Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De Spektator en de satire
| |
[pagina 31]
| |
meer dan zij verdiende; en te Haarlem gearriveerd stootte ik mijn voorluî aan, klom over de banken en stapte uit den wagen. Maar ik heb pas twee schreden gedaan - of zie, daar voel ik mij eenigzins ferm, (ik noemde het toen nog) eenigzins vertrouwelijk, op den schouder tikken. Omziende, en meenende, dat mijn glimlach het oog van een goeden bekende ontmoeten zou, werd ik een soort van Heer gewaar, dien ik later voor mijn gewezenen overbuurman herkende. ‘Een woordtjen!’ sprak hij mij eenigzins imperieus toe. Ik, die meende dat het iemant van de marine of een ander was, die mij over affaires wilde spreken - andwoordde beleefdelijk ‘met pleizier’, en wij wandelden achter elkaâr buiten het stationsgebouw. ‘Ben jij niet Alberdingk?’ was zijn vraag; ‘Ja, meneer! mijn naam is Alberdingk!’ kreeg hij ten andwoord. - ‘Zoo! - ik ben De Vries! - het schilderrrbólletje!’ voegde hij er met hevigheid bij.Ga naar eind3 Inmiddels stak ik bedaard mijn parapluïe op, daar het begon te motten. ‘Ik weet niet wat u bedoelt!’ getuigde ik, wel wat van stuk, maar zonder te blozen. ‘Pass op!’ sprak hij overluid, ‘dat ik je niet onder vier oogen tegenkom!’ Ik haalde mijn schouders op. Hij had zich eenige stappen verwijderd; ik zag hem na. Toen kwam hij nog eens op mij nader, en met geheven vinger herhaalde hij: ‘Pass op, dat ik je, in Amsterdam, niet onder vier oogen ontmoet! - Dat zeit je een Amsterdamsche jongen!’ vervolgde hij, bleek van drift, en nadat ik hem herhaald had, niet te weten, wat hij meende, ging hij links af, en ik rechts. Nu val ik wel niet zeer bloohartig - maar ik zou toch ongaarne mij met een pak slaag voor mijn recensentschap beloond zien - en het loopt er op, dat mij dit t'avond of morgen van Mr. De Vries of zijn handlangers ten deel valt - het zou niet voor 't eerst wezen dat zij zoo iets ten uitvoer brachten. Bovendien mag ik mij er ook, om de goede zaak-zelve niet aan blootstellen. Zoo iets vernedert u - bederft uw houding, uw achtbaarheid: ik ben een man van de pen, niet van de vuist.’ Wie aldus noodgedwongen afstand doet van een ingebeelde veiligheid, probeert met denken en praten het kwaad, dat zich vooral manifesteert met doen en slaan, te bezweren. Haastig neemt men zijn toevlucht tot een schuilplaats vanwaar de beschaving nog niet zou zijn verdreven. Toneelspelers worden gerekruteerd uit de heffe des volks en zijn ongevoelig voor kunstbeschouwingen; van dichters, schilders en musici heeft men niets te duchten. ‘Het zal u niet verwonderen’, schrijft Thijm nog steeds in dezelfde brief, ‘dat wij met de vrienden van den S. veel over die zaak gesproken hebben, en dat dit voorval op Cramer en mij genoeg impressie gemaakt heeft, om | |
[pagina 32]
| |
ons te doen besluiten ons voor het vervolg tegen al dergelijke gemeene bedreigingen of handelingen te waarborgen, door ons met het tooneelkanalje zoo min mogelijk meer af te geven. Waar ge meê verkeert, daar wordt ge meê vereerd, of door gedeerd (hoe moet het hier wezen?). Wat heeft men met zulk volk te redeneeren, wien de geringste noties van beschaving ontbreken, en die uw woorden in den wind slaan! Het is niet, dat beschrijving (zoo als Withuys zegtGa naar eind4) te weinig doeltreffend is bij het leeraren der tooneelspeelkunst etc. - maar de beschrijving moet begrepen en toegepast worden; en dàt wordt ze niet. Cramer en ik hebben dus afgesproken u voor te stellen, eene eenigzins andere richting aan den Spektator te geven, eene richting, die edeler in haar doel, en (zoo wij gelooven) vruchtbaarder in haar uitkomsten zal zijn. Wij wilden er met u over raadplegen, voornamelijk die kunstprodukten in 't vervolg te beoordeelen, bij welker auteurs men geen zóo verregaande onbeschaafdheid en derhalve onvatbaarheid voor kunsttheorie behoeft te vooronderstellen als bij de tooneelspelers zoo van Den Haag als Amsterdam. Wij wilden den Spektator zich vrijelijk met beeldende kunst en muziek (vooral wat de laatste betreft, met het wezen der kunst) en ook met dramatische laten bezig houden, voor zoo ver deze litterair is - terwijl het theatrale alleen dàn in aanmerking zou komen, wanneer (zoo als met bedrog en zelfmisleiding) een literair produkt eerst daardoor in zijn grootste expressie wordt voorgesteld. In de plaats der uitgeslotene tooneelvoorstellingen, wilden wij de fraaie letteren mede binnen ons terrein trekken, of met andere woorden, wij wilden u, onder den eenvoudigen titel van de Spektator (zijn k onderscheide hem), de oprichting van een kritiesch tijdschrift voorstellen, dat de schoone kunsten, hoofdzakelijk in haar produkten, ter behandeling zou kiezen, en aldus aan de tooneelspeelkunst slechts die ondergeschikte plaats zou toekennen, welke haar behoort.’ Sam Jan van den Bergh stemt in met deze koerswijziging en in de Voorrede van het vierde deel van De Spektator wordt de lezers uit de doeken gedaan wat zij voortaan van hun lijfblad mogen verwachten. Een lange kritische bespreking door Alberdingk Thijm van Quos Ego! Hekelrijmen door den autheur der Hippokreen-ontzwaveling (Groningen: P. van Zweeden, 1844) moet vorm geven aan de nieuwe bedoelingen. In dit stuk haalt Thijm, zoals hij zelf zegt, de hele literatuur overhoop en zoekt hij naar een standpuntbepaling tegenover De Gids, het tijdschrift dat thans in het vaarwater ligt van een literair-kritische Spektator. Thijms inleidende beschietingen leiden tot enkele stijlvolle schermutselingen tussen beide bladen, | |
[pagina 33]
| |
1. S.J. van den Bergh (Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
| |
[pagina 34]
| |
maar ook tot een persoonlijke toenadering tussen Potgieter en Thijm, wier groeiende vriendschappelijkheid door Van den Bergh vanuit 's-Gravenhage met weinig vertrouwen wordt gevolgd.Ga naar eind5 De Spektator was sedert 1843, zijn eerste jaar, als kritisch toneeltijdschrift, de satire niet uit de weg gegaan. In deze bijdrage wordt nagegaan, aan de hand van de briefwisseling tussen Thijm en Van den Bergh en de jaargangen van De Spektator, hoe de beide redacteuren oordeelden over de satirische literatuur van hun dagen (Quos Ego!, Braga en de fysiologieën) en wat zij vonden van de anti-romantische strekking die deze satires soms hadden. De brieven bevatten een belangwekkende gedachtewisseling over een gedicht van Thijm, ‘Reinoud’, dat men romantisch zou kunnen noemen; een bespreking van Thijms byronisme moet illustreren dat Thijm zich deze anti-romantische kritiek persoonlijk kon aantrekken. Thijm toonde in elk geval sympathie voor enkele romantische slachtoffers van de ‘hippokreen-ontzwavelaar’, dichters als hij; maar de satires dwingen hem ook de erkenning af dat ‘kopieerlust’ geen kunst oplevert. Dit laatste inzicht is van toepassing op het genrerealisme, maar ook op de satire zelf, als die zich, zoals in de Physiologie van Den Haag, bedient van straattaal om taferelen uit de achterbuurt af te beelden. | |
Thijm en Van den Bergh: een verrassende samenwerking?Te midden van hun letterkundige tijdgenoten vormden Thijm en Van den Bergh een eigenaardig span. Hun literaire opvattingen en ambities waren bepaald door de maatschappelijke positie die zij bekleedden en de opvattingen over het nationale verleden die zij koesterden. De geschillen die zich mettertijd tussen beiden voordeden, zijn alle te herleiden tot hun verschillende achtergrond, en bovenal, tot een verschillend geloof. De enkele keer dat Thijm in de eerste jaren van hun epistolair contact geprikkeld reageert op Van den Berghs Hollands-protestants nationalisme, worden door de Haagse dichter snel bezworen met warme vriendschapsbetuigingen en de verzekering dat zij op de hoofdpunten van het christelijk geloof met elkaar overeenstemmen. Maar als Thijms bewustzijn van Nederlandse rooms-katholiek in kracht toeneemt, lukt het Van den Bergh steeds minder goed irritaties weg te nemen. Het Thijm-onderzoek kent inmiddels een lange traditieGa naar eind6, daarom volgt hier alleen een korte kennismaking met Sam Jan van den Bergh. Wordt door Potgieters erkenning van zijn literaire verdiensten Alberdingk Thijm al gauw tot het literaire establishment toegelaten, de apothe- | |
[pagina 35]
| |
ker uit de Haagse Schoolstraat, die naar erkenning hunkert, lijkt wat te min voor schrijvers uit betere standen. In 1849 worden Van den Bergh in De Gids de oren gewassen door Johannes Kneppelhout, die hem afdoet als een burgermanspoëet.Ga naar eind7 Een van de motieven van Busken Huets aanval op S.J. van den Bergh en diens vriend, de dichter W.J. van Zeggelen, in september 1864 in De Gids, kan misschien gevonden worden in een ander opstel, waarin Huet met instemming dezelfde Kneppelhout aanhaalt, die meer aristocratie in de Nederlandse letteren wenste.Ga naar eind8 In 1865 volgt het schot waarmee Huet uiteindelijk de dichterlijke vlucht van Van den Bergh stuitte, toen hij in ‘Een Avond aan het Hof, December 1864’ diens almanak Aurora, Jaarboekjen voor 1865 een belediging noemde voor een koninklijke smaak.Ga naar eind9 Mocht Van den Bergh gedacht hebben dat hij voortaan in De Gids met rust zou worden gelaten, toen zijn kwelgeest Huet de redactie had verlaten, dan kwam hij bedrogen uit. In de aflevering van mei 1865 werd hij alweer te grazen genomen, ditmaal door redacteur H.J. Schimmel.Ga naar eind10 Van den Bergh heeft Huet zijn recensies nooit vergeven. In het levensbericht van zijn vriend B. Ph. de Kanter voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde trakteert hij Huet op een klinkende oorvijg, en als de roman Lidewyde voor ophef zorgt, is Van den Bergh er als de kippen bij om een kritisch epigram naar De Nederlandsche Spectator te sturen, dat evenwel niet wordt geplaatst. Bij het overlijden van S.J. van den Bergh was er in kringen van De Nederlandsche Spectator van enig verdriet niets te bespeuren, aldus Potgieter: ‘Waren Nijhoff, of Campbell, dien ik er [d.i. bij Nijhoff] aantrof, over S.J. bedroefd? Geen zier, als de man vrienden had, moeten die in eene andere dan de Spectatorswereld wonen.’Ga naar eind11 Tegen de achtergrond van deze geringe en standgevoelige waardering voor de Haagse dichter is de langdurige samenwerking en vriendschap tussen Van den Bergh en Alberdingk Thijm opmerkelijk: Thijm bekleedde als jong koopman een maatschappelijke positie die vergelijkbaar is met die van Van den Bergh, maar hij stamde uit een aanzienlijke familie, en zijn vooruitzichten waren beslist beter. Thijm heeft het tijdschrift van zijn vriend weliswaar gebruikt om zijn literaire reputatie te vestigen, maar is er niet op uit, zoals een rechtgeaard koekoeksjong zou doen, om Van den Bergh het nest uit te werken. Nog in 1847, als er opnieuw sprake is van een nieuwe wending in de koers van De Spektator, of zelfs van een geheel nieuw tijdschrift, dringt Thijm er bij Sam Jan op aan redactionele taken op zich te nemen, of, als zijn vriend daarvoor geen tijd heeft, tenminste bij- | |
[pagina 36]
| |
dragen eraan te leveren. Maar Alberdingk Thijm probeert ook de Amsterdamse patriciër Jacob van Lennep bij De Spektator te betrekken, als hij dit tijdschrift in 1844 in literaire richting heeft hervormd: een wens die kan zijn ingegeven door de literaire reputatie van Van Lennep, in wie Thijm bovendien een mede-bewonderaar van Bilderdijk herkende, of door diens maatschappelijk aanzien. Uit de brief waarin hij Van den Bergh voorstelt Jacob van Lennep aan te werven, valt op te maken dat Thijm hoofdzakelijk de bedoeling had de literaire krachten die niet bij De Gids betrokken waren, te verzamelen in een beweging die dat tijdschrift van weerwoord kon dienen.Ga naar eind12 Van den Bergh was in Den Haag het stralende middelpunt van het literaire genootschap Oefening Kweekt Kennis, jarenlang redacteur van de letterkundige almanak Aurora en vriend van de luimige dichter W.J. van ZeggelenGa naar eind13, maar buiten deze kringen is hij vooral de huiselijke, vaderlandslievende dichter-uit-liefhebberij. Aanvankelijk is hij bevriend met de dichter J.J.L. ten Kate, maar zodra deze zijn maatschappelijke positie van predikant inneemt en daardoor minder tijd overhoudt voor letterkundige inspanningen, begint zich een verwijdering tussen beide Haagse dichters af te tekenen. Regelmatig wijst Van den Bergh in zijn brieven Thijm op de onbetrouwbaarheid en luiheid van Ten Kate, die ondertussen een geanimeerde briefwisseling met Thijm onderhoudt, waarin hij zich altijd welwillend, maar soms wat meewarig over ‘ons Sammetjen’ uitlaat.Ga naar eind14 Wie Van den Berghs brieven aan Thijm leest, waarin getob met de gezondheid van zijn kinderen en zorgen over winkel en huishouden de boventoon voeren, beseft dat de veelgesmade ‘huiselijkheid’ in zijn poëzie diep doorvoeld is. De vraag, door Kneppelhout in zijn opstel in De Gids uit 1849 aangesneden, of de leefwereld en beschaving van de burger, die veelal met zelfstudie probeert in te halen wat hij door geboorte en vorming te kort komt, hem geen beperkingen oplegt in zijn literaire vermogens, is zeker van toepassing op Van den Bergh. Zijn gedichten schreef hij ‘tussen vijzels en mortieren’, in de enkele vrije ogenblikken die zijn nering hem gunde. Aan Thijm vertelt hij van deze worstelstrijd met de eisen van alledag, in een brief van 18 augustus 1843. Het is een antwoord op de klaagbrief die Thijm op de dag van zijn drieëntwintigste verjaardag had geschreven. Daarin had Thijm het testament opgemaakt van zijn verprutste jeugd.Ga naar eind15 ‘Foei, moogt gij klagen over het niet besteden van uw tijd? Gij, die op uw leeftijd reeds zoo veel en zoo goed gewerkt hebt. Dat laatste is waar- | |
