Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000
(2000)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Pavel Josef Šafaík (1795-1861)
| |
[pagina 4]
| |
twee op papier, maar niet in werkelijkheid gelijkgerechtigde delen Oostenrijk en Hongarije, de Dubbelmonarchie. Ik zal u niet langer in spanning houden. De lange lijst van lidmaatschappen is afkomstig uit de rouwbrieven van de taalkundige, literatuurhistoricus, geschiedkundige en kortstondig ook politicus Pavel Josef Šafaík (1795-1861). Deze bevinden zich in de zogeheten ‘verzamelingen’ van de Maatschappij in de Leidse universiteitsbibliotheek. Deze zijn in 1998 voor het eerst door Mevrouw Carla H.D. van der Poel bestudeerd ten behoeve van een voor de Bibliothecaris en het Bestuur van de Maatschappij bestemd rapport.Ga naar eind2 Teneinde het karakter van deze verzamelingen nader te omlijnen put ik in het volgende uit haar ongepubliceerde rapport. Het gaat om onvermoede collecties die merendeels uit de achttiende en negentiende eeuw stammen en niet, of niet goed, ontsloten zijn. Deze collecties hebben in de bibliotheek om verschillende redenen - die overigens lang niet altijd te achterhalen zijn - de titel ‘verzameling’ gekregen en zijn onder deze ingang gecatalogiseerd in zeven Leidse boekjes. Het kun- | |
[pagina 5]
| |
nen meerdere portefeuilles of flinke bundels zijn, of slechts een paar bladen. Soms was zo'n verzameling bijeengebracht door één persoon en weerspiegelde diens interesses. Die konden bijzonder divers zijn, zodat zo'n bundel drukwerk en/of documenten van allerlei aard misschien ook maar het best met de rekbare term ‘verzameling’ gekarakteriseerd kon worden. Bijvoorbeeld: er is een verzameling Arabische en Egyptische varia, voornamelijk uit het legaat van Snouck Hurgronje, waarbij ‘varia’ ‘vergaarbak voor drukwerk waar men elders niets mee aankon’ betekent.Ga naar eind3 Soms betrof het ook een collectie stukken of werken van min of meer dezelfde aard, bijvoorbeeld veertig opgeplakte foto's van Atjeh, afkomstig van ene G. Verschuur, maar helaas zonder verdere aanduiding van tijd of herkomstGa naar eind4; of vier portefeuilles boordevol portretten van hoofdzakelijk Nederlandse letterkundigen en geleerden van de negentiende eeuw, uit de nalatenschap van J.T. Bodel Nijenhuis. Deze, niet alleen een groot verzamelaar zoals wij allen weten, maar ook een nauwkeurig man, is gelukkig zo vriendelijk geweest de meeste geportretteerden te identificeren.Ga naar eind5 Soms heeft een verzameling betrekking op één bepaalde gebeurtenis. Zo is er een door een anonymus bijeengebrachte verzameling krantenknipsels betreffende de Bredero-feesten van 1885 ter gelegenheid van diens driehonderdste geboortedag.Ga naar eind6 Er is ook een verzameling zeer diverse stukken betreffende de onthulling van het Nationaal Gedenkteken 1813 in Den Haag op 17 november 1869. In dit laatste geval is de verzamelaar bekend: Jan J.F. Wap, vriend van Bilderdijk, die in de jaren zeventig van de negentiende eeuw veel Bilderdijkiana aan de Maatschappij schonk, waaronder een gipsafdruk van diens voet. Wap had zich bemoeid met de onthulling van het monument voor 1813, evenals Nicolaas Beets, die zowaar de feestcantate had gedicht. Beets had Wap bovendien, als repliek op een gedicht van hem, nog een ander, tot nu toe onbekend, vers gezonden, in handschrift en met foto van de dichter.Ga naar eind7 Natuurlijk zijn er ook stukken die niet uniek zijn, maar toch nadere aandacht verdienen. Zo is er een verzameling met betrekking tot het derde eeuwfeest van de Leidse universiteit in februari 1875, compleet met een schema van preekbeurten voor deze gelegenheid.Ga naar eind8 Heel bijzonder is wel de verzameling van aanplakbiljetten betreffende Nederlandse en Franse theatervoorstellingen uit het tijdvak 1796-1834, voornamelijk met betrekking tot de Leidse schouwburg. Het is een prachtige bron voor het toneelleven uit die tijd, die niet alleen verwijst naar serieuze toneelstukken, maar ook naar optredens van degenslikkers en illusionisten.Ga naar eind9 Tot zover deze eerste indruk van de verzamelingen in de | |
