Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960
(1960)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermdXI. Persoonlijke onpersoonlijkheid (zie blz. 16)In zijn dankwoord roemt de voorzitter spreker's combinatie van kritische waakzaamheid en idealisme. De heer Van Raalte vraagt, of het juist is, dat minister Modderman bij het ontwerpen van het Wetboek van Strafrecht taalkundig advies heeft ingewonnen van Matthijs de Vries en of de Regering dat voorbeeld niet moet volgen. Spr. antwoordt, dat hij zich herinnert van het geval Modderman gehoord te hebben, maar dat hij het geen navolgenswaardig voorbeeld vindt; een adviescommissie met wisselende samenstelling zou hij prefereren.
xii-xiv. Nadat de vergadering zich accoord heeft verklaard met het voorstel tot handhaving van de jaarlijkse bijdrage op f. 12.50, deelt Mevr. Thijssen-Schoute met geestige toepassing van enkele tijdens de rede van Dr. Van Poelje gememoreerde oudere zinswendingen en titulaturen de uitslag mede van de verkiezing van nieuwe bestuursleden en van leden in de vaste commissies. Alle a-candidaten zijn gekozen, t.w. in het bestuur Dr. A.A. Prins, Dr. H. Berkhof en Mr. A.J. Versprille, in de commissie voor taal- en letterkunde Dr. P. Minderaa, Dr. P.J. Meertens, Dr. G.J. Lieftinck en Dr. A.A. Weijnen, in de commissie voor geschied- en oudheidkunde Dr. L. Brummel, Dr. A.W. Bijvanck, Dr. W.R. Juynboll en Dr. B.W. Schaper, in de commissie voor schone letteren Ed. Hoornik en Dr. J.C. Brandt Corstius en in de commissie voor de bibliotheek Dr. W.J.M.A. Asselbergs, Dr. B.W. Schaper en Dr. J.J. Mak. De voorzitter dankt de commissie van stemopneming en merkt in aansluiting hieraan op, dat een voorstel ter voorziening in de vacature Dr. Kessen als bibliothecaris niet meer op normale wijze in de beschrijvingsbrief kon worden opgenomen, aangezien deze reeds was gedrukt en aan de leden toegezonden, toen het bericht van zijn overlijden het bestuur bereikte. Hij doet nu het voorstel, zolang de universiteitsbibliotheek nog geen directeur heeft, Dr. P.C. Boeren te benoemen tot waarnemend bibliothecaris. De vergadering gaat daarmee accoord.
xv. Op voorstel van de heer K. ter Laan wordt de voorzitter bij acclamatie herkozen. Met dank voor de hem door een zo verdienstelijk lid toegezwaaide lof, aanvaardt de voorzitter deze herbenoeming. | |
[pagina 167]
| |
xvi. Bij de rondvraag doet de heer Lenselink, na er op gewezen te hebben, hoe sober de moderne benoemingsbriefjes zijn vergeleken met de 19e-eeuwse, afstand t.b.v. het archief van een perkamenten diploma uit het jaar 1809. De heer Ter Laan zou gaarne zien, dat er een boek verscheen met korte levensberichten van alle leden sinds de oprichting van de Maatschappij. De voorzitter antwoordt, dat er in deze richting reeds is gedacht en dat een algemeen register op de levensberichten persklaar is. De heer Van Vriesland herinnert aan een passage in het Jaarboek 1958-'59 betreffende de niet-toekenning van de Dr. Wijnaendts-Franckenprijs. De naam van de voorgedragen candidaat, die het bestuur niet bekend had gemaakt is thans sinds enkele maanden door een uitlating van een der gewezen leden wereldkundig geworden. Hij vraagt, of het bestuur hierin geen aanleiding vindt opening van zaken te doen. De voorzitter antwoordt, dat de heer Rogier in de Annalen van het Thijmgenootschap een warm artikel aan Brom heeft gewijd, blijk gevend o.a. van een oprecht medeleven met het gevoel van miskenning, dat Brom aan het eind van zijn leven heeft gekoesterd. In een voetnoot bij dit artikel heeft Rogier een zondebok gezocht in de Maatschappij. Hij heeft zolang Brom leefde, zegt hij, gezwegen om hem de kennismaking van dit affront - de ‘weigering’ van het bestuur hem de Dr. W.F. prijs toe te kennen - te besparen. Wel heeft hij er aanleiding in gevonden voor het lidmaatschap van de Maatschappij te bedanken. Onmiddellijk daarop verschijnen enkele R.K. dagbladen met grote koppen ‘Prof. Rogier uit Maatschappij Ned. Letterkunde’ met onthullingen omtrent de achtergrond. De advies-commissie wordt bij name genoemd, ze was unaniem in haar voorstel, dat met algemene stemmen - waarvan die van Rogier de enige Rooms-Katholieke! - was aangenomen. Na kennisneming van deze publicaties, heeft de voorzitter getracht de heer Rogier er van te overtuigen, dat hier een misverstand heerste; de Nijmeegse hoogleraar vond de argumenten van de voorzitter evenwel slechts uitvluchten. Het gevolg van een en ander is geweest, dat twee leden voor het lidmaatschap hebben bedankt en een derde schriftelijk uiting heeft gegeven aan een zekere ontstemming. Er dreigt hier legendevorming te ontstaan en het is dus gepast de feiten te laten spreken. Door het bedanken van de in eerste instantie benoemde leden, moest op 27 oktober 1958 een nieuwe advies-Commissie voor de W. Fr. prijs worden benoemd. Op haar rustte de wettelijke plicht vóór 1 maart 1959 een met redenen omkleed advies aan het bestuur uit te brengen. Eerst op 27 april | |
[pagina 168]