[pagina 37]
| |
mijne uitspraak zou in dezen weinig gelden, indien niet zoo menig bevoegder mond dat oordeel had uitgesproken. Als ik mij op dien leeftijd met u vergelijk, wat heb ik dan geen reden om te blozen, wanneer wij namentlijk alleen onzen literairen arbeid laten gelden? Wat deed ik op dien leeftijd? Beuzelen - niets anders; want zoo noem ik het samen flansen van een aantal rijmpjens, die ik de verwaandheid had te laten drukken, en die nòg mijn naam in den weg staan; lezen - maar zonder nut; immers ik verslond de boeken, en van hoe weinigen is mij iets bijgebleven? Aan den anderen kant moet ik te vreden zijn en mij niet al te hard vallen, als ik indenk hoe weinig poëzie mijn leven heeft opgeleverd, hoe ik van de eene school naar de andere geslingerd, eindelijk te huis kwam achter de toonbank eener apotheek, welke driejarige betrekking, ik alleen zou zegenen, om dat ik daar, naauwelijks 17 jaar, op mijne Maria verliefde, die mij eerst na een getrouwe en standvastige volharding van negen jaren, geheel zou toe behooren, omdat achter die zelfde vijzels en mortieren de zin voor het schoone in mij werd opgewekt, omdat ik daar voor het eerst een roman onder de oogen kreeg, omdat ik er voor het eerst van mijn leven, niet kadanceerde, maar lijmde. Ik bleef bij mijn zwager tot mijn achttiende jaar en kwam vervolgens in onze affaire, die van die tijd af aan alleen op mij rustte. Soms vond ik de zwaarte wat al te groot, die op mij rustte en ik voelde mij geen Atlas, maar ik overwon - en vond in de beoefening der letteren mijn troost bij de menigvuldige onaangenaamheden, die er aan die betrekking verbonden waren. Hoe goed mijne moeder was en is, zij wist toch niet wat een jongen toekwam. Hoe had de goede vrouw het ook kunnen weten? Van mijn zesde jaar af was zij weduwe - en aan haar alleen de zorg toevertrouwd van drie jeugdige kinderen, waarvan ik de oudste was. Is het dus wonder, dat zij vreemd was aan de behoeften, die een jeugdig mensch van levendige verbeelding heeft? dat zij mij weinig vrijheid schonk zelfs om haar te gaan bezoeken, die mij nog dierbaarder was dan zij-zelve? dat zij mij gaarne tehuis zag? Gewis niet; maar het griefde mij zeer achter de toonbank gebonden te zijn, en de vroegere beoefening der letteren werd manie zoo wel als het vaerzenmaken, en menig dag, dat er geen hersenvrucht van mij geboren was, riep ik schier met Titus uit: ‘deze dag heeft geen nut aangebracht’, of hoe die edelste der Romeinen ook moge gesproken hebben. - Ook die vaerzen-sjouwerij was eene fabriek, wier uitbreiding met leedwezen gezien werd door mijne moeder, die eerst nu sints een paar jaren heeft ingezien, dat ik er niets meê verzuim, en er werkelijk veel genoegen van heb. Verschafte zij mij niet vrienden als u, JanssoniusGa naar eind16, | |
[pagina 38]
| |
van Zeggelen en ten Kate? - Maar wat revel ik voort? ik zou u bewijzen, dat gij onnoemelijk meer en degelijks hebt gedaan, dan ik op dien leeftijd verricht heb - en ik geef een specie van levensschets! En toch heb ik ze ook gekend die dagen van landerigheid, omdat ik meende nog zoo weinig te hebben uitgericht - omdat ik geloofde nooit iets wezentlijks goeds tot stand te zullen brengen. Welk mensch is dit ook niet eigen, tenzij hij van opgeblazendheid en verwaandheid stinke. Maar in wie ik het toegeve, in u niet, die reeds genoeg zoudt hebben gedaan, al hadt gij niets anders in de waereld gezonden dan uw Bastaartwoorden.Ga naar eind17 Wel is een jaar kort, maar hoeveel studie verraadt dit werk, en is die arbeid niet van dien aart, dat hij meer geldt dan 10 dichtbundels, zoo als ten Kate reeds op dien leeftijd heeft uitgegeven? Hoor eens, Joôp, het is beter dat gij er zóó over denkt dan anders, maar uwe eerste gedachte is een weinig al te overdreven. Zij moge een spoorslag zijn om voort te streven, maar waarheid is ze niet, dat wil zeggen, ik geloof ontegenzeggelijk, dat het vaak in u is opgekomen, maar uwe redeneering is een weinig al te zelfverloochenend.’ Van den Bergh heeft zich niet ontzien met het ‘verzen sjouwen’. Het zou een aanzienlijke inspanning kosten alle gedichten die hij her en der in almanakken en tijdschriften gepubliceerd heeft, bijeen te zoeken. Kort na zijn dood sprak Ten Kate nog de verwachting uit dat Van den Berghs Verzamelde gedichten gepubliceerd zouden worden; een boek dat een juiste waardering van de dichter zou mogelijk maken. Maar daarvan is het niet gekomen, omdat zijn reputatie geknakt was en niemand zich de inspanning getroostte om een leven opgeofferd aan de poëzie te rechtvaardigen. | |
Quos Ego!Al geruime tijd voor de publicatie van Thijms bespreking van Quos Ego! in De Spektator wisselen Thijm en Van den Bergh indrukken uit over dit satirische geschrift. Het boekje is een vervolg op Hippokreen-ontzwaveling (Amsterdam: J.H. Liedermooij, Jor.), een geruchtmakend hekeldicht waarin de Groningse student-dichter W.A. Hecker in 1838 de romantische bevliegingen in de Nederlandse letterkunde bespotte. Vooral de Leidse jongeren moesten het daarbij ontgelden. De ophef die de Hippokreen-ontzwaveling had veroorzaakt, zorgde ervoor dat belangstellend werd uitgekeken naar het vervolg. Wie erin voorkwam, telde mee: Van den Bergh was dus teleurgesteld dat hij het kennelijk niet waard was om gehekeld te worden. In een brief van 11 maart 1844 schrijft hij aan Thijm: ‘Ik krijg daar zoo even over de post Quos ego! door den autheur der | |
[pagina 39]
| |
2. S.J. van den Bergh op gevorderde leeftijd. Portret afgedrukt in zijn vertaling van Henoch Arden (1869)
| |
[pagina 40]
| |
Hippokreen-ontzwaveling - voor zoo verre ik heb kunnen zien is het hier en daar mooi - en hier en daar vuil. Ik word niet genoemd - ik ben dus niet zoo goed om vermeld te worden - maar ik behoor bij 't hudjen en mudjen dat niets beteekent. Dank je wel mijnheer Hecker - maar wat Beets en ten Kate krijgen en Potgieter en Bakhuyzen o! o! o! o!Ga naar eind18 - Ik heb het echter lang niet gelezen maar hier en daar doorblaârd. Ik geloof het ding al te venijnig is, gij weet, wij houden wel van een grapjen maar zoo! LesturgeonGa naar eind19 en Janssonius worden ook niet genoemd. Ik begrijp het mij niet. Waartoe dient het ding nu? Zijn de poëeten al niet laag genoeg in iemants schatting aangeschreven en moeten we nog meer naar den kelder?’ Thijm krijgt de ingeving een bespreking aan Quos Ego! te wijden die kan doorgaan voor een programmatisch literair-kritisch opstel, dat aan het begin moet komen van het vierde deel van de vernieuwde Spektator.Ga naar eind20 In zijn tweeëntwintig bladzijden lange opstel laakt hij het optreden van de ontzwavelaar en valt hij De Gids aan, die hij beide verwijt de poëzie te willen smoren. Voor De Spektator ziet hij een mooie taak weggelegd als beschermer van de dichtkunst. Thijms voornaamste bezwaar tegen deze nieuwe Hippokreen-ontzwaveling is dat zij een zouteloze herhaling is van het boekje uit 1838. Toen was de hekeling toepasselijk; thans is de gram ‘een aangetrokken pakjen’, die ‘volstrekt zonder systeem’ over alles en iedereen wordt uitgestort. Deze ‘geest van tegenstreving en bespotting’, die Thijm ontwaart in Quos Ego!, maar ook in Braga, doet de literatuur meer kwaad dan goed: ‘alles kan belachelijk worden gemaakt, en daar wordt waarlijk niet veel kunst toe vereischt.’ Daarbij komt dat de satire in Quos Ego! door geen duidelijk literair programma ondersteund wordt. De billijkheid is ver te zoeken als de ‘ontzwavelaar’ Beets verwijt Byrons ‘wanhoop nog door 't land te leiden’, alsof eerstgenoemde het opstel ‘De zwarte tijd’ in portefeuille had gehouden, of als een dichter als Van Pellecom wordt aangewreven Vondel te willen overtreffen. Schrijvers die in 1838, in de Hippokreen-ontzwaveling, nog een compliment kregen, zoals Van Lennep, gaan nu mee de brandstapel op. Van ‘den betekenisloozen bombast’ die de schrijver van Quos Ego! opdist als ware poëzie, laat Thijm geen spaan heel. De verdiensten van Da Costa, de enige die in het hekeldicht gespaard blijft en voor wie een ereplaats op de zangberg is ingeruimd, worden in ronkende verzen bezongen, een ‘wonderlijke rimram’, samengesteld uit de poëtische gemeenplaatsen van een verouderde dichterschool. Niemand erkent de grootheid van Bilder- | |
[pagina 41]
| |
dijk, moppert de ‘ontzwavelaar’; een klacht waarop Thijm, zelf toch een groot vereerder van Bilderdijk, reageert met geduldig uit te leggen dat men Bilderdijks aanspraken op onsterfelijkheid niet al te serieus behoeft te nemen. Ernstiger dan dit misverstand vindt Thijm dat de auteur van Quos Ego! kennelijk gelooft dat de ware dichtkunst niet meer bestaat. Te zelfder tijd verkondigt De Gids dat de poëzie heeft afgedaan en dat de voortschrijdende beschaving het proza tot ‘voertuig der gedachten’ heeft bevorderd. Tussen Gids en ‘ontzwavelaar’ moet De Spektator de stem verheffen om de dichtkunst te beschermen, door de eigenschappen van de dichter te bepalen en zodoende ‘een tal van individuus langs verschillende wegen op den naam van dichter te doen aanspraak maken’. Slechts op één onderdeel moet Thijm de ‘ontzwavelaar’ gelijk geven: toen Hildebrand het proza zijn zondagse jas had uitgetrokken, maakten de humoristen zich meester van de literaire taal, die werd verhaspeld tot een ratjetoe van stijlen.Ga naar eind21 Thijm verwijt het proza van Kneppelhout (Klikspaan), Toussaint en Potgieter, - ‘al is het geen straattaal, in de beteekenis van onbeschaafd kantoorloopersproza, zonder vinding, geest, noch vorm, gelijk zij in de verachtelijke ‘physiologiën’ van Amsterdam, en dergelijke literatuur, zoo wel door gemeen volk als door lieden van opvoeding, tegenwoordig met graâgte verslonden wordt’Ga naar eind22 - respectievelijk te veel realisme (‘eene al te naakte voorstelling van overigens met veel talent geschetste tafereelen’), te veel buitenlandse woorden en te veel onverstaanbaarheid. Kunst, decreteert Thijm ten slotte, ‘behoort eene oprechte, en slechts gekuischte, slechts veredelde en versierde, uitdrukking te zijn van den Geest, die ze voortbracht’. Modellen uit de oudheid die geen zeggingskracht meer hebben, zijn onbruikbaar geworden. Thijm probeert aldus de tegenstelling tussen de eisen van de romantiek en het klassicisme op te lossen: ‘Niemant kan sterker dan wij het beoefenen van beroemde kunstgewrochten, en daaronder in de eerste plaats van de meesterstukken der oudheid, vooral van hare dichters, voorstaan en aanbevelen; het is bijna zoo noodzakelijk als het onderzoeken van zijn eigen hart, het gadeslaan van anderen, en het bestudeeren der Natuur. Maar evenmin als men de Natuur behoort te kopiëeren, behoort men het de ouden, of de bonte aandoeningen van het gemoed.’Ga naar eind23 Om af te rekenen met de reputatie van De Spektator als satirisch toneel- | |
[pagina 42]
| |
tijdschrift, betoogt Thijm: ‘de Spektator is geen pyrrhonist in het punt der voortreffelijkheid van vele onzer literatoren’. Een welwillend overzicht en lofprijzing van het werk van Beets, Potgieter, Van Lennep, Helvetius van den Bergh, Ter Haar, Ten Kate, S.J. van den Bergh, Bogaers, Bennink Janssonius, Beeloo en H.A. Meijer moeten deze stelling bewijzen.