[pagina 6]
| |
Leidse universiteitsbibliotheek. Men treft er pamfletten, ordonnanties, programma's, speelkaarten, incunabelfragmenten, overdrukken, karikaturen, landkaarten en wat niet al aan, in een bonte mengeling die wellicht van menig geleerde het hart sneller doet kloppen. Het rapport van Mevrouw van der Poel verwees naar een ‘verzameling doodsberichten betreffende P.J. Schafarik, in het Latijn en in het Boheems, Pragae 1861’, drie stukken in kwarto.Ga naar eind10 Het zijn drie rouwbrieven, twee in het Latijn en één in het Tsjechisch. De eerste, die in het Latijn is gesteld, is ondertekend door Šafaíks opvolger als bibliothecaris van de Praagse universiteitsbibliotheek, Ignác Jan Hanuš (1812-1869), een liberale filosoof en pedagoog, die enige jaren tevoren door intriges van conservatieve medegeleerden van zijn Praagse leerstoel was gestoten.Ga naar eind11 Hij verwoordt de diepe droefenis van de bibliotheek, wier bibliothecaris Šafaík van 1848 tot 1860 was geweest, en vermeldt kort de vele lidmaatschappen van geleerde genootschappen, zonder overigens de Maatschappij met name te noemen. De tweede rouwbrief, ook in het Latijn, is uitvoeriger; hierin wordt Šafaíks lidmaatschap van de Maatschappij met zoveel woorden vermeld. Deze rouwbrief is getekend door president (de conservatieve archeoloog Jan Erazim Vocel, 1802-1871) en secretaris van het koninklijk Boheems geleerd genootschap. Dit genootschap is de voorloper van de huidige Tsjechische academie van wetenschappen, doch in zijn ontstaan en eerste ontwikkeling eerder met onze Maatschappij dan met een over het algemeen van het staatsgezag uitgaande Europese nationale academie vergelijkbaar. De Maatschappij is voortgekomen uit een groepje liefhebbers van taal- en letterkunde en geschiedenis die eerst een maandblaadje opzetten, Tael- en dicht-kundige by-dragen, en vervolgens via verdere publicitaire inspanningen en plaatselijke geleerde gezelschappen tot de oprichting van een algemeen landelijk genootschap kwamen.Ga naar eind12 Vanaf ca. 1770 was in Bohemen een ‘Privatgesellschaft zur Aufnahme der Mathematik, vaterländische Geschichte, und der Naturgeschichte’ actief, dat sinds 1775 verhandelingen publiceerde. Dit genootschap werd, in tegenstelling tot de Maatschappij die het vooral van de hogere burgerij moest hebben, in de eerste plaats gedragen door de Boheemse adel. Deze had Duits, Frans en soms ook Italiaans als cultuurtalen en kende aanvankelijk het Tsjechisch voornamelijk in zijn gedaante als ‘Küchelböhmisch’ - de taal van het personeel. Maar in het kielzog van de Verlichting en vroege Romantiek in het Habsburgse Rijk ontwikkelde zich allengs bij deze hoogst beschaafde en inter- | |
[pagina 7]
| |
nationaal georiënteerde Boheemse adel belangstelling voor de taal, literatuur en geschiedenis van het eigen land. Overigens had de historische belangstelling een politieke kant. De machtigste aristocratenfamilies - dezelfde die bij de ‘Privatgesellschaft’ betrokken waren - probeerden steeds met aan de geschiedenis ontleende argumenten hun eigen belangen als hoge landbezittende adel tegenover de regering in Wenen veilig te stellen.Ga naar eind13 De ‘Privatgesellschaft’ groeide evenals de Maatschappij uit tot een nationaal genootschap: de ‘Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften’ (1784). Deze kon des te meer een leidende rol in de publieke opinie gaan vervullen toen zij in 1790 van keizer Leopold ii het predikaat ‘Koninklijke’ kreeg toebedeeld. Dat betekende dat het genootschap ook door de allerhoogste autoriteit, de keizer en de regering in Wenen, was gesanctioneerd.Ga naar eind14 De derde rouwbrief, de uitvoerigste, is in het Tsjechisch en is afkomstig van de nabestaanden. Dit