op één boog. De humanist uit Valencia stelt de rede in dienst van het geloof, en dat op een nog veel stelliger wijze dan de meeste scholastici dat voor hem hadden gedaan. Sterker nog: Vives maakt juist de scholastici het verwijt tussen geloof en rede een wig te hebben gedreven, terwijl hijzelf de synthese weer herstelt. Opnieuw kan men aan het christelijk karakter van Vives' humanisme bezwaarlijk twijfelen. Maar ook geldt opnieuw dat het christelijk humanisme van Vives bepaalde moeilijkheden over het hoofd ziet. Niet altijd zijn immers de grootste geleerden ook de grootste gelovigen geweest. In de begindagen van het christendom was het anders. De apostelen waren, volgens Vives zelf, ongeschoolde en trage geesten die zich op de eenvoudigste wijze uitdrukten, terwijl de geleerden heidenen waren en bleven. Dat was niet voor niets zo, haast Vives zich hieraan toe te voegen: het geloof zette zich des te steviger in de apostelen vast, en maakte op anderen des te meer indruk, naarmate het met meer moeite moest worden bijgebracht. En wat de taal van de apostelen betreft, was het gepast dat God zich via hen op onopgesmukte wijze tot de mensheid richtte, als een meerdere tot een ondergeschikte. Toch ondergraaft Vives' opvatting van de apostolische eenvoud zijn vereenzelviging van geleerdheid en religiositeit. Het lijkt er zelfs op dat hij in zijn polemische vuur in tegenspraak komt met zichzelf. Met betrekking tot de apostelen maakt hij een onderscheid tussen natuurlijke geleerdheid die met behulp van het vernuft wordt verworven, en bovennatuurlijke geleerdheid waartoe het goddelijk licht benodigd is - waarmee men weer terug is bij het scholastie- | |
[pagina 28]
| |
ke onderscheid tussen geloof en rede dat Vives nu juist wenst te bestrijden. Ook voor De veritate fidei geldt derhalve dat het bereik van de genade zoveel mogelijk wordt verkleind, maar niet tot nul kan worden teruggebracht. | |
IIIHet christelijk humanisme in de Nederlanden heeft in de eerste generatie van zijn bestaan twee grote verdedigers gekend die elk de beweging hun stempel hebben opgedrukt. Erasmus vertegenwoordigt de literaire variant. Hij heeft een leven lang gewerkt aan een gezamenlijk herstel van christelijke vroomheid en klassieke letteren. Voor de wijsbegeerte en de formele beoefening van de wetenschap had hij een minder fijn ontwikkeld gevoel. Vives vertegenwoordigt de intellectuele variant. Hij heeft door middel van zijn geschriften de voorwaarden willen scheppen voor een ontplooiing van de wetenschap die de mens dichter bij God zou brengen. Voorzover Vives in zijn werken geloof en rede tegenover elkaar plaatst als tegengestelde begrippen, geeft hij steevast voorrang aan het geloof. Maar veel interessanter zijn Vives' pogingen geloof en rede te integreren. Het christelijk geloof en het menselijk verstand leiden volgens hem tot dezelfde uitkomsten. Door het uitwerken van deze gedachte verschaft Vives het christelijk humanisme zelfs een veel steviger wijsgerig fundament dan men bij Erasmus aantreft, zij het dat de uitwerking niet volmaakt is: de rede blijkt het geloof niet geheel te kunnen overlappen en plaats te moeten laten aan de genade. Dat Vives evenzeer tot het christelijk humanisme behoort als Erasmus, lijkt zonneklaar. Zijn humanisme is in vergelijking tot dat van Erasmus meer intellectueel dan literair gekleurd, maar het is zeker even christelijk. Een heel andere vraag is of het christelijk humanisme houdbaar is in vorm die Vives eraan geeft. Zoals Erasmus de grootste moeite had het geloof en de letteren te verzoenen, zo blijven er haken en ogen zitten aan Vives' vereenzelviging van het geloof en de rede, waarmee zijn opvoedkundige ideaal op losse schroeven komt te staan. Geleerden van tegenwoordig hebben dan ook goede redenen niet met hetzelfde aplomb als de humanisten op hun beschavende taken te wijzen. Zelfs in de gedachtegang van Vives leidt geleerdheid niet zonder meer tot een betere wereld. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat geleerdheid de mens niet aangaat. Reeds de omstan- | |
[pagina 29]
| |
digheid dat men het christelijk humanisme van vijfhonderd jaar geleden kan betrekken op geleerden van vandaag, wijst op het tegendeel. | |
NotenEen uitgebreide, Duitstalige versie van dit artikel zal verschijnen in Archiv für Kulturgeschichte. |
|