Het stuk over Quos Ego! in De Spektator werd door Potgieter zonder aarzeling aan Thijm toegeschreven.Ga naar eind24 Thijm van zijn kant meende dat de bespreking van Quos Ego! in De Gids was opgesteld door Potgieter.Ga naar eind25 In werkelijkheid was deze geschreven door Bernard ter Haar, destijds redactielid van De Gids, die wegens dit stuk ruzie kreeg met Potgieter.Ga naar eind26 De Gids-recensent veroordeelt Quos Ego! om dezelfde redenen als Thijm had gedaan: in het boekje wordt de actualiteit genegeerd, het lijdt aan een ‘gemis aan eene bepaalde aesthetische bedoeling’, waardoor dichters die in 1838 nog werden opgehemeld, thans mikpunt van spot zijn (de ‘oude dichtschool’: Kinker, Wiselius, Van Hall, Spandaw; 's Gravenweert, Van Lennep, Van der Hoop, Ten Kate). Elke erkenning van verdienste ontbreekt, waardoor de schrijver zich belachelijk en verachtelijk maakt. De lofzang op Da Costa klinkt vals en zou door zijn bombastische toon voor ‘bijtende ironie’ gehouden kunnen worden; elke schrijver die met De Gids in verbinding staat, wordt louter om die reden met hatelijkheden overladen. De bespreking eindigt met een lange voetnoot, waarin wordt ingegaan op de bespreking van Quos Ego! in De Spektator, en in het bijzonder op het verwijt daarin vervat, dat De Gids de poëzie zou willen afschaffen.Ga naar eind27 De Gids-recensent protesteert tegen deze beschuldiging, maar verwacht opheldering door een vergelijking tussen de kunsttheorieën van Gids en Spektator, die zich als vanzelf in de kritische beschouwingen in beide bladen zal aandienen. Op hoffelijke toon wordt de nieuwe concurrent uitgenodigd bij te dragen tot de ontwikkeling van de letterkundige kritiek: ‘Wij vergen niet, dat de Spectator het in alles met de Gids eens zij; gelijk wij voor ons de vrijheid nemen van hem te verschillen, wanneer hij tegenover den ontzwavelaar schier al de dichters en bestaande dichtvormen in zijne bescherming neemt. Wij gelooven veeleer, dat verschil en wrijving in gevoelens heilzaam kan werken; maar juist omdat wij ons verheugden een' zoo wakkeren medearbeider op het veld der kritiek te hebben aangetroffen, mogten wij zijne eenzijdige en onnaauwkeurige voorstelling van ons gevoelen niet onopgemerkt laten.’Ga naar eind28 | |
[pagina 43]
| |
Byronisme bij Thijm en Van den BerghAl was het vitriool van Quos Ego! dan niet Van den Bergh en Thijm zelf in het aangezicht geslingerd, zij behoorden wel tot de beoogde slachtoffers van de hippokreen-ontzwavelaar, wegens de belangstelling voor de romantiek die zij in hun werk tot uitdrukking brachten. Van den Bergh vertaalde Byrons Lara en Thijm schreef in de Voorrede van zijn gedicht De klok van Delft, een Romantiesch verhaal (Utrecht 1846) te verwachten dat ‘het Romantisme’ - ‘hoe bestreden en misbruikt in alle kunstvakken het ook zij’ - door de assimilatie van klassieke vormen de vervulling zal brengen van de betere tijden die het Evangelie belooft. In dezelfde tijd nam hij het op voor de jonge, ‘romantische’ Beets, door de spijtbetuiging en het nagelgeknaag van de oudere Beets over zijn ‘zwarte tijd’ weg te wimpelen. De aanleiding voor dit pleidooi voor een literatuur die wortelt in de eigen tijd, vond Thijm in Beets' gedicht ‘Vondel’, afgedrukt in het jaarboekje Aurora voor 1846 (zie Bijlage). Over dit gedicht, waarin Beets het betreurt dat hij in zijn jeugd niet bij Vondel, maar bij de Engelse romantiek school had gelopen, schrijft Thijm op 9 februari 1846 aan Van den Bergh: ‘Ik kan me ter naauwer nood begrijpen, dat iemant, die toch per se ietwat filozoof is zulk een anachronisme van twee eeuwen kan begaan, met het te betreuren, dat we thands niet zijn, zoo als Vondel was. Met al mijn sympathie voor dien kloeken denker, voor zijn ongehuicheld en warm gevoel, zijn meesterschap over andere poëeten, die hij assimileerde en ten steun nam, zijn krachtige taalwending - zou ik niet wenschen, of, voor 't minst, het wenschen eene ongerijmdheid achten, dat in plaats van de engelschromantieke richting, die Beets bij ons heeft aangegeven, hij ons de klassiciteit van Vondel had trachten op te dringen; hij zou er ook niet in geslaagd zijn: want, is Vondel kostelijk, ja onmisbaar als studieboek voor den Hollandschen zanger in de negentiende eeuw - hij kan geen model zijn. Mijn hemel! we moeten immers luisteren naar hetgeen er om ons heen gebeurd, en met in acht neming daarvan spreken, willen we verstaan worden, en nut doen. Het is het konventionalisme in sierlijke form aanbevolen: dat vaers van Beets. Want een Vondel kon geen natuurlijk produkt van onze eeuw zijn. En de misgreep van Beets is te wraakbaarder - waar een grooter en impudenter getal maandwerken zich aan zijn vaers vast-klemmen, om eenige steun voor hun beginselloosheid te vinden, en alle poging ten ontwikkeling te belachen, daar ze verwijzen, op een man, die eenmaal van den boom der kennis geproefd heeft, en het zich berouwt. Niets vervelender dan dit dwaas gerammel, over de voortreflijkheid van wat wij thands niet | |
[pagina 44]
| |
à la hauteur kùnnen zijn om geheel te waardeeren, om waarlijk schoon te vinden. Een andere maatschappij eischt andere vaerzen! dat kan niemant mij uit het hoofd praten, spijt alle archaeomanie!’ Maar het mooiste bewijs van Thijms flirt met de romantiek kan worden gevonden in zijn gedicht ‘Reinoud’, gepubliceerd in Aurora van 1844, dat tot het byronisme gerekend kan worden (zie Bijlage). De toelichting die Thijm bij dit gedicht verschaft in brieven aan Van den Bergh, naar aanleiding van kritiek door Ten Kate, maakt duidelijk dat het hier gaat om een gedicht waarin persoonlijk leed wordt vormgegeven met eigentijdse, ‘romantische’ conventies. Aan het einde van Thijms brief van 10 juli 1843 kon Sam Jan van den Bergh de volgende raadselachtige ontboezeming lezen, waaruit blijkt dat het gedicht meer is dan een literaire fantasie: ‘Ik zal u eens iets in vertrouwen zeggen; onder de oude voorwaarde: Als ik nù mijn Reinoud schreef dan zou ik niet zingen: ‘daar mocht een maandenpaar verloopen, en met rood bekreten oog stelt een echtgenoot zijn hart open voor de wanhoop, en staart den Engel na, die hem, als mij, ontzweefd is[’]: maar-toen de aangebeden Maria (zoo als hij haar noemde[)], dood was, toen heeft hij geen jaar gewacht, om haar plaats weder door eene andere vrouw te doen innemen! Als ik dit geweten had, zou ik Reinouds pozitie nog mooier hebben kunnen maken, daar de band tusschen hem, en zijne dierbare afgestorvene enger werd, naar mate de echtgenoot, zich met een glimlach uit de betrekking loswikkelde, die de waereld tusschen hem en Maria had gevestigd. Vergeef mij dezen duisteren uitval. Ik had behoefte zoo iets te zeggen. Als het u wat onbegrijplijk is, beschouw het dan als niet geschreven, en schrijf deze kladderij op rekening van de dommelarijen uws genegenen Josephs.’ Ruim een maand later verschaft Thijm zijn vriend enige opheldering over deze ‘kladderij’. Er is meer vertrouwelijkheid in de briefwisseling gekomen, nadat Thijm op zijn drieëntwintigste verjaardag een mismoedige terugblik op zijn voorbije jeugd had gepresenteerd (brief van 13 augustus 1843), die door Van den Bergh werd beantwoord met het verhaal van zìjn verbeuzeld leven, in de brief van 18 augustus 1843, waaruit hierboven werd geciteerd. Thijm vertelt Sam Jan daarop, in zijn brief van 21 augustus, het verhaal van zijn verongelukte jeugdliefde voor Mimi (Maria Joanna) van Berkel, een achternichtje uit Delft.Ga naar eind29 Een portretje dat hij aan het tekenen was om een ander gedicht, ‘Ermingard van Voorne’, mee te ver- | |
[pagina 45]
| |
luchten, droeg hàar wezenstrekken en maakte zoet-bittere herinneringen wakker: ‘Heb dank, beste Sam, voor uw vriendschappelijken troostvollen brief van verleden Vrijdag. Hij heeft voor mijn hart eene groote waarde, want hij is mij een nieuwe verzekering van de sympathie eens vriends, dien ik in zoo veel opzichten heb leeren hoogschatten. Of zij voor altoos voor mij verloren is - moet het Geloof beslissen, en daarbij mijne handelingen voor den Alwijze, naar gelang zij mij eene eeuwigheid waard maken, die mij haar te rug zal geven, of niet. Want - zij is dood. Waartoe dan uw geheimzinnigheid, vraagt ge mij? Ik mag het niet belijden, dat zij mij dierbaar gebleven is: haar hand heeft een andere toebehoord. Mijn gemoed heeft wat door te staan gehad, van smarten en geneuchten. Toen wij jong waren - meende een ieder, dat wij eenmaal zonder twijfel een gelukkige Jozef en Maria zouden vormen: maar wat er sints toen gebeurd is ware te lang om te verhalen. Eene volstrekte verwijdering der beide familiën voerde ons uit elkanders oog, en wij herinnerden ons elkaâr, toen het te laat was. Daar hebt ge de gantsche geschiedenis: maar wat zij aan kleinigheden inhoudt, die, hoe grievend dikwerf, toch kostbaar zijn voor 't hart - kan ik niet verhalen. Het portrettjen? Ja, ik zie er haar in leven: maar het mocht zoo niet zijn, dat het voor de menigte, die haar gekend heeft, merkbaar was. Bovendien, ik heb haar nu in geen drie jaar gezien - en daar bestaat geen portret van haar. O, daar heeft de familie in der tijd wat over gekermd. De man, waar zij meê getrouwd is geweest, is bij mij komen vragen, of ik kans zag, op het geheugen af, een portrettjen van haar te maken. Ik zeide, dat ik vreesde haar anders voor te stellen, dan zijn hart hem haar schilderde. Thands nu wij pas een jaar verder zijn zou hij het portret van zijn tweede vrouw op de keêrzij kunnen doen schilderen. Zand hierover.’ Het is niet moeilijk om, geholpen door de ontboezeming in de aangehaalde brief, in de gekneusde pelgrim Reinoud de melancholieke dichter Thijm te herkennen. De inhoud van het gedicht kan als volgt worden weergegeven. Een sombere pelgrim komt na lange omzwervingen aan bij een kasteel, waar hem door de burchtheer drie weken onderdak wordt gegeven. Zijn drie dochters verzorgen de pelgrim, en berichten de vader om beurt wat hun stille gast uitvoert. De eerste, Kunissa, vertelt dat hij de hele dag in de bijbel leest en perkament beschrijft, dat hij in zijn schrijn bewaart. De tweede, Aleida, zegt dat hij van de vroege ochtend tot de avond zijn lier | |
[pagina 46]
| |