stuk vermeldt de doodsoorzaak (een hersenziekte) en nodigt ter begrafenis op het protestantse kerkhof van Praag. De lijst van eerbewijzen is lang en eindigt met vermelding van het erelidmaatschap van het museum van het koninkrijk Bohemen, van de Praagse burgerclub, het ereburgerschap van Praag en de titel van verdienstelijke bibliothecaris van de keizerlijk-koninklijke universiteitsbibliotheek in Praag enzovoort. De Maatschappij wordt vermeld op dezelfde plaats die ik haar zojuist ook toedeelde: tussen het lidmaatschap van het geleerd genootschap van Krakau en het erelidmaatschap van de Praagse letterenfaculteit in. Het wordt tijd om de figuur van Šafaík zelf te beschouwen en zo mogelijk zijn verhouding tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden nader te preciseren. Om te beginnen: zijn naam komt in drie gedaanten voor: in het Tsjechisch als Pavel Josef Šafaík, in het Slowaaks als Pavol Jozef Šafárik en in het Duits als Paul Joseph Schafarik (Schaffarik).Ga naar eind15 Zelf gebruikt hij alle drie de vormen al naar het uitkwam. Van afkomst was hij ongetwijfeld een Slowaak, in 1795 geboren als zoon van een lutherse predikant in een dorpje in Opper-Hongarije, zoals Slowakije toen nog heette omdat het een onderdeel van het koninkrijk Hongarije was. Op de uitmuntende Slowaakse scholen leerde hij behalve de klassieke talen Duits en Hongaars. Voor zijn eigen moedertaal begon hij zich pas te interesseren onder invloed van het opbloeiende cultureel nationalisme van de naburige Tsjechen, in het bijzonder van de grote filoloog Josef Jungmann (1773-1847). Diens vertaling van Miltons Paradise lost in het Tsjechisch liet Šafaík kennismaken | |
[pagina 8]
| |
met een eigentijds Slavisch poëtisch idioom. Als eerste pennenvrucht verscheen in 1814, toen Šafaík negentien jaar oud was, een bloemlezing van Slavische volkspoëzie met eigen bijdragen. Daarna vertrok hij naar Jena, waar hij behalve theologische vooral veel historische, taal- en letterkundige en natuurwetenschappelijke colleges volgde en in 1817 tot doctor in de filosofie promoveerde. Eenmaal terug in Slowakije verdiende hij eerst de kost als huisleraar in een adellijke familie te Pressburg (Bratislava, Pozsony). In die tijd raakte hij bevriend met de iets jongere František Palacký (1798-1876), die later tot de grootste Tsjechische historicus van de negentiende eeuw zou uitgroeien.Ga naar eind16 Inmiddels had hij al enkele kleine filologische en historische studies over slavistische onderwerpen gepubliceerd. In 1819 aanvaardde hij een benoeming tot rector van een Servisch-orthodox gymnasium in Novi Sad (Újvidék, Neusatz), toen een welvarende stad in de zogeheten ‘Servische Vojvodina’ in Zuid-Hongarije. Novi Sad lag in de zogenaamde Bačka, een gebied dat destijds pal aan het Osmaanse Rijk grensde. Het was etnisch gemengd, maar de Serven poogden er in cultureel opzicht de boventoon te voeren, hetgeen hun voortdurende spanningen met de Hongaren opleverde. De stad gold als ‘het Servisch Athene’ en de Vojvodina als de ‘bakermat van de Servische natie’. Hier waren intellectuele kringen te vinden die ijverden voor de grote en hoogstaande Slavische beschaving waarvan de Servische slechts één aspect was, hier zou in 1826 de eerste culturele organisatie ter verheffing van het eigen volk worden gesticht, de ‘Matica Srpska’, die als voorbeeld zou dienen voor soortgelijke organisaties bij andere Slavische volkeren in het Habsburgse Rijk.Ga naar eind17 Ofschoon Šafaík deze geestdrift voor ‘de Slavische idee’ deelde, vond hij in Novi Sad niet zijn geluk. De plaatselijke Hongaarse politieke machthebbers lieten duidelijk merken dat zij niet op enige culturele verheffing van de Serven zaten te wachten en Safaíks inzet daarbij niet konden waarderen. Šafaík verdiepte zich namelijk meer en meer in de slavistiek in het algemeen en de Zuid-Slavische, Tsjechische en Slowaakse taal, literatuur, archeologie en geschiedenis in het bijzonder. Evenals sommige andere geleerde tijdgenoten in Midden- en Oost-Europa was hij verwoed op zoek naar twee dingen: een bakermat van alle Slavische volkeren, bevolkt door ‘oerslaven’ met een - imaginaire - gezamenlijke Slavische oertaal, en het bewijs dat de Slavische taal en letterkunde even oud, diep en fraai, kortom even belangrijk waren als die van welk modern Europees volk dan ook. Tot de ‘oerslaven’ rekende hij zijn eigen etnische groep, de Slowaken, die hij beschouwde als ‘ehrwürdige Überreste der | |