| |
d.a.v. werd officieus bekend, dat Brom's ‘Schilderkunst en Literatuur in de zestiende en zeventiende eeuw’ ter bekroning zou worden voorgedragen. Onmiddellijk rezen er uit de boezem van het bestuur bezwaren. Brom's formaat als geleerde werd algemeen erkend, maar dit boek achtte men geen gelukkige greep. Besloten werd evenwel het officiële advies af te wachten. Juist één dag voor de laatste bestuursvergadering van 3 juni kwam dit advies binnen. Intussen was er ook reeds wetenschappelijke kritiek op het boek verschenen. Ter vergadering werden de bezwaren, die ook - zij het verhuld - in het advies te vinden waren, in den brede ontvouwd. Men achtte Brom op grond van zijn gehele oeuvre stellig een serieuze candidaat voor de prijs voor meesterschap, maar met dit boek was men weinig ingenomen. De W.Fr.prijs is nu eenmaal ingesteld ter bekroning van één werk; het citaat in de Volkskrant, dat suggereert, dat tal van andere publicaties van Brom in het advies zijn gememoreerd, is vals. Gezien nu de omstandigheid, dat juist dit ene boek van Brom bekroond zou moeten worden, een boek waartegen verscheiden bestuursleden hun bezwaren hadden geformuleerd, dat het advies geen enkele andere serieuze candidaat noemde en zoveel reserves bevatte, besloot de vergadering op voorstel van de voorzitter tot stemming over te gaan. Het resultaat was, dat het advies met de grootst mogelijke meerderheid werd verworpen. Op de vorige jaarvergadering zijn gelukkig geen vragen over de niet-toekenning gesteld. Alleen de commissie voor geschied- en oudheidkunde heeft schriftelijk uiting gegeven aan een zekere teleurstelling. Dan bedankt Rogier zonder opgaaf van redenen voor het lidmaatschap van de Maatschappij. Op 30 november overlijdt Brom, door de voorzitter herdacht op de maandelijkse vergadering van december. In april van dit jaar verschijnt de aflevering van de Annalen van het Thijmgenootschap, die aanleiding heeft gegeven tot enkele suggestieve krantenverslagen. Rogier's voorstelling, dat het bestuur geen waardering zou hebben voor Brom's werk, is volkomen onjuist. Evenmin is het juist te spreken van een ‘weigering’; het bestuur, dat volgens het reglement de prijs toekent, heeft alleen een advies niet gevolgd. Men moet geen lid worden van een advies-commissie, wanneer men een advies opvat als een bevel. Tenslotte is de kwalificatie van de handelwijze van het bestuur als ‘c'est pire qu'un crime, c'est une sottise’ - overigens, indien het als citaat bedoeld is, onjuist - ongepast en zeker in de mond van een Christen. De heer Van Raalte maakt zich tot tolk van de afwezigen door op te merken, dat | |
[pagina 169]
| |
een krant er behoefte aan kan voelen van bepaalde zaken nieuws te maken. De mededeling, dat Rogier het enige R.K. lid was van de advies-commissie, vindt hij niet zo vreemd; ook was het juist, dat er eenstemmigheid in de commissie had geheerst. Tenslotte, een advies is formeel weliswaar niet dwingend, materiëel eigenlijk wel. De voorzitter antwoordt, dat hij de publicatie van één noot in een tijdschriftartikel in grote opmaak door bepaalde R.K. bladen, met commentaar en in verscherpte vorm, onsympathiek blijft vinden. De heer Kamp, lid van de advies-commissie, erkent het recht van het bestuur een advies niet te volgen; niettemin heeft hij zich niet gelukkig gevoeld met de genomen beslissing, hij zou het wel aardig hebben gevonden, wanneer Brom de prijs had gekregen. De voorzitter antwoordt, dat het bestuur uiteraard niet kon weten, dat Brom zo spoedig zou overlijden. De prijs voor meesterschap lag menselijkerwijs gesproken binnen het gebied der mogelijkheden. Afgezien van de bezwaren tegen het voorgedragen boek, was het bestuur van mening, dat toekenning van deze bescheiden prijs bezwaarlijk bij de bekroonde het gevoel van miskenning zou hebben weggenomen. Trouwens, er zijn nog andere instanties, die daarvoor hadden kunnen zorgen. Er moet iemand gezegd hebben, dat het bestuur niet enthousiast was, omdat het hier een werk betrof van een R.K. geleerde. De voorzitter begrijpt niet, waar dit vandaan komt. De heer Kamp antwoordt, dat niemand dit uitdrukkelijk heeft gezegd, maar dat die gedachte wel in de Commissie leefde. De heer Moormann vindt hierin aanleiding te verklaren, dat hij als R.K. bestuurslid nimmer iets van een anti-Roomse houding heeft bespeurd. Ware dit wel zo, hij zou onmiddellijk uit de Maatschappij zijn getreden. Mej. Prinsen merkt tenslotte nog op, dat Brom zelf onder de niet-toekenning gelukkig niet veel heeft geleden. Daarop sluit de voorzitter te half zes de vergadering. Een groot aantal der aanwezige leden begeeft zich daarop naar ‘De Doelen’ voor een gezellig bijeen-zijn, dat te zeven uur besloten wordt met de traditionele maaltijd, waar als gasten aanzitten de voorzitter en de secretaris van het Pen Centrum voor Nederland, resp. Dr. Victor E. von Vriesland en Willem Brandt en twee bestuursleden van de Vereniging van Letterkundigen, Mevr. H.S. van Lelyveld-Haasse en de heer H. Fedder. |
|