bespeelt en een lied prevelt, waarna Emma meedeelt dat hij zwijgend uit het raam tuurt, nooit lacht en dat zijn haar met de dag grijzer wordt. Als hij afscheid neemt van de burchtheer en zijn dochters, wil hij zijn drie verzorgsters nalaten wat hem rest op aarde, omdat hij de dood verwacht: een ring, een harp en een schrijn. De meisjes weigeren echter verschrikt: Kunissa wil liever dat hij haar laat lezen wat hij heeft geschreven, Aleida wenst zijn harplied te horen en Emma verlangt naar een lach. De pelgrim neemt dan zijn harp en zingt voor hen de geschiedenis van zijn leven: hoe hij in ontluikende liefde opgroeide met een meisje op een kasteel, die voor hem voorbestemd leek, maar hoe het noodlot de geliefden uit elkaar dreef. Hij was ontroostbaar toen hij hoorde dat zijn Maria met een ander was getrouwd, maar moest niet lang daarna zijn bittere levenservaring: dat alle goeds op aarde niet lang duurt, delen met de ontroostbare echtgenoot, die zijn jonge vrouw ten grave had moeten dragen. Aan het eind van zijn droevige lied gekomen, ziet de pelgrim zijn Maria in een groot licht voor zijn geestesoog verschijnen, en als hij zich opmaakt om zich bij haar te voegen en God te smeken om liefde in eeuwigheid, stort hij dood ter aarde. Thijm liet aan Van den Bergh weten dat hij heel benieuwd (en waarschijnlijk ook wat benauwd) was wat Ten Kate van zijn gedicht vond. De passage uit Ten Kates brief aan Thijm van 1 augustus 1843 waarin hij zijn oordeel kenbaar maakte, luidt aldus: ‘Uw Reinoud zal een sieraad van onze Aurora zijn. Vooral de zang heeft veel schoons: er zijn uitstekende koepletten bij. De inleiding bevalt mij minder. De schrijn en de ring, der jonkvrouwen met zoo veel aanhoudens opgedrongen, hebben iets geheimzinnigs, wekken de belangstelling en belooven iets tegen 't einde des verhaals. Maar daar wordt niet aan voldaan, en ze zijn dus doellooze machines, accessoires, die 't effekt van 't geheel breken, omdat ze, verbandloos, er niet toe meê werken. Ook in de kunst heeft dat woord dikwijls een innige beduidenis: ‘wat niet vóor is, is tegen.’ - Zoo zou ik ook enkele uitdrukkingen, ‘stuggen kop’, ‘vasten zin’, enz., ter plaatse waar gij ze hebt, niet gebruikt hebben. Maar ook hierin moet het geweten van den Dichter geëerbiedigd worden, dat alleen zich-zelf verandwoording heeft te geven. Uw geboorte der kunst is grootscher, fikscher; maar ik herhaal het, uw Reinoud is ons een aangenaam geschenk. Men kiest paarlen boven goud, maar goud is het edelst metaal.’Ga naar eind30 Vier dagen later, op 5 augustus, reageert Thijm op deze kritiek van Ten Kate in een brief aan S.J. van den Bergh: | |
[pagina 47]
| |
‘Ik heb een fikschen en vriendelijken brief van Ten Kate gekregen, die mij dan ook inderdaad veel pleizier heeft gedaan. [...] Bovendien is het oordeel van Ten Kate mij altoos in dergelijke zaken van gewicht, en het is mij aangenaam, dat hij mij, gelijk ik u zoo meteen zal meêdeelen, vrijmoedig gezegd heeft, wat hij van mijn Reinoud denkt. Hij beschuldigt mij, in beleefde termen, van gebrek aan eenheid in mijn stuk, afleiding van de aandacht des lezers op twee dingen, die elkaâr in den weg zijn: de Inleiding, meent hij, de schrijn, de harp en de ring, wekken te veel belangstelling om niet weêr te worden herdacht na, of gedurende den zang des pelgrims. Hij had, met zijne opvatting, mijn vaers kunnen vergelijken bij een schilderij met twee doorzichten - waarvan de samenstelling een gewaagd stuk is, zoo ge geen Pieter de Hooghe zijt, om de harmonie tóch te kunnen bewaren. Maar zijne opvatting-zelve is, dunkt me, niet te verdedigen, als men het ding van wat naderbij beschouwt, of, eigenlijker, op de vereischte afstand. Die ring en die harp en die schrijn, door den Hr. T.K. doelloze machines, accessoires genoemd, die het effekt van het geheel bederven, zijn niet anders dan de eenvoudige grondvormen van den later aangebrachten zang; en staan daarmeê in het innigst verband. Ziehier mijn gedicht. Daar is een jonge pelgrim: een mensch, wiens jeugd ons doet denken aan zijn genie en dichterlijke gevoeligheid; maar wiens kleed een uitdrukking is van de melancholie die zijn hart heeft overmeesterd: die melancholie, uit de grievendste te loor stellingen geboren, belet hem dan ook gelukkig te zijn, en doet hem naar het oogenblik smachten, waarin hij de boeien der stoflijkheid waarin hij waarlijk zal kunnen beminnen zal afschudden. Ik lei hem u te gemoet, op het oogenblik, dat hij, bij voorbeeld, een bedevaart naar het graf van zijn geliefde heeft volvoerd. Nu moeten die drie dingen: 1o zijn ongeluk op aarde, zijn melancholie, zijn te loor stellingen, en de filozofie daarop gegrond, of schik ze zoo als gij wilt - 2o zijn genie en dichterlijke gevoeligheid, zijn jeugd, zijn poëzij - 3o zijn vatbaarheid voor dat éene geluk - het geluk der eeuwige liefde, ver van het rijk des stofs, in den hemel - die drie dingen moeten bij hem uitgedrukt worden. Ik heb ze reeds bij hem doen veronderstellen: door het noemen van de schrijn, waarin hij zijn perkamenten handschriften bewaart, en die het symbool is van zijn filozofie; door de harp, die het symbool is van zijn dichterlijkheid; door de ring, die aan liefde doet denken, en de eeuwige gelukzaligheid voorstelt. Om die drie dingen bij hem te doen spreken, voer ik drie maagden ten | |
[pagina 48]
| |
tooneele: Kunissa, de wijsgeeres; Aleida, de dichterlijke; Emma, de onschuldige, de eenvoudige (hoe kon ik anders het eeuwig geluk, de liefde, personificeeren?). De pelgrim, het leven moede, wil van hier: hij draagt daarom het eenige wat hem nog op aarde overbleef - zijn levenswijsheid, en zijn dichterlijkheid, in heur symbolen de schrijn en de harp, benevens het zinnebeeld van zijn gepraezumeerd en eenmaal voorgevoeld eeuwig geluk, aan de jonkvrouwen over - dit wordt geameneerd, door de gastvrijheid, die zij hem hebben verleend. En thands is het oogenblik daar, dat zijn geest zich ontwikkelt: het eerste gedeelte van zijn zang, eindigend met de woorden - menschelijk weten dwaas geremel,
Poezij slechts luchtgewemel
Liefde zelfs een wuften gloed
(weêr die drie dingen) is voor Kunissa: het bevat zijn filozofie, die vrij negatief is, gelijk onze kennis het, geloof ik, eenmaal zal blijken te zijn. Het tweede gedeelte van zijn zang, de schildering van zijn kinderleven in liefde, is voor Aleida: daar hebt ge zijn dichterlijkheid - diep gevoel, dat de verbeelding in vlam zet, en zich in klanken en kleuren uitdrukt. Het derde gedeelte van zijn zang - dat de beide eersten rezumeert, is voor Emma, het schildert zijn overgang in de Eeuwigheid: hij bemint, hij is gelukkig. Hier hebt gij een logiesch tafereel van de drie zaken, die ik symboliquement door het gedicht hebt trachten te laten spelen: Filozofie - Kunissa - schrijn - 1e gedeelte van den zang Poëzij - Aleida - harp - 2e - - Eeuwigheid, Liefde - Emma - ring - 3e - - Als nu nog die schrijn, en die harp doellooze machines zijn, weet ik 't niet. 't Zijn attributen, die als verschillende uitdrukkingen van het charakter des mans, nevens hem op zijn piëdestal liggen. De kostbare schrijnen, waarin de kerkboeken, of geschriften der wijzen, in de middeleeuwen bewaard werden, zijn geen onverschillige zaken, gelijk onze kleêrkasten, die vaak op onze bibliotheeken gelijken; maar drukten in hun uiterlijk snijwerk het gebruik uit, dat er van hen gemaakt werd, het is dus volstrekt niet gezocht om dien schrijn synekdochiesch voor de daarin bewaarde handschriften te gebruiken. Ik zou echter deze ophelderingen niet aan den Hr. Ten Kate willen meêdeelen; want hij heeft mij te veel genoegen met zijn heusche (hoe zeer | |
[pagina 49]
| |
dan ook niet alle even gegronde) aanmerkingen gedaan, om te wagen, of hij de gedachte mocht opvatten, dat ze mij niet welkom waren geweest.’ Nog in dezelfde brief herroept Thijm zijn verzoek deze apologie niet aan Ten Kate te laten lezen. Van den Bergh bericht daarop dat Ten Kate met belangstelling van Thijms uitleg had kennisgenomen en waardering opbracht voor de heftigheid waarmee Thijm zijn gedicht verdedigde. | |
BragaJ.J.L. ten Kate, die als briljant jong talent op vijftienjarige leeftijd debuteerde in Van den Berghs letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, en daarna was uitgegroeid tot dichter van formaat, had in december 1842, met mederedacteur Anthony Winkler Prins de eerste aflevering van Braga, ‘tijdschrift heel in rijm’ het licht doen zien, waarin de eigentijdse literatuur met veel humor en spotlust werd becommentarieerd.Ga naar eind31 Problemen met het dagbladzegel bedreigden begin 1843 het satirische tijdschrift met een voortijdig einde, maar na een slimme aanpassing kon de eerste jaargang worden voltooid. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat het daarbij moest blijven - Ten Kate had geen tijd meer -, maar ten slotte kwam er nog een tweede jaargang, onder redactie van H. Kretzer. Alle bijdragen verschenen anoniem en het is jarenlang een sport geweest om te gissen naar de identiteit van schrijvers en redacteuren.Ga naar eind32 Thijm komt er pas in oktober 1843 achter dat Ten Kate redacteur van Braga was; waarschijnlijk wist Van den Bergh dit al langer, maar was hem een zwijgplicht opgelegd. Thijms romantische aanvechtigen waren voor de Hippokreen-ontzwavelaar Hecker verborgen gebleven, maar in het satirische tijdschrift Braga werd de draak gestoken met ‘Reinoud’, in een gedicht dat was samengesteld uit scheef aaneengeplakte brokstukken uit ‘Reinoud’. Aan het slot kreeg de Aurora, waarin Thijms gedicht verschenen was, nog een veeg uit de pan.Ga naar eind33 Een kolommetje misdruk
Der menschliche Kopf ist ein so sonderbares Ding,
dass wenn wir oft einen genau zu kennen glauben,
sich ganz unerwartet darinnen neue Ansichten
in das endlose Thal des Unsinns eröffnen.
Preuszischer Volksfreund
| |
[pagina 50]
| |
De reizer teêr die door den nachtwind wil geschoren zijn,
Naar iedren schijn -
Geboorte en ouderdom,
Is Pelgrims somber beeld, wiens bron van weedom, dom,
Uit de asch des tijds, begraven in zijn ziel,
Als huldebrand op eens haar weêr ten deele viel -
‘Die wel te recht den naam voert van marië:
Daar is een bitter wee aan dezen naam verwant;
Daar heerscht een duistre toon, een droeve melodië
In 't zoet marië -
Die pijnlyk was voor 't hart - ligt doodlyk voor 't verstand!’
Maar o! hij zwijmelt door een onschuldsblos verengeld,
Haar bruine lokken met zijn blonder niet gemengeld,
Dáárheen - in droeve schemel
Van menschlijk weten, dwaas geremel,
Of - zet zijn hart der wanhoop open,
En waagt het, ademloos, op de eeuwigheid te hopen -
We willen 't op den muur van 't Dolhuis schrijven: -
't Kan in aurora breeder net zoo goed verblijven!
Die wordt nog lang na dezen
Om 't puik van nonsens dat ze geeft gelezen...
Of - 't moest soms om de plaatjens wezen?