[pagina 9]
| |
karpatischen und donauischen Urslaven’.Ga naar eind18 Zijn ambitieuze eerste grote boek, Geschichte der slawischen Sprache und Literatur nach allen Mundarten (Buda 1826) trok zeer de aandacht, maar werd ook gekritiseerd. Šafaík ontzag zich namelijk niet allerlei onbewezen theorieën omtrent de gemeenschappelijke oorsprong en de prehistorische ontwikkelingen van de Slavische volkeren te propageren. Zijn bronnenkritiek was ook sommige recensenten een steen des aanstoots. Alles wat er toe bijdroeg de Slavische taal en literatuur op een voetstuk te plaatsen, kwam immers in zijn kraam te pas. Zo geloofde hij - overigens samen met Palacký en vele anderen - vast in de echtheid van het ‘Königinhofer’ en het ‘Grüneberger handschrift’. Dit laatste manuscript dook in 1818 op een Praags postkantoor op en bevatte een episch fragment uit de negende eeuw. Het was daarmee meteen de oudste Slavische rechtsbron, want het ging om ‘Het oordeel van Libuša’, de legendarische eerste vorstin der Tsjechen. Helaas was het zo vals als maar kon, een fabricatie van de jonge bibliothecaris Václav Hanka (1791-1861), die een jaar eerder al het ‘Königinhofer handschrift’, onder meer een Tsjechische evenknie van het Nibelungenlied bevattende, in de wapenkamer van een kerktoren had mogen vinden. Grote slavisten als de Sloween Jernej Kopitar (1780-1844), directeur van de Weense Nationalbibliothek, en de Tsjechische filoloog Josef Dobrovský (1753-1829) hadden de echtheid van het ‘Grüneberger handschrift’ meteen verworpen. De vervalser, zo meende de laatste, had misschien wel college bij hem gelopen maar te veel gespijbeld: zoveel fouten en paleografische ongerijmheden bevatte het handschrift.Ga naar eind19 Šafaík bleef echter tot het eind van zijn levensdagen in de echtheid van beide manuscripten geloven. Toen hij, als beginnende vorser, in 1818 Goethe enige van zijn vertalingen van gedichten in verschillende Slavische talen toezond, had hij daar enige uittreksels uit het ‘Königinhofer handschrift’ aan toegevoegd. Ook Goethe moest ervan worden doordrongen dat de Slavische literatuur even oud en eerbiedwaardig als de Duitse was.Ga naar eind20 De Hongaarse stadhouder van de Vojvodina vond tenslotte in het lutheranisme van Šafaík aanleiding van hem af te komen door hem te suggereren het rectoraat van het Servisch-orthodox gymnasium op te geven. Het zou niet passend zijn dat een protestant aan een orthodoxe institutie leiding gaf. Tot begin 1833 bleef hij nog als leraar aan de school verbonden; daarna vestigde hij zich in Praag. Daar wist hij zich omringd door Slavische broeders en Duitse Bohemers die belangstelling voor zijn wetenschappelijke arbeid hadden en daar kon hij zich verre houden van Hon- | |
[pagina 10]
| |
gaars-Servische twisten. Overigens bleef hij publiceren over Zuid-Slavische onderwerpen en hield zijn contacten met het gebied aan. Financieel gesteund door zijn Tsjechische vrienden kon hij aanvankelijk te Praag als onafhankelijk geleerde zijn navorsingen ongestoord voortzetten. In het revolutiejaar 1848 raakte hij echter, samen met zijn vriend Palacký, in de politiek verzeild. Šafaík behoorde tot de vertegenwoordigers van de liberale burgerij die in maart 1848 niet alleen opkwamen voor een constitutionele in plaats van een absolutistische regering en meer zelfbestuur voor Bohemen, maar vooral ook voor meer