Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
lie Van het Reve was aanwezig om getuige te zijn van de uitreiking van de dr. Wijnaendts Francken-prijs aan Karel van het Reve. Dr. H.H. Zwager, voorzitter van de commissie voor de prijs, voegde aan het jury-rapport (Bijlage ii) een woord van persoonlijke waardering toe. De stijl maakt iemand tot een blijvende schrijver, zo luidde zijn conclusie. Met hartelijke gelukwensen werd de prijs door de voorzitter overhandigd aan Karel van het Reve, die in zijn dankwoord een analyse gaf van het eerbetoon dat hem ten deel viel. ‘In 1968,’ sprak Karel van het Reve, ‘ben ik in Moskou bevriend geraakt met een dichter. Het bleek dat wij allebei decennia lang hadden rondgelopen met de brandende begeerte om een Brokgauz-Efron te bezitten, de in Sint Petersburg tussen 1890 en 1907 verschenen Russische encyclopedie van 87 delen. In het voorjaar van 1968 lukte het ons allebei om antikwarisch zo'n encyclopedie te kopen, en toen we hem allebei in de kast hadden staan, bekenden wij elkaar, dat de gretigheid waarmee wij nu dingen in die 87 delen opzochten geringer was dan wanneer we die encyclopedie tien, twintig jaar eerder hadden kunnen kopen. Mijn vriend citeerde bij die gelegenheid twee regels van een collega: Vse, prichodit sliskom pozdno:
Den ‘gi, slava i ljubov’.Ga naar voetnoot1
Ik vertel u deze anecdote niet om daarmee te suggeren dat ik deze prijs eigenlijk veel eerder had moeten krijgen. Geenszins. Het onttrekt zich grotendeels aan mijn beoordeling of ik deze prijs verdien. Ik stel alleen met een zekere weemoed vast dat ik blijkbaar niet tot de mensen behoor die naarmate zij ouder worden het hun te beurt vallend eerbetoon met groter vreugde begroeten. Ik herinner mij hier in Leiden de uitreiking van een prijs aan Pieter Geyl, niet zo lang voor zijn dood. De oude, dove man straalde als een kind. Ik zag dat toen met een zekere minachting aan - nu voel ik meer een lichte afgunst: jammer dat ik nu niet zo blij ben als hij toen was. Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was toen twee mensen die ik kende, Annie Romein en Jacques Presser, deze zelfde prijs kregen. Je moet wel ontzettend geleerd zijn en ontzettend goed kunnen schrijven en ontzettend beroemd zijn, wil zo'n prijs je ten deel vallen, dacht ik toen. Helaas denk ik dat nu niet meer. ‘Niet dat ik geen redenen heb tot vreugde en dankbaarheid. Ten eerste | |
[pagina 261]
| |
wil ik hier mijn erkentelijkheid uiten aan de jury. Ik kan dat te vrijmoediger doen, omdat ik van de vijf leden van die jury er maar twee persoonlijk ken - een in Nederland ongebruikelijke figuur geloof ik - en die twee ontmoet ik dan nog met tussenpozen van drie tot vijf jaar, en slechts één lid van de jury is ooit bij mij thuis geweest, en zelfs dat is lang geleden: 12 juli 1945. Als men verder bedenkt dat de woorden consumptiemaatschappij, conflictsituatie, concrete werksituatie, structureel, autoritair, identiteit, inspraak, machtsstructuren, paternalisme, openheid, integratie, leefbaarheid, leefruimte, vervreemding, grenssituatie, psychedelisch, dialoog, elitair, motivatie, evaluatie, communicatie en participatie in al mijn boeken geen enkele keer voorkomen, dan kan men de jury een zekere mate van stoutmoedigheid niet ontzeggen. Wat mij vooral verheugt en tot dankbaarheid stemt is de speciale aandacht die de jury in haar rapport wijdt aan mijn boek Het geloof der kameraden. Dat boek is ontstaan uit een serie voordrachten die ik in deze zelfde zaal heb gehouden. Ik heb er alles bij elkaar een jaar of acht aan gewerkt - van werken kun je eigenlijk niet spreken, het is meer een soort broeierig door de kamer heen en weer lopen - en ik heb geprobeerd in dat boek de wereldbeschouwing van het marxisme-leninisme, de dingen die een marxist, een communist nu eigenlijk gelooft, zo duidelijk, kort en leesbaar mogelijk te formuleren, op zodanige wijze, dat de lezer als hij op bladzijde 150 gekomen is zich de gang van het hele betoog nog min of meer herinnert. Daarbij heb ik steeds ernaar gestreefd te voldoen aan de eis van Thomas Mann, die ergens schrijft dat men de dingen zo moet zeggen als kwam het er op aan enige autoriteit te dwingen de ogen neer te slaan. In zekere zin ben ik daar nog in geslaagd ook: van de toch vrij talrijke Nederlandse marxisten is er niet één geweest, die zich er toe heeft kunnen brengen ook maar één enkele regel uit mijn boek te citeren en te bestrijden. Nu zult u zeggen: die Nederlandse marxisten; c'est pas jurer gros - maar omdat het vandaag voor mij een beetje een feestdag is zal ik aan uw argument geen aandacht schenken en mij alleen verheugen in de eer die mijn boek vandaag ten deel valt en uiting geven aan mijn dankbaarheid daarvoor.’ |
|