Op 2 juli 1844 schrijft Alberdingk Thijm aan zijn vriend dat hij om de ‘weêrgaâloos fijne parodie van mijn Reinoudtjen’ heeft moeten lachen, ‘al is het ding laf’. Van den Bergh reageert verontwaardigd op deze deemoedigheid in een brief van 6 juli: ‘Maar mijn hemel, Joôp, hoe vindt ge die lafheid aardig in den Braga. Noch Meppen, noch ten Kate, noch Willem die er een aasjenGa naar eind34 geest in vinden zoo min als ik! Br... Braga wordt beroerd flaauw. Eene fijne parodie... maar 't is omdat het op u zelf is - anders hebt ge te veel smaak. Uw nederigheid speelt u dien trek.’ Deze wat zurige beoordeling van Braga was in de plaats gekomen van het enthousiasme waarmee de eerste afleveringen van de eerste jaargang van dit tijdschrift waren begroet. In zijn brief van 21 januari 1843 maakte | |
[pagina 51]
| |
Van den Bergh zijn vriend opmerkzaam op het bestaan van Braga. Van den Bergh heeft een uitnodiging ontvangen er zelf ook eens wat in te schrijven: ‘Leest ge den Braga ook? - Niet? Dan raad ik u aan het ding eens te zien te krijgen. Uw boekverkooper zal er zeker wel een ter bezichtiging hebben; ik voorspel u eenige aangename oogenblikken. Hier maakt het verbazend opgang en - wat veel zegt - ik sprak niemand, die er niet hoog meê liep. Het petilleert van geest. Het wordt aan een macht van menschen toegeschreven die er zelfs geen hand in gehad hebben. Het is eene specie van opfrisscher der Gidsianen. No 4 behelst een bijeenkomst van de redacteuren van de Gids, in een verhollandiseerd Latijn.Ga naar eind35 't Is scherp maar niet geheel onwaar. Voor eenigen tijd ontfing ik van eene mij onbekende hand een present exemplaar er van, met verzoek om meêwerking - maar mijn hemel hoe komen de menschen aan mij! - ik heb nooit satyres geschreven - ik mocht echter niet onbeleefd zijn - en heb het eens gewaagd iets eenigsints in dien geest samen te flansen. Wat was beter dan 't Haagsch tooneel? ik heb er dus een woordtjen van gezegd, in den geest van onzen Spectator en hoop zoo doende dat blad nog meer in gang te doen krijgen, want ik praat er eens van-in. Wat ik echter u op 't hart druk, laat het aan niemand blijken, aan wie het ook zij, dat ik zoo iets heb geschreven. Het is eene proeve, die alleen aanspraak maakt op toegevendheid en geen andere pretensie koestert, dan dat de Red. van Braga er uit zien mag, hoe wars ik van ondankbaarheid ben. Drie of vier regels er uit: - Voorbij
Is lang die zoete tijd, toen daar geen wansmaak de ooren
Verscheurde, en ons die Ward, als voor 't tooneel geboren,
- De Genius der kunst bezielde nooit zijn zoon
Al ziet hij soms een krans door de Englen zich geboôn
Al doet een vriend of wat een lofzee tot hem stroomen,
Omdat hij buldert, zooals Roobol aan de zoomen
Van 't Y doet - Valckenier en Beyninck boeien mocht’Ga naar eind36
Op 28 januari 1843 schrijft Thijm dat hij Braga eindelijk heeft te pakken gekregen: ‘Braga is goed; ik hoop dat het zich zal weten te handhaven; ik heb er mij dadelijk op geabonneerd.’ Regelmatig berichten Thijm en Van den Bergh elkaar hoe ze zich geamuseerd hebben met de lezing van Braga. Leedvermaak is aan dat amusement niet vreemd. Thijm beklaagt Van Len- | |
[pagina 52]
| |
nep, het jongste slachtoffer van Braga, in een brief van 31 maart 1843: ‘Arme Ko van Lennep! Wat geselt de Braga hem rechts en links. Maar 't is toch ook schandelijk.’Ga naar eind37 Dan blijkt ook Thijm een stukje voor Braga geschreven te hebben. Op 31 oktober 1843, als de eerste jaargang ten einde loopt, schrijft hij: ‘Ik heb gehoord, dat uw vriend Ten Kate redakteur is van den Braga. Ik zend u inliggend grapjen ter lezing, en ter bezorging aan dat tijdschrift. Heb ik het mis gehad smijt het dan maar (excusez l'expression) in een koevert op de post. Ze kunnen er dan meê doen wat ze goedvinden.’ Waarschijnlijk betreft dat ‘grapjen’ het gedicht ‘Aan mijn waarden vader Laurens Pauwelsz. Foreestier’, gedagtekend Buiksloot, 22 Oktober, 1843, waaraan in druk de volgende redactionele noot is toegevoegd: ‘O, dat Braga nu juist plan heeft naar Wal-halla terug te stoomen, nu gij, Foreestier, knappe vent die gij zijt! (want wij kennen u wel uit den Spektator!) hem met uw medewerking woudt beginnen te ondersteunen! Maar - sic voluere fata! Ontfang gij intusschen den dank en den handslag (en waarom ook niet het: tot weêrziens?) van de Redakteuren.’Ga naar eind38 Van den Bergh antwoordt Thijm op 6 november 1843: ‘Ik heb u een paar dingen te schrijven: 1o dat ik ten Kate uw geestig vaers voor den Braga heb ter hand gesteld. Hij verzocht my u te schrijven dat ik 't op den post gesmeten had - omdat hij officieel niet wil bekend zijn, schoon hij 't toch alomme is. Hij deelt volkomen in mijne opinie er over en was er recht blijde meê, het zal het laatste nommer waardiglijk besluiten; want er komen er nog drie en dan gaat Braga de ruste in. Nu hij meer en meer zijne roeping als Godgeleerde nadert, moeten dergelijke dingen voor hem ophouden. 't Is echter niet onmogelijk dat hij nog wel eens opstaat, vooral wanneer Hippokreen-ontzwaveling No. 2 verschenen zal zijn, want naar ik hoorde, en wel uit eene zeer goede bron, moet die, wellicht nog dit jaar, verschijnen.’ Een paar dagen later, op 10 november, herhaalt Van den Bergh dat Braga zal herrijzen als de nieuwe Hippokreen-ontzwaveling zich zou vergrijpen aan Ten Kate: ‘Gij weet toch wie de eerste Hippokreenontz. heeft geschreven? Dr. W. Hecker. De tweede zal hij ook uitgeven: ik heb er in Groningen in Sept. a[nno] p[assato] barre dingen van gezien. Laat hij oppassen, dat hij tKate niet aanrandt, want dan zou Braga nog wel eens kunnen opstaan. De 3 laatste bladen zullen zijn: finis coronat opus. Arme Robidé van der Aa!!!!!!!!!!!!! Die is vereeuwigd, dat beloof ik je!’Ga naar eind39 | |
[pagina 53]
| |
Er komt toch een tweede jaargang van Braga, onder redactie van Kretzer, die echter minder druk besproken wordt door Thijm en Van den Bergh. Op 22 april 1844 schrijft Van den Bergh aan Thijm over een gedicht in Braga waarin hijzelf en andere dichtende drogisten mikpunt van spot waren: ‘Ik heb om die ui van den Braga gelachen - en toch is 't laf - omdat onze vaders Dr. of A. waren! Zijn wij poëeten! Br! Boudewijns vader is goudsmid.’ ‘Dr. of A.’ wil zeggen: ‘Drogisten of Aptekers’. Het gaat om het gedicht met de titel ‘Vraag’.Ga naar eind40 De ‘vraag’ is waarom S.J. van den Bergh, Hildebrand, Boudewijn, A.L.G. Toussaint, Jonathan en zijn zuster Betsy Hasebroek schrijvers zijn geworden. Het ‘Plegtig antwoord’ luidt: Hun wieg stond tusschen lauwerblâren,
En verschgeplukte myrthen in;
Omdat de vaders van 't gezin,
Drogisten of Aptekers waren...
De geur van 't roemverlokkend kruid
Steeg in het neusje van hun spruit
En is er altoos ingebleven,
Zoodat zij gruwen van een leven,
Waarin geen lauwren hen omgeven,
Als offers aan hun luitgeluid.
Thijm en Van den Bergh, die zich regelmatig groen en geel ergerden aan de onbenullige toneelkritieken in het Algemeen Handelsblad, waarin elke voorstelling werd opgehemeld, hebben zich door Braga laten inspireren tot een satirisch stuk.Ga naar eind41 In deel iii van De Spektator (1844, pp. 141-143) wordt een gefingeerde prospectus afgedrukt van een binnenkort te verschijnen Algemeen Noodwendig Handwoordenboek, waarin de bruikbaarste en doelmatigste termen, die eene kunstrecensie daarstellen, uit het Algemeen Handelsblad van de laatste twee maanden letterlijk zijn overgenomen, en naar Alphabetische Orde onder derzelver Hoofden gerangschikt, tot gemak en ten behoeve van de Practische Beoefenaars der Critiek, Gevolgd van Eenige Wenken en Raadgevingen, met Voorbeelden opgehelderd, ter in het licht stelling van de voortreffelijkheden des Handelsblads, als stem in de kunstwereld. De prospectus ontleent twee motto's aan de aflevering van Braga van 15 januari 1843: ‘Maneat γαλλιματτεια; vivat χαρλαταννερεια’. Een greep uit de trefwoor- | |
[pagina 54]
| |
den die de beginnende recensent worden aangereikt: alles is altijd zeer verdienstelijk. Ook in volgende jaren zou Thijm zich nog wel eens aan het satirische genre wagen. Toen hij begin 1845 moeite had om een hekeldicht in een van de letterkundige tijdschriften geplaatst te krijgen, verzuchtte hij (in een brief van 16 januari 1845): ‘Dommage, dat Braga nu juist gekrepeerd is!’ Het gedicht, ‘Het kunstkweekend Nederland, Rijm-epistel aan Lukas Peregrijn te Munchen’, zou uiteindelijk een plek krijgen in het Algemeen Letterlievend Maandschrift.Ga naar eind42 Thijm houdt zich in het vers, dat het gebrek aan kunstzin van de Nederlandse aristocratie hekelt, aan zijn stelregel dat de satiricus niet blind om zich heen mag slaan, maar een duidelijk esthetisch programma moet formuleren: hier in de vorm van een pleidooi voor de ontwikkeling van een nationale beeldhouwkunst, waaraan Louis Royer (1793-1868) een belangrijke bijdrage had geleverd met een beeld van De Ruyter. | |
Physiologie van Den HaagVoor Thijm en Van den Bergh bezat de letterkundige romantiek, in de vorm van het byronisme, een zekere aantrekkingskracht, maar dit betekende nog niet dat andere verschijningsvormen van de romantiek door hen werden gebillijkt. Dit blijkt uit hun afkeuring van de Physiologie van Den Haag, door een' Hagenaar, in 1843 anoniem bij K. Fuhri te 's-Gravenhage verschenen, maar spoedig herkend als een werkstuk van W.J.A. Jonckbloet | |
[pagina 55]
| |
3. Prent tegenover titelpagina van Laatste Hoofdstuk voor de ‘Physiologie van Den Haag.’ Door een' Hagenaar (Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen)
(1817-1885).Ga naar eind43 De waardering van deze ‘fysiologie’ door de beide redacteuren van De Spektator wordt bepaald door het feit dat Jonckbloet sedert 1842 als medewerker verbonden was aan De Gids. Daarnaast kende Van den Bergh hem als lid van Oefening Kweekt Kennis. Op 16 februari 1843 bericht Van den Bergh met nauw verholen opwinding dat Jonckbloet zich in gezelschap gunstig had uitgelaten over De Spektator; een oordeel dat werd gedeeld door niemand minder dan Bakhuizen van den Brink: ‘Donderdags ochtends gaan de meeste Leden van 't Genootschap een borreltjen drinken bij Van Zeggelen een allerhubschte jongen, over wien HilmanGa naar eind44 u wel zal gesproken hebben. Nu zijn daar V.d. Vliet, Bosboom (de broêr des schilders, die op de roem van zijn tweelingbroeder teert)Ga naar eind45, Van Zeggelen, Jonckbloet en nog een paar anderen met mij bijeen. Bosb: Van Zeg[gelen] mag ik de laatste Ns. van den Spectator eens van | |
[pagina 56]
| |
je hebben - ik heb ze pas tot No. 8 van je gehad. Van Zegg. Met pleizier. V.d. Vliet Dat ding wordt verdoemd goed. Bosb. toch? Jonckbloet Wie schrijft dat toch, Bergh? Of is het een geheim? Ik - ik heb 't mijn broêrGa naar eind46 wel duizendmaal gevraagd, maar hij is zoo dicht als een pot. Ik weet echter wel dat ze er in Amst. en ook hier meê wegloopen. Potgieter moet er, naar ik hoor, nog al meê op hebben - en dat doet me pleizier voor mijn broêr. Jonckbloet Ja, wel - Bakhuyzen vond het ook - het ding wordt ferm geschreven, enz. - Wat dunkt u? Is het ook eene aanmoediging om voort te gaan? Ik verheug er mij innig over. Straks wawelen die kaerels er nog in den Gids over; want met Bakhuyzen bedoelde Jonckbloet B.v.d. Brink.’ Thijm hoopt op een bespreking van zijn Bastaartwoorden in De Gids, en verwacht dat Jonckbloet de recensie zal schrijven. Het ontzag dat Jonckbloet afdwingt door zijn verbintenis met De Gids, wordt getemperd door zijn reputatie van losbol. Thijm verlangt van ‘litterarische ridders’ een hoge moraal. Op dezelfde dag waarop Van den Bergh verslag deed van het gesprekje tussen de o.k.k.-leden, schrijft Thijm aan zijn vriend: ‘Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat de schrijver van die droge boeken (maar daar toch veel kennis in zit, en die door hun eigenlijken inhoud van ouden datum bij uitstek belangrijk zijn) zulk een vrolijke gast is. Naar 'tgeen ik van hem gehoord heb, zou hij mij wat ruw wezen; dat gaat, dunkt me, niet voor een literator, die het met hart en ziel is: daar mogen dappere daden door wildemannen als Bohemund van Tarente was gedaan zijn: de echte preux et loyal chevalier, Godfried van Bouillon, Raimond van Toulouse waren anders: en zoo als zij waren verlang ik de literarische ridders ook. Vergeef mij, dat ik dit hier zoo uitflap: misschien bedrieg ik mij geheel in Jonckbloet.’ Van den Bergh antwoordt instemmend (20 februari 1843) en vertelt dat Jonckbloet het in Oefening Kweekt Kennis ook meer moet hebben van zijn vlotte presentatie dan van volhardende inspanning: ‘Ik dank u voor de nieuwe sympathie, die ik in u met mij ontdekt heb. Uw bepaling van wat gij van een letterkundige eischt is juist de mijne ik mag die losheid niet - of liever ruwheid. Jonckbloet is zeker geestig, maar meestal ten koste van anderen, zoo loopt Van der Vliet er altijd in bij hem. Hij was echter maandag nog al bedaard te heeten: hij walgde mij meerder | |