rechten in onderwijs en bestuur van de Tsjechische taal. Toen de regering-Metternich na de Weense maartrevolutie van 1848 eenmaal gevallen was, nam Šafaík zitting in een commissie die een schoolhervorming met meer taalrechten voor de verschillende bevolkingsgroepen in de hele monarchie moest voorbereiden. Aan nationale onafhankelijkheid dachten deze burgerlijke revolutionairen nog niet. Integendeel, zij waren bijzonder loyaal aan de Habsburgse dynastie en hoopten, als overtuigde austroslavisten, hun liberale wensen binnen de monarchie te kunnen verwezenlijken. Šafaík was bovendien een van de belangrijke figuren van het panslavisch congres dat in de lente van 1848 in Praag werd gehouden. In een rede riep hij de Slavische volkeren op tot zedelijke en culturele verheffing en tot strijd voor de eigen zaak, teneinde zo snel mogelijk zelfbewust en krachtig het Europese toneel te kunnen betreden en daar een gerespecteerde rol te kunnen spelen. Voor hem bestond er één Slavische wereld die slechts verdeeld werd in verschillende ‘stammen’ met hun eigen ‘dialecten’; hij wenste dus niet te spreken van ‘volkeren’ of ‘naties’ met aparte ‘talen’.Ga naar eind21 Šafaík wilde, bij al zijn geestdrift voor de Slaven, echter geen politieke loopbaan nastreven. Eerder wilde hij een geleerde en wijze profeet zijn, die zijn volk de weg wees naar vrijheid en beschaving. Zijn publicaties oefenden zowel voor als na 1848 grote invloed uit op die bewegingen die een Slavische culturele en politieke wedergeboorte nastreefden. De met retorische kracht gebrachte formulering, niet zozeer de praktische verwezenlijking van denkbeelden had zijn grote voorkeur. Maar, zoals hij het in een brief aan Palacký uitdrukte, voor zijn ideeën was hij wel bereid te sterven, ook al hadden ze in de praktische politiek niets opgeleverd.Ga naar eind22 In hetzelfde jaar 1848 kreeg hij een professoraat in de Slavische taalkunde aan de Praagse universiteit aangeboden, dat hij combineerde met het ambt van bibliothecaris van de Praagse universiteitsbibliotheek. In 1848 | |
[pagina 11]
| |
was hij al wijd en zijd beroemd door zijn in 1837 in het Tsjechisch verschenen hoofdwerk Slavische oudheden (Slowanské starožitnosti, Praag 1837), dat in 1843 in een herziene Duitse versie te Leipzig werd gedrukt. Het was een samenvattende studie van de Slavische oudheid- en volkskunde, die in haar Duitse versie in heel Europa de aandacht trok en ook, geheel of gedeeltelijk, in andere talen werd vertaald. Arthur de Gobineau baseerde de hoofdstukken over de Slavische volkeren in zijn Essai sur l'inégalité des races humaines (1853-1855) goeddeels op Šafaíks befaamde boek.Ga naar eind23 Dat zal de auteur misschien niet zo hebben gewaardeerd, maar des te meer moeten hem de vele academische eerbewijzen zijn bevallen, die hem in de loop der jaren ten deel vielen. Uitnodigingen om elders een leerstoel te bezetten wees hij overigens steeds af. Hoe kwam deze geleerde, zo diep verankerd in de Slavische wereld, nu bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden terecht? Het antwoord op deze vraag moet liggen in het archief van de Maatschappij in de Leidse universiteitsbibliotheek. Daar worden immers de brieven bewaard die de voorstellen van de leden voor kandidaten voor het lidmaatschap behelzen.Ga naar eind24 De meeste van die brieven betreffen uiteraard voorstellen voor binnenlandse kandidaten, maar niet zelden werden er ook kandidaten uit het buitenland naar voren geschoven. De hoop op het vinden van een gloeiende, met redenen omklede aanbeveling voor Šafaík van een lid van de Maatschappij werd niet vervuld: zo'n brief bevindt zich niet in het archief. In de jaren veertig tot zestig van de negentiende eeuw kwam het trouwens slechts een enkele maal tot een aanbeveling voor een buitenlandse kandidaat uit het Habsburgse Rijk. Zo stelde iemand in 1847 een zekere ridder Adrien Balbi voor, keizerlijke raad voor de aardrijkskunde en de statistiek, tegenwoordig gevestigd te Venetië, ‘reeds lid van de voornaamste geleerde genootschappen in Europa’. Zijn kandidatuur werd door niemand minder dan M. Siegenbeek gesteund.Ga naar eind25 De toenmalige Secretaris van de Maatschappij, J.T. Bodel Nijenhuis, had de gewoonte voor of, waarschijnlijker, tijdens de bestuursvergadering aantekening te houden van de ingekomen kandidaturen die daar werden besproken. Op een ongedateerde en niet ondertekende lijst met voorstellen voor kandidaten voor de verkiezing van 1853, vermoedelijk van de hand van een bestuurslid dat het stuk meegenomen heeft naar de bestuursvergadering, staan enkele aantekeningen gekrabbeld. Vrijwel zeker is het handschrift van die aantekeningen dat van Bodel Nijenhuis. Hij heeft links onderaan het blad van de brief met voorstellen het volgende bij geschre- | |
[pagina 12]
| |
ven: ‘Prof. P.J. Schafarik, custos der acad. bibl. te Praag / Dr. G[ustav] Klemm, bibliothecaris te Dresden is lid / I.I.A. Wersaaï, te Copenhagen.’Ga naar eind26 Het is aannemelijk dat deze drie namen pas in de bestuursvergadering door een bestuurslid zijn geopperd, toen de ingebrachte kandidaturen werden behandeld. Bodel Nijenhuis heeft ze dan in zijn hoedanigheid van secretaris opgeschreven op het stuk dat hij op dat moment voor zich had, namelijk die ongedateerde en niet ondertekende lijst met namen van kandidaten, die vermoedelijk ingebracht was door een ander bestuurslid. Op de gedrukte naamlijst van kandidaten voor het jaar 1853, een zelfde soort lijst die ook nu nog de basis voor de stemming vormt, komt Šafaík inderdaad voor. Er waren dat jaar 78 binnenlandse en 13 buitenlandse kandidaten. Šafaík is nummer 10: ‘Schaffarik (P.J.) te Praag, Custos der Akademie-Bibliotheek, schrijver van vele werken over de Slavoonsche oudheid- en taalkunde’.Ga naar eind27 Bij de stemming had Bodel Nijenhuis, die zoals bekend een precies en ordelijk man was, de gewoonte de stemmen te turven of te laten turven op een aparte handgeschreven lijst. In het jaar 1853 heeft echter een ander bestuurslid de taak van toezicht op de stemming vervuld. Er is geen lijst met turfstreepjes overgeleverd, maar slechts een met de nummers van de kandidaten met het totaal aantal op de kandidaat uitgebrachte stemmen achter ieder nummer. Zo wordt het duidelijk dat niemand op nummer 10 - Šafaík - zijn stem heeft uitgebracht.Ga naar eind28 De conclusie ligt voor de hand dat deze geleerde uit Praag geen grote bekendheid onder de leden van de Maatschappij genoot. Hij moet vervolgens door het bestuur zijn benoemd. Šafaík gaf uiting aan zijn dankbaarheid voor deze benoeming in een brief aan de Maatschappij, gedateerd Praag, 12 juli 1853. Deze brief geeft geen enkele aanwijzing voor enige band tussen de grote geleerde en Nederland, laat staan de Nederlandse letterkunde. Integendeel, het is zo'n vlakke beleefdheidsbrief dat deze, bij wijze van anticlimax, maar het best in zijn geheel geciteerd kan worden: ‘An Eine Wohllöbliche Gesellschaft für Niederländische Literatur in Leiden. Verehrte Herren! Sie fanden sich bewogen, mich am 16. Juni d.J. in die Zahl Ihrer Mitglieder aufzunehmen und mir dies mittels geehrten Schreibens vom 18. Juni kund zu geben. Ich fühle mich durch diesen Beweis wohlwollender Anerkennung meiner bisherigen, zwar nur geringen, aber treu und gut gemeinten Leistungen auf dem Gebiete der Literatur sehr geehrt und der Gesellschaft zu besonderem Dank verpflichtet. Obschon entfernt lebend, bei beschränkten Kräften und Mitteln, werde ich | |
[pagina 13]
| |
dennoch stets gern und mit Vergnügen jede sich mir bietende Gelegenheit ergreifen, der geehrten Gesellschaft irgend einen nützlichen Dienst zu leisten. Genehmigen Sie die Gefühle der tiefsten Hochachtung, mit denen ich die Ehre habe zu verharren Ihr ergebenster Paul Joseph Schafarik.’ De dertien kandidaten voor het buitenlands lidmaatschap van het jaar 1853 vormen een bonte mengeling van letterkundigen en geleerden, die lang niet allen een band met Nederland hadden. De historicus Heinrich Leo (1799-1878), een conservatieve piëtist uit Halle, had dat bepaald wel. Hij had immers Zwölf Bücher niederländischer Geschichten (Halle 1832-1835) gepubliceerd. Het feit dat hij, die de Middeleeuwen ophemelde en de bewogen zestiende eeuw verafschuwde, daarin de kant van Filips ii en de katholieke kerk tegen de Nederlandse Opstand koos, was kennelijk geen beletsel voor het lidmaatschap.Ga naar eind29 De drie buitenlandse kandidaten die in 1853 de meeste stemmen verzamelden, waren in aflopende volgorde de gevierde schrijver P.F. van Kerckhoven uit Antwerpen, auteur van destijds populaire werken met aantrekkelijke titels als Ziel en Lichaam (2 delen), Wit en Zwart, Verhalen en Liefde; A. Namur, secretaris van de Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques du Luxembourg en redacteur van de verhandelingen van deze vereniging; en P. Wigand, ‘Regierungsrat in Wetzlar’ en schrijver van een nog steeds zeer verdienstelijke geschiedenis van Westfalen alsmede vele artikelen over hetzelfde onderwerp. Zulke kandidaatleden wonnen het dus verre van Šafaík en de andere vijf voorgestelden die ook geen stemmen kregen: H. von Aufsesz uit Neurenberg, die mederedacteur was van de Anzeiger für Kunde des deutschen Mittelalters, nog een Luxemburger (J.F. Gensler) die een Lexicon der Luxemburger Umgangssprache geschreven had, V. Delecourt, jurist te Brussel en gewezen voorzitter van de Nederlandse congressen in Vlaanderen, een bekend Berlijns mediëvist en politiek publicist, Friedrich von Raumer, die kandidaat werd gesteld omdat hij over Willem van Oranje had gepubliceerd, en de Franse graaf Louis de Vieil-Castel, die in de Revue des deux mondes een artikel over Montigny het licht had laten zien. Wat heeft dan toch het bestuur van de Maatschappij bewogen Šafaík tot buitenlands lid te benoemen? Het antwoord ligt besloten in de betekenis die destijds werd toegekend aan het fenomeen van het buitenlands lidmaatschap. Tegenwoordig zijn de buitenlandse leden personen, die zich op een of andere manier verdienstelijk hebben gemaakt voor de Nederlandse literatuur en geschiedenis. Destijds zag de Maatschappij dat anders, en zij zag ook zichzelf anders, namelijk als een algemeen en vooraanstaand | |
[pagina 14]
| |
geleerd genootschap in Europa, dat zich kon meten met andere, soortgelijke instituten en wetenschappelijke academies. Onder de buitenlandse leden van de Maatschappij in de jaren vijftig van de negentiende eeuw is een aantal beroemde geleerden te vinden. Zo aanvaardde de befaamde Engelse historicus Thomas B. Macaulay (1800-1859) een jaar vóór šafaík, in 1852, het lidmaatschap, evenals de Bonner germanist en volkskundige Karl Simrock (1802-1876). Deze laatste is overigens wel enigszins met Šafaík te vergelijken. Hij maakte zich bijzonder verdienstelijk voor de popularisering van middeleeuwse literatuur en volkssagen, maar als filoloog ontbrak het hem aan de zin voor strenge tekstkritiek. Zijn voor het grote publiek geschreven werken, waaronder vele nadichtingen en vertalingen, overtreffen in aantal verre zijn puur wetenschappelijke verhandelingen.Ga naar eind30 Šafaik, de beroemde en veelzijdige beoefenaar van Slavische studies, zou toch, al was hij dan geenszins met de Nederlandse letterkunde of geschiedenis verbonden, tot de luister van de Maatschappij kunnen bijdragen. Dat was genoeg om hem als buitenlands lid voor te stellen en te benoemen. Omgekeerd voelden buitenlandse leden als hij zich voldoende vereerd om het lidmaatschap van de Maatschappij op te nemen in hun soms lange rij van eerbewijzen. Hij lijkt ons misschien wel een verdwaalde Slowaak in de negentiende-eeuwse Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te zijn, maar destijds bezette hij er een eervolle en gewaardeerde plaats in. |
|