[pagina 57]
| |
dan vroeger: nu begin ik hem een beetjen, wat men zegt, aan te durven. Hij is dan ook niet al te zeer bemind - en zijn werk in 't Genootschap beteekent weinig, want hij loopt er te veel over heen. Men mag hem een geluksvogel noemen; hij draagt goed voor en doet daarom pleizier met zijn leuk bakhuis, als Vondel ergends 't aangezicht noemt. Wij zijn wel met elkaar op 't Genootschap, maar wij komen niet bij malkander. Trouwens hij is jeune homme en wel bon-vivant, ik gehuwd en erg afkeerig van zulk eene levenswijze; ik kan hem die echter wel eenigzins vergeven omdat hij student is geweest. Hij had vroeger voor Dr. in de Med. gestudeerd (uw vriend Cramer zal hem dus misschien wel kennen) maar dat viel volstrekt niet in zijn flank. Om u echter van dienst te zijn zal hij nooit nalaten.’ In het najaar van 1843 raakt bekend dat Jonckbloet werkt aan een ‘physiologie van Den Haag’. Van den Bergh weet ook al dat daarin een ‘fulminatie’ op de letterkundige genootschappen in de Hofstad voorkomt, en brengt Jonckbloets afwezigheid op een bijeenkomst van Oefening Kweekt Kennis hiermee in verband. Bij de uitgever Fuhri heeft hij enkele prenten gezien die in het boekje moeten komen, waaronder een sterk gelijkend portret van de schrijver.Ga naar eind47 Op 6 oktober 1843 schrijft Van den Bergh over een onderhoud dat hij heeft gehad met Jonckbloet, waarin Thijms Bastaartwoorden ter sprake kwam. De gedoodverfde recensent van Thijms eersteling had zich bijzonder lovend over het boekje uitgelaten: ‘Gisteren liep ik even bij Jonckbloet op - ik vond hem, o wonder, t'huis. Zie hier een gedeelte van ons gesprek: Zoo heb je daar ook de B.W. Ja, dat's een mooi boek. Of het, ik sympathiseer er hoog meê. 't Is verduveld goed - die vent is iemand naar mijn hart - een van de weinigen, die Hollandsch kennen - en zoo fiksch geschreven - geen kamergeleerdheid - hij heeft een diepen blik in de taal. Ik heb ten minste veel uit dat boek geleerd. B.v.d.B. woû dat ik 't recenzeerde - als ik maar eenigzins tijd heb doe ik het deze maand, anders zeker in de volgende. Ik zal het prijzen. Dat's ferm - ik vind dat het 't verdient. Ik schrijf ook na dien tijd geen sf meer.Ga naar eind48 Enkele dingen ben ik wel niet met hem eens; maar 't is een keurig boek. Gij kent dus uw kritikus - ik hield mij van de leêpen en vroeg zelfs niet of hij wist wie de autheur was. | |
[pagina 58]
| |
4. Houtsnede uit Physiologie van Den Haag van H.F.C. ten Kate, voorstellende uitgever Fuhri en Jonckbloet (de achterste figuur)
Een oogenblik later kwam B.v.d.B. met wien ik nog een uurtjen heb zitten keuvelen, voor 't eerst van mijn leven.’ Thijm is blij met deze recensent, al voelt hij zich nog maar half erkend: ‘de taalman (une office, dont je ne me doûtais pas) wordt met beleefdheid verwelkomd, al spuwt men den poeet in zijn efacie’.Ga naar eind49 Maar de lang verwachte recensie blijft uit, ten gevolge van de commotie die de publicatie van de Physiologie veroorzaakt. In een brief van 6 november 1843 schrijft Van den Bergh: ‘dat de Physiologie van den Haag hier algemeen wordt afgekeurd en een schandelijk libel is. Er mankeerde nog maar aan, dat hij den ouden koning had gehekeld, aan wien hij alles verplicht is. Zijn gezicht is frappant waar hij met Fuhri eene buiging maakt. De laatste lijkt echter niet. De | |
[pagina 59]
| |
eerste heeft er voor geposeerd. Overigens zijn het meest alle portretten, die het talent van H. ten K. eer aandoen.’Ga naar eind50 Fuhri zou op dat moment nog niet meer dan vijftig exemplaren van de Physiologie hebben verkocht. Vier dagen later, op 10 november, herhaalt Van den Bergh dat men in Den Haag zeer ontstemd reageert op Jonckbloets boek; een ontstemming die de auteur zonder twijfel zijn loopbaan zal kosten: ‘Apropos heb ik u al iets van de Physiologie geschreven? Hebt gij ze al gezien. Ik meen dat ik het eerste deed. Jonckbloet mocht wel bidden, dat hij 't nooit had gedaan. Ik geloof dat nu de recensie van de BW [= Bastaartwoorden], zoo ze niet geschreven was, nog wel wat uit zal blijven, daar hij om heel wat andere dingen zal te denken hebben. Tegen dat boeksken gaat maar ééne stem - een geweldig afkeurende en beklagende - op. Het is evenwel vrij geestig, voor zoo ver de aardigheden niet gekrabbediefd zijn. Hij is te beklagen tevens - want het ding zal hem zijn carrière doen buissen. - Vooral om zijn profaniteiten. Het spijt me van hem, inderdaad.’ 5. Houtsnede uit Physiologie van Den Haag van H.F.C. ten Kate: het jaarlijkse bal van Oefening Kweekt Kennis, ‘waarop men zich in het belang der letteren dapper in het zweet galoppeert of zich des noods een tering in de borst walst’
| |
[pagina 60]
| |
Inmiddels zijn er enkele geschriften verschenen waarin de Physiologie wordt bestreden. Op 14 november 1843 bedankt Thijm Van den Bergh voor de toezending van Een achttiende hoofdstuk voor de Physiologie van den Haag. Door een' Hagenaar ('s Gravenhage: J.M. van 't Haaff, 1843), dat hij toeschrijft aan J.J.L. ten Kate; een vermoeden dat door Van den Bergh in zijn antwoord op deze brief wordt bevestigd.Ga naar eind51 Thijm legt in deze brief aan Van den Bergh (en over diens schouder aan Ten Kate) uit waarom Een achttiende hoofdstuk hem niet voldoet. Het mist de superieure toon waarop de schrijver van de Physiologie van zijn dwaling moet worden teruggeroepen: ‘Betuig Ten Kate mijn oprechten dank voor de toezending van zijn boekjen: ik ben recht gevoelig aan die attentie; en had het gantsche duodecimootjen ook een half uur na de ontvangst reeds gelezen en herbladerd. Ik behoef u niet te zeggen, hoe veel weêrklank het in mijn hart vond: gij kent mijn theorie - de schrijver heeft een stuk uit mijn verhandeling over de typologie er in opgenomenGa naar eind52 - gij weet, dat ik het brave tracht voor te staan: maar, ik kom er rond voor uit - ik geloof, dat het boekjen zijn werking zal missen. Vooreerst komen de verkeerdheden van Jonckbloets physiologie mij wel wat gechargeerd voor: doch dit moet zoo zijn: eene eerste poging, om de fransche ziens- en schrijfwijs bij ons in zwang te brengen, mag wel met grof geschut verpletterd, door bommen uit elkaâr geslagen, en zoo diep onder den grond begraven worden, dat er van de disjecta membra bastardiae (passez moi le mot) geen stuk te recht komt. Maar, wat ik voornamelijk tegen het achttiende hoofdstuk van de Physiologie heb, is dat de schrijver van dit zich niet boven dat der zeventien andere verheft: hij is een rechtschapen en knappe vent, die zich over Jonckbloet geërgerd heeft, en die zijn verontwaardiging hier lucht geeft: hij is niet de koele theorist, die, alvorens Jonckbloet onder handen te nemen, alle zenuwachtigheid, alle kinderlijk angstvallige vroomheid, aflegt; hem bewijst, dat hij hem weet te domineeren, dat hij zich niet vergenoegt buiten de ‘venuskroeg’ den daarbinnen dartelenden met verwijten en verwenschingen te overladen, hem op een afstand zijn straffende en bekeering eischende woorden toe te roepen: maar met een ernstig gelaat, met de meeste kalmte, en gesteund door zijn redelijke overtuiging, daarbinnen durft gaan, gevoelloos door de het eer vergeten gezelschap dringen, den losbol met een stevige hand in zijn kraag durft nemen en hem door het venster naar de betere buitenwaereld te rug durft jagen. En dit had hij toch moeten zijn, dit had hij toch moeten doen - had hij een min of meer foudroyanter | |
[pagina 61]
| |
indruk op Jonckbloet willen maken, die nu het boekjen voor een kind der welmeenende zwakheid zal aanzien, en van het stikziend vooroordeel. Een man, een kritikus, moet niet schromen den nevel van afschuw weg te blazen, die het kwaad in de oogen zijner onbedorven jeugd omgaf: hij moet het met kalmte onthullen en verdelgen, opdat men hem niet van hartstocht verdenke, en meenen zou, dat hij méer zegt dan zijn bedoeling was. Après-tout zal het boekjen echter bij velen (hoewel niet bij Jonckbloet) zijn effekt doen. Dat een flink litterateur, een waardig kunstenaar, een man, die op de hoogte is, zijne stem, onweêrhouden, tegen zede- en godsdienstloosheid durft verheffen is een steun voor menigen weifelaar: het bewijst, dat godsdienst en zedelijkheid, hoe achtenswaardig van inborst, niet altoos voor het uiterlijke, een zotte contenance behoeven te hebben, niet altoos belachlijk in de formen behoeven te zijn: en dat is, voor het goede, oneindig veel gewonnen. Als het u goeddunkt (gij kent Ten Kate beter dan ik) en hij zal het niet al te aanmatigend vinden - laat hem dan mijn slecht gestelde - maar zoo ik hoop richtig gedachte beoordeeling eens inzien: ik kom gaarne tot zekerheid omtrent dergelijke punten: en, bedrieg ik mij, ik zal gaarne amende honorable doen.’ Van den Bergh antwoordt (in een niet gedateerde brief) als volgt: ‘Gij hebt recht: hij is de man, dien gij noemt. Ik heb hem uw periode voorgelezen en overgeschreven. Hij was voornemens zijne verdediging op 't papier te brengen, en mij die voor u ter hand te stellen; maar toen hij gisteren namiddag bij mij kwam, en ik dacht, dat hij ze meêbracht, zeide hij mij het maar niet te zullen doen, omdat hij meende dat gij 't in één woord nog fermer en brutaler gewenscht hadt, en dit zijn plan niet wezen kon, daar hij J. kent en er van overtuigd was, dat het genoegzamen indruk op hem maken zou, gelijk het dan ook werkelijk doet.’ In Een achttiende hoofdstuk was de auteur van de Physiologie van Den Haag verweten dat zijn boekje ‘on-Hollandsch’ van karakter was, want geheel geschreven in de geest van de Franse ‘physiologies’. Dit genre ‘ontstond, als een paddestoel, in één nacht, uit een bon-mot over een mismaaktheid, uit een aardigheid over een scheeven hoed, uit een spotlach over een mislukten fat, over een struikelenden dronkaart’ (p. 9). Het is een ‘bastaartgenre’, zo vervolgt Jonckbloets criticus, ‘'t welk zelfs niet eens de waarheid tant-soit-peu idealizeert, en, nu en dan ten minsten, een neus der herinnering op een gezicht der verbeelding zet, (om met hildebrand te spreken) maar, geheel tegenovergesteld, geheel vijandig aan alle zuivere be- | |
[pagina 62]
| |
grippen der waarachtige kunst, ontaart in een plomp verloren kopiëering des dagelijkschen levens.’ Het boekje dient geen esthetisch doel, maar is een onsmakelijk mengelmoes van ‘de Letterkunde en een stuk ossenvleesch, jakob cats en de turfdragers, paleizen en venuskroegen, de schatkist en een coquelicot-japon’ (p. 22).Ten slotte wordt uiteengezet dat de anoniem verschenen Physiologie ‘personaliteit’ mist, omdat het gestolen fragmenten uit het letterkundig werk van W.J.A. Jonckbloet bevat (!) - die met deze letterroof wel bijzonder verlegen moet zijn, omdat hij bekendstaat als een trouw lid van o.k.k. - en zich bezondigt aan obsceniteit en profaniteit. Als alle Hagenaars die door de ‘fyziologist’ bezwadderd waren, zich tegen hem zouden richten, met de koning aan het hoofd, zou hij alleen bescherming kunnen vinden in de vuilste achterbuurten (p. 35-36): ‘Daar zou uit de modderigste hoeken, uit de gemeenste gaten der stad een leger zamen vloeien, talrijk genoeg om een vesting in te nemen en laag genoeg om alles te wagen. Met loshangende hairen, rollende oogen en wangen door wellust en dronkenschap als purper gekleurd, in vuile slordige nachtgewaden, onder huilende bordeelzangen, zouden zij zich ter bescherming rond u scharen.’ Mogelijk heeft Thijm aan dergelijke passages in Een achttiende hoofdstuk gedacht, toen hij schreef dat de schrijver van dit pamflet zich niet boven de zeventien voorafgaande hoofdstukken van de Physiologie verheft.
In oktober 1843 had Bakhuizen van den Brink wegens schulden de wijk moeten nemen naar Luik. De praktische uitvoering van het redactiewerk voor De Gids had hij bij zijn vertrek toevertrouwd aan Jonckbloet.Ga naar eind53 Op 21 november, als de Gids-crisis alweer enkele weken bezworen is, bericht Van den Bergh: ‘Men wil hier dat Jonckbloet hoofdman van den Gids wordt. Dan zij de hemel ons nabij - want ik vertrouw, dat het dan een prullenwinkel zal worden - zoo partijdig als 't maar mooglijk is. Potgieter moet er tegen protesteeren. Dit entre nous!’ Pas op 4 januari 1844 blijkt de uitkomst van de worstelstrijd tussen Potgieter cum suis, uitgever Van Kampen en Jonckbloet Van den Bergh ter ore te zijn gekomen: ‘Of nu Jonckbloet de BW wel zal recenzeeren is de vraag. Hij staat op de lijst, maar zal wel niet meer meê doen. Gij weet dat hij door B.v.d.B. als erfgenaam van de Gids gelegateerd was - maar er waren haaien op de kust en Potgieter is de man. Daarom doet mij vooral de brief van de vorige 14 daag pleizier. Dit No draagt de blijken er van dat P. er Hoofdman is: want Pol, Potgieter, P-r, H.B. (Helvetius v.d. Bergh) de mannen van den Volksalmanak zitten er alle in.Ga naar eind54 Eilieve ze zullen er mij nu ook wel bijslepen.’ En in een brief | |
[pagina 63]
| |
6. Titelpagina van Een achttiende hoofdstuk voor de Physiologie van Den Haag, met portret van Jonckbloet door H.F.C. ten Kate
van 28 januari 1844 bevestigt Van den Bergh de afloop van de redactionele crisis, die met zich meebracht dat de kans op een gunstige bespreking van de Bastaartwoorden door Jonckbloet definitief verkeken is: ‘Jonckbloet is heelemaal met den Gids gebrouilleerd. 't Is jammer van de B.W.’ In zijn brief van 4 januari 1844 meldt Van den Bergh nog wie de auteur | |
[pagina 64]
| |
is van een ander vlugschrift tegen Jonckbloets Physiologie, getiteld Laatste Hoofdstuk voor de ‘Physiologie van Den Haag.’ Door een' Hagenaar ('s Gravenhage: P. Mingelen, 1843): ‘Dat laatste Hoofdstuk van de Fyz: is niet van Greb. Het is van een zekeren (entre nous) Van Gorcum.Ga naar eind55 Iemant, die dweept met den S. tot stelens toe, gelijk gij te recht hebt gezien. Een jongen van 20 jaar, die veel doet om een stuk brood. Hij had liever te huis moeten blijven: maar hij wil eten. Het eenige geestige dat er in is, is het plaatjen tegenover den titel. Overigens is het de Fyz: waard.’ | |
BesluitHet oordeel van Thijm en Van den Bergh over de Physiologie van Den Haag kan niet worden losgemaakt van de ingewikkelde verstandhouding tussen De Gids en De Spektator. Maar de kritiek op de Physiologie is ook inhoudelijk van aard. Thijm is het meest openhartig over zijn bezwaren tegen het boekje, waar men toch eerder een uiting van verontwaardiging zou verwachten van Van den Bergh, die zich met recht aangevallen mocht voelen. Zijn winkel wordt door Jonckbloet in een zeer dubieus kwartier van Den Haag gesitueerd, en het is zijn geesteskind, het genootschap Oefening Kweekt Kennis, dat openlijk wordt beschimpt. Quos Ego! wordt door Thijm in zijn Spektator-recensie en door Van den Bergh in zijn brieven beschouwd als een rechtstreekse aanval op de poëzie als zodanig. De vrienden veroordelen satire zonder helder literair programma, die alleen afbreekt en zonder onderscheid hekelt. Thijm gaat zover te beweren dat de schrijver van Quos Ego!, samen met de Gids-redactie de doodsklok luidt over de dichtkunst. De ‘hippokreen-ontzwavelaar’ heeft volgens Thijm wèl recht van spreken als hij het alledaagse realisme in het proza veroordeelt. Satire wordt in De Spektator niet geschuwd, en in een blad als Braga, waarin de Spektator-redacteuren voor de gek worden gehouden, maar waarin zij ook mogen publiceren, kunnen Van den Bergh en Thijm de satire zeker waarderen. Maar wanneer het satirische aspect vergezeld gaat van ‘ruw realisme’, zoals in Jonckbloets Physiologie, wordt het de vrienden te gortig. Van den Bergh betreurt vooral de ‘profaniteiten’ en het verraad aan personen en instellingen die Jonckbloet van nabij kende; Thijm van zijn kant voelt een heilige verontwaardiging over de ‘Fransche ziens- en schrijfwijs’ van een jong auteur die vrijwillig in een ‘venuskroeg’ ronddartelt. Wie weet hoe op den duur een verkoeling intrad in de vriendschap | |
[pagina 65]
| |
tussen Van den Bergh en Thijm, zou dit verschil in opvatting ook anders kunnen benoemen. Voor Van den Bergh was de vriendentrouw het belangrijkste, voor Thijm de levensbeschouwelijke en esthetische zuiverheid. | |
[pagina 74]
| |
BijlageJ.A. Alberdingk Thijm, in Aurora. Jaarboekje voor 1844, p. 57-70 Reinoud,
door M. ‘Wie sal mi gheven vederen als der
duven, ende ic sal vlieghen ende rusten.’
Ps. liiii, v. 7.
De Lente zweefde in feestkleedij,
Door 't avondwindtjen licht geplooid,
Met geurig loof in 't haar getooid,
Des Pelgrims somber beeld op zij.
De Pelgrim ziet haar zwijgend aan:
Zijn jonkheid heeft voor 's levens heil
Geen traan van vreugd, geen glimlach veil,
Geen blik, om fier in 't rond te slaan.
Hij wandelt voort - en naakt een slot -
En daagt den Burchtheer voor zich op -
Maar wendt noch buigt den stuurschen kop,
Al eischt hij deernis met zijn lot.
‘'k Heb dertien uren achter één
Een dor en zonnig pad betreên;
'k Ben,’ zegt hij, ‘moê naar ziel en lijf:
Verleen mij, Heer, een nachtverblijf.’
‘Wees welkom, Pelgrim, op mijn slot!
'k Neem elken vreemde in gulheid op;
Al buigt noch lonkt zijn stuursche kop -
'k Heb deernis met zijn drukkend lot.
| |
[pagina 75]
| |
Drie weken - 't zij u toegezegd -
Vindt gij ten mijnent huis en haard;
Drie Dochters, als mijne eer mij waard,
Is uw verzorging opgelegd.’
De Pelgrim drinkt den welkomstdronk,
En zoekt de rust der legersteê,
En voert een SchrijnGa naar voetnoot* en Speeltuig meê,
Wier glans de Juffren tegenblonk.
Naauwlijks was een week verstreken,
Of de Burchtheer, zacht van zin,
Vroeg, uit milde christenmin,
Wat Kunissa was gebleken
Van den sombren huisgenoot,
Wien zij spijze en hulpe bood.
‘Van 's morgens tot 's avonds aan d'arbeid geboeid,
Zoo lang nog één lichtstraal zijn vormen omvloeit,
Doorleest hij zijn bijbel, beschrijft hij 't francijnGa naar voetnoot**,
Als paerlen bewaard in zijn blinkende Schrijn.’
Dra verliep een tweetal weken,
En de Burchtheer, vroom van zin,
Vroeg met de eigen christenmin,
Wat Aleida was gebleken
Van den sombren huisgenoot,
Wien zij spijze en hulpe bood.
‘Wen, zachtkens omstuwd door gepluimde choralen,
Aurora haar blik door zijn venster laat dwalen,
Dan stemt hij zijn Speeltuig, en fluistert een lied,
Dat, kwijnend, op d'adem van d'avond vervliet.[’]
| |
[pagina 76]
| |
Eindlijk togen twintig dagen
't Grenzeloos verleden in,
En de Burchtheer, vast van zin,
Kwam zijn derde Dochter vragen,
Wat verborgen zielenleed
Haar de Pelgrim blijken deed.
‘Geen dag, dien de Heer in Zijn goedheid ons geeft,
Wordt recht door den kwijnenden jongling beleefd:
Met de armen gekruist, staart hij, spraakloos en dof,
Aan 't venster geleund naar den groenenden hof.
Hij denkt aan geen nooddruft; en sober in 't spijzen,
Vervalt en verbleekt hij; zijn haren vergrijzen;
En, 'tgeen wel de bitterste droefheid verraadt,
Nooit speelt hem een lachjen om 't peinzend gelaat.’
En nog in de eigen avondstond
Doorschreed des Pelgrims voet de zaal,
Waar hij 't gezin te zamen vond,
Hem toevende aan het afscheidsmaal.
In 't reishabiet van bruin tamijn,
Met Harp, en Staf, en gladde Schrijn,
Verbeidt hij, met verdoofd gemoed,
Des braven Burchtheers laatste groet.
‘'k Heb,’ zegt hij, ‘in mijn leven
Geen aardschen schat vergaârd -
Maar 'k wil uw Dochtren geven
Al wat mij rest op aard:
Een Ring, een Harp, een gladde Schrijn -
Mijn rijkdom, zal haar rijkdom zijn.
Wellicht in weinige uren,
In weinig tijds gewis,
Verneemt gij in uw muren
Wie ginds gestorven is.
| |
[pagina 77]
| |
Dan zal mijn Ring, en Harp, en Schrijn,
Mijn rijkdom, al uw rijkdom zijn.’
‘Ach! spreek toch niet van sterven;’
Zoo riep Kunissa luid:
‘Ik wil geen rijkdom erven:
Nog dooft uw licht niet uit! -
Wilt gij mij gunstig wezen -
Zoo open mij uw Schrijn,
En doe mij wijsheid lezen
In 't lettrenrijk francijn.’
‘Ach! spreek toch niet van sterven;’
Ging ook Aleides kreet:
‘Ik wil geen rijkdom erven,
Dien ik úw rijkdom weet.
Maar wilt gij meer beloonen
Dan 'k immer heb gedaan -
Zoo hef op teedre tonen
Een zang bij 't Speeltuig aan.’
‘Neen, spreek ons niet van sterven!’
Riep Emma weenend uit:
‘Ik wil geen rijkdom erven,
Die aan uw graf ontspruit.
'k Weet, Jonker, van geen loonen -
Mijn zielswensch is voldaan,
Kleurt eens een lach uw koonen,
Weent ge eens een vreugdetraan.’
De Pelgrim zet zich zwijgend neêr,
Strijkt pijnlijk over 't bleek gelaat,
Beschouwt zijn speeltuig, keer op keer,
En met een zangstem, eindloos teêr,
Bezielt hij 't gouden citherdraad:
‘Ziet ge gindsche heuvelklingen,
Vale terpen, mullen grond,
| |
[pagina 78]
| |
Waar geen aadren vochts ontspringen,
Wie geen geurig mos omringen,
Bloem- en bladerloos in 't rond?
Waar, beplast met najaarsregen,
Waar, doorgloeid van zomerzon,
Zelfs geen reizer op zijn wegen,
Hoe vermoeid, is neêrgezegen?
Waar geen duifjen toeven kon?
Waar de nachtwind aaklig zwoegend,
Langs bevrozen vlakten scheert,
Of, 't verstuifbaar zand doorploegend,
Immer 't ruw seizoen vervroegend,
Oogst- in Wintermaand verkeert?
Ziet gij haar? - Dan straks beleden,
Hoe op 't eigen plekjen grond,
In 't verlaten oord van heden,Ga naar voetnoot*
(Eenmaal 't weeldrigst bloeiend eden!)
't Schoonst paleis der GravenGa naar voetnoot** stond.
Hoe dit lusthof, rijk aan leven,
Duizend schepslen onderhield;
Met priëel en heg omgeven,
Wie 't gevogelte in kwam zweven -
Alles van één geest bezield.
O, de waarheid nooit vergeten,
Dat de bloem van 't huidig uur -
Morgen ligt ter aard gesmeten,
Van haar stengel afgereten
Door de vingren der natuur.
| |
[pagina 79]
| |
IJvrig hopen op den Hemel
Is 't alleen waarachtig goed:
't Licht op aarde is droeve schemel -
't Menschlijk Weten, dwaas geremel;
Poëzij, slechts luchtgewemel;
Liefde, zelfs een wufte gloed!’
‘Ik was nog jong - een kind - maar 't was geen kinderleven,
Dat, woelend in mijn borst, me als vuur door de aadren vloot;
Geen onbestemd gevoel was mij ten deel gegeven,
Geen dwaze dartelzucht mijn boezem ingedreven,
Neen! 't was geen doelloos licht, dat uit mijn blikken schoot.
O, zoo ooit trouw gemoed, met onverpoosd verlangen,
Eén zelfde vorm beminde, en nastreefde op haar pad -
Ooit minnaars armenpaar, om 't lieflijk beeld te omvangen,
En 't eeuwig, eeuwig aan te hangen,
't Heeft nagereikt, of hij 't aanbad -
Dan viel die liefde en kracht, dan viel dat zoet genieten
Mij, in mijn vroegste jeugd, ten deel:
Want door mijn kinderborst voelde ik een vuurstroom vlieten;
Eén wezen deed dat vuur mij op de koonen schieten -
Eén minde ik veel - oneindig veel.
Maria! - ja, te recht voert zij den naam Marië:Ga naar voetnoot*
Daar is een bitter wee aan dezen naam verwant;
Daar heerscht een duistre toon, een droeve melodië
In 't zoet Marië -
Die pijnlijk was voor 't hart - licht doodlijk voor 't verstand!
Maar, 'k had ook nooit gezien, ik, vreemdling in de ervaring,
Dat aardsche zaligheid slechts enkle stonden duurt;
Dat onverpoosd geluk ter waereld zijn verklaring
- Bewijs van broosheid - vindt, in naadrende openbaring
Van 't leed, dat d'eigen dag den vreugdekelk verzuurt.
| |
[pagina 80]
| |
Ik dacht, als knaapjen aan Mariaas zij gezeten,
Of hupplend, hand aan hand, den langen hof ten end,
Dat onze levenstijd, gelijklijk afgemeten,
Een effen dagenreeks, een frissche bloemenketen
Verblijven zou, zoo lang onze ooge 't zonlicht kent.
O, weinig droomde ik, toen wij, arm in arm gestrengeld,
In koelende eikenschaâuw, na 't hupplen, neêrgevlijd,
En beider aanschijn door een onschuldsblos verengeld,
Haar bruine lokken met mijn blonder saamgemengeld,
Aan ons toekomstig heil ons hadden toegewijd -
Of, als haar telker stond de vreugd der paadjesspelen,
Een tocht te paard, een valkenjacht,
Den zoeten maagdenzin kon streelen,
Om dat (zoo vleide ik mij) ik die met haar mocht deelen,
En trouwe min 't gevaar veracht -
O weinig droomde ik toen, noch immer, wen we elkander
Ontmoetend, door een kracht, ons-beiden onbekend,
Gedreven werden de een naar d'ander,
Dat (welke dag in nacht verander!)
Zij me eens een bron zou zijn van weedom zonder end.
Neen! - 't zij om d'avonddisch weêr naast elkaâr gezeten,
Door d'ouden schildknaap ons met geestdrift wierd verteld
Van heks- en spokendans, van zwarte waanprofeeten,
En zij, bij 't minst gedruis, 't geklang van spoor of keten,
Uit angst mij vaster hield omkneld -
't Zij, dat haar moeder, ons zoo naauw verbonden ziende,
Van ons getuigen dorst, dat wij, naar iedren schijn,
Geboorte en ouderdom, zij mij, ik haar verdiende,
En 't lot de moeders niet vergeefs zoo teêr bevriendde,
Maar we eens een minlijk paar gehuwden zouden zijn -
| |
[pagina 81]
| |
Bij elken nieuwen band, meende ik vooruit te lezen,
Dat in den leeftijd ons bewaard,
Ja, nog ná dezen,
Maria - Reinoud méér moest wezen
Dan eenige andre vrouw op aard.
Doch neen! de dood brak zonder mededoogen
De teedre banden af des bloeds;
Haar dierbre moeder viel: en 't gruwzaam alvermogen
Van 't noodlot voerde ons ver van uit elkanders oogen -
En doofde in de asch des tijds de vonken des gemoeds. -
Maar o! verschriklijk woord, dat mij die asch verstoren,
De spranken wekken kwam, begraven in mijn ziel:
Een wilde en rosse vlam (zoo zacht en blank te voren!)
Sloeg in mijn lijdend hart aan 't gloren,
Als hulde, die op eens haar weêr ten deele viel:
't Was vreeslijk: Zij, gehuwd! zij, zij, mijn eerste liefde!
Zij, 't eenigst wat ik had: verborgen schat op aard;
De morgenstraal, die reeds mijn zielenacht doorkliefde,
Die mij een troostrijk licht in 't leven had gebaard!
Zoo zinkt dan, kreet ik luid, zinkt alles om mij henen!
Zoo is mij 't hart verbeurd, waar 't mijne op rusten mocht!
Zoo is, aan 't somber zwerk, mijn liefste ster verdwenen!
De toekomst sluit haar boek - waar 'k eenmaal vreugde in zocht!
Wat was mij 't leven toen! Wat kon mij 't sterven wezen! -
Die slag velde al mijn geestkracht neêr:
God! riep ik, wien ik diende in hopen en in vreezen,
Gij ziet mijn droefheid aan: ontferm u mijner, Heer! -
En ziet - nog mocht er naauw een maandenpaar verloopen,
Of met doorgriefde ziel, met rood bekreten oog,
Stelt ginds een echtgenoot zijn hart der wanhoop open,
Of waagt het, arm als ik, op de eeuwigheid te hopen -
En staart den engel na, die hem als mij ontvloog.
| |
[pagina 82]
| |
Gij, gade van mijn bruid! géén vreemdling in de ervaring!
Wist gij nog niet, hoe kort de vreugd der aarde duurt?
Dat schijnbaar hecht geluk ter waereld zijn verklaring
- Bewijs van broosheid - vindt, in naadrende openbaring
Van leed, dat al ons heil verzuurt!
Maria! - ja, te recht droeg zij den naam Marië:
Daar is een bitter wee aan dezen naam verwant;
Daar heerscht een duistre toon, een droeve melodië
In 't zoet Marië -
Die grievend is voor 't hart - en doodlijk voor 't verstand.’
‘Maar neen! de Heer, die aan mijn krank gemoed
Nog eens den troost van 't schreien kennen doet,
Heeft koelend vocht in 's hemels vruchtbare aderen
Voor de uitgedorde rozenbladeren;
Heeft vriendentaal voor 't moedloos hart;
En heilige olie in de stervensangst des kranken:
Ik dank u, Heer! - 'k mag u mijn redding danken,
Een tranendauw, een balsem in mijn smart.
Waarheen, waarheen voert mij dit uur van schreien? -
't Is me of ik met beneveld oog,
In 't glansrijk midden van mij wenkende englenreien,
Ten Hemel vloog!
't Is me, of de dag door d'avond wordt omtogen -
't Verblindend licht - de zon - verdween! -
Wie daalt daar, voor mijn scheemrende oogen,
Op kleur en klank en wierook naar mij heen?
Zij is het! zij, mijn God, o doe mijn hart niet breken!
Ik heb nog zóó veel uit te spreken,
Dat mij in 't vol gemoed verstikt,
En waar 't bezingen van, en lenigend betreuren,
Het zwijmend hart mij op zal beuren,
Mij 't ademloos gemoed verkwikt! -
| |
[pagina 83]
| |
Zij is het - ja, Marië! O, zalig deze ontmoeting!
O God, hier streeft de leedverzoeting
Een stoorloos heil in kracht vooruit! -
Marië! o zalig 't uur, dat gij mij werdt ontnomen:
Ja, zulk een weêr- en samenkomen
Vergoedt mij 't afzijn, o mijn bruid!
Ik heb geen woorden meer! - mijn stem verleert te spreken...
't Is of niet langer 't graf ons van elkander scheidt:
De Hemel komt in 't hart een reine vlam ontsteken -
Wij willen, eng vereend, God loven, en God smeeken
Om Liefde voor alle eeuwigheid...’
Een onweêrhouden tranenvloed
Bedekte 's Pelgrims teêr gelaat,
Waarop in meer dan aardschen gloed
Een blijde lach geteekend staat.
Hij zwijmelt, bij den wederschal
Van 't slotwoord, op zijn speeltuig neêr;
De Burchtheer en zijn dochtrental
Staan hem ter zijde bij den val:
Hij is niet meer.
1843
Nicolaas Beets, in Aurora. Jaarboekje voor 1846, p. 275-277 Vondel
Op zijn besneeuwde kruin en groene krans te wijzen,
Der dichterlijke jonglingschap
Zijn fikschen vingergreep ten voorbeelde aan te prijzen,
En zijner kniën vasten stap,
Zijn hoog gevierden naam naar namen te vernoemen,
Die de Oudheid grootst en roemrijkst had,
Gebuur en vreemdling met zijn lofspraak doof te roemen, -
Ja, alle dagen hoort men dat!
Maar hem te lezen, hem te kennen, hem te smaken,
| |
[pagina 84]
| |
Ziedaar wat schaars is in een eeuw,
Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken:
Gemaakte klacht, of wild geschreeuw.
O Vondel! had mijn hart u meer in eer gehouën,
Zijn dorst slechts aan uw bron gelaafd,
Mijn domme jeugd aan u zich willen toevertrouwen
En in geen vreemd gareel gedraafd,
'k Zou mooglijk hedendaags met vrediger genoegen
Terugzien op mijn dichterpad,
'k Had mooglijk by de krans een lover kunnen voegen,
Die gy mijn land gevlochten hadt;
'k Had zeker min gevleis en min geschreis vernomen
Van koortsig brein en week gevoel,
Maar kon met fierder tred en heldrer voorhoofd komen
Waar 't nakroost zit ten rechterstoel.
Ach, 'k heb den eersten gloed der versche dichtvuurspranken,
In mijn onrijpe jeugd ontwaakt,
Ach, 'k heb den schoonen galm der vaderlandsche klanken
Zoo vroeg, maar niet genoeg gesmaakt,
Ach, 'k heb uw grepen in de oorspronkelijke snaren,
Ten halven pas door 't oor gevat,
Misbruikt om vreemden roem met wildzang te evenaren,
Tot 'k u, o roem mijns lands, vergat!
Totdat ik u vergat, uw koninklijke zangen,
Uw aadlaarsvlucht, uw zuivren gloed,
Uw rustig zelfbezit, de vrijheid uwer gangen,
Uw frischheid, en uw overvloed.
En wie gedenkt ze? En wie doet ze immer ons gedenken?
Wie spiegelt ze ons van verre toe?
Wiens hart zal Holland met een Hollandsch lied beschenken,
Dat Hollands Vondel hulde doe?
Te zweeren by uw naam, en in uw naam te richten,
Dat hooren, dat vernemen wy;
Maar 't zoet der honiggeur van Vondels maatgedichten
Verlokt geen enkle grage bij.
| |
[pagina 85]
| |
Ach bijen! 't Veld is vol van kakelbonte vlinderen,
En ijdle dingen van één dag,
Wie niemand 't kort genot des fladderens verhinderen
En allerminst benijden mag.